Uitspraak 201209146/1/R3


Volledige tekst

201209146/1/R3.
Datum uitspraak: 3 april 2013

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellante sub 1], gevestigd te ‘s-Hertogenbosch, en anderen,
2. [appellante sub 2A] en [appellante sub 2B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellante sub 2]), gevestigd te ‘s-Hertogenbosch,

en

de raad van de gemeente 's-Hertogenbosch,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 26 juni 2012 heeft de raad het bestemmingsplan "Parallelweg 2e fase" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [appellante sub 1] en anderen en [appellante sub 2] beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

[appellante sub 1] en anderen en de raad hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 februari 2013, waar [appellante sub 1] en anderen, vertegenwoordigd door mr. G.J.I.M. Seelen, advocaat te Leiden, en bijgestaan door ing. L.F.A. Theuws, en [appellante sub 2], vertegenwoordigd door H. de Jongh, en de raad, vertegenwoordigd door mr. H.V. Dijkman en ing. H.M. de Winter, beiden werkzaam bij de gemeente, en bijgestaan door ing. J. Derksen, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Het plan voorziet in de aanleg van de zogenoemde Parallelweg 2e fase, een weg met 2 x 1 rijstroken, die de bestaande Parallelweg verbindt met de Zandzuigerstraat. Met het plan wordt beoogd de Binnenstadring te ontlasten en de leefbaarheid in de binnenstad te verbeteren.

2. [appellante sub 1] en anderen en [appellante sub 2] betogen dat de raad het plan ten onrechte heeft vastgesteld. [appellante sub 1] en anderen, die aan de [locatie 1] een bedrijfsverzamelgebouw exploiteren, voeren daartoe aan dat de raad ten onrechte heeft gekozen voor aanleg van de Parallelweg 2e fase, zonder de 3e fase, terwijl er een onlosmakelijke samenhang bestaat tussen deze twee projecten en de gevolgen hiervan in samenhang moeten worden bezien. Het opknippen en faseren van het project is onzorgvuldig en in strijd met een goede ruimtelijke ordening. Verder voeren zij aan dat niet duidelijk is hoe hun perceel zal worden ontsloten en zij vrezen, mede gelet op het hoogteverschil met de Parallelweg, een onoverzichtelijke en verkeersonveilige situatie. Zij voeren aan dat onvoldoende rekening is gehouden met de mogelijke geluidhinder in het bedrijfsverzamelgebouw en dat onduidelijk is of een verantwoord verblijfs- en werkklimaat kan worden gegarandeerd, terwijl hier gedurende langere tijd overdag mensen verblijven. In dit kader betogen zij dat had moeten worden voorzien in een voorwaardelijke verplichting dat de weg pas in gebruik mag worden genomen als is verzekerd dat de in het akoestisch onderzoek genoemde maatregelen zijn getroffen. Voorts betwisten zij de financiële uitvoerbaarheid van het plan en wijzen zij in dit verband onder meer op de door de provincie Noord-Brabant verstrekte subsidie, die als het project niet op 1 oktober 2013 gereed is, komt te vervallen. Verder voeren zij aan dat het plan in strijd is met de Verordening ruimte Noord-Brabant 2012 (hierna: de Verordening) met betrekking tot de ecologische hoofdstructuur (hierna: EHS).

[appellante sub 2], die onder meer een auto- en garagebedrijf aan de [locatie 2] exploiteert, vreest een ernstige aantasting van haar bedrijfsvoering en schade door de aanleg van de weg. Zij voert in dit verband aan dat haar bedrijf niet meer kan voortbestaan, omdat dit gedeeltelijk niet als zodanig is bestemd. Indien het bedrijf niet zal worden verplaatst is een rendabele bedrijfsvoering niet mogelijk. Door deze handelwijze, zonder te voorzien in een verplaatsing, handelt de raad in strijd met een goede ruimtelijke ordening en in strijd met het verbod op détournement de pouvoir. Verder betoogt zij dat nader archeologisch onderzoek ten onrechte achterwege is gebleven, dat in strijd met de Verordening wordt gehandeld met betrekking tot de EHS en dat de financiële uitvoerbaarheid van het plan niet is verzekerd. [appellante sub 2] voert ook aan dat de Parallelweg 2e fase slechts een tussenoplossing is en dat de aanleg hiervan, zonder de 3e fase, niet getuigt van een goede ruimtelijke ordening en nadelig is voor haar bedrijfsvoering.

3. De raad stelt zich op het standpunt dat het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening en dat de Parallelweg 2e fase noodzakelijk is en kan worden aangelegd los van de mogelijke 3e fase, waarvoor nog nader onderzoek noodzakelijk is.
Met betrekking tot de gronden van [appellante sub 1] en anderen stelt de raad dat een deel van de gronden zal moeten worden verworven en dat het bedrijfsverzamelgebouw aan de Zandzuigerstraat 23 tot en met 31 moet worden verwijderd. Het bedrijfsgebouw aan de [locatie 1] tot en met 21 kan worden gehandhaafd. Bij dat gebouw zal sprake zijn van een aanvaardbaar werkklimaat en het gebouw zal goed bereikbaar blijven.

Met betrekking tot het bedrijf van [appellante sub 2] stelt de raad dat de ontsluiting hiervan op een aanvaardbare wijze mogelijk is. Voor zover er gronden van [appellante sub 2] nodig zijn voor de aanleg van de weg wordt gestreefd naar minnelijke verwerving, maar als dat niet mogelijk is, zal worden overgegaan tot onteigening. Het bedrijfsgebouw van [appellante sub 2] aan de [locatie 2] kan worden gehandhaafd, maar het door haar gehuurde bedrijfspand zal in verband met de aanleg van de weg moeten worden gesloopt. In dit kader zijn afspraken gemaakt met de verhuurder van dit pand.

Relativiteitsvereiste

4. Het besluit tot vaststelling van het plan is een besluit waarop de bepalingen van afdeling 2 van hoofdstuk 1 van de Crisis- en herstelwet (hierna: Chw) van toepassing zijn.

Ingevolge artikel 1.9 van de Chw, zoals dit luidde ten tijde van belang, mag de administratieve rechter een besluit niet vernietigen op de grond, dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.

4.1. Ingevolge artikel 38a van de Monumentenwet 1988, voor zover hier van belang, houdt de raad bij de vaststelling van een bestemmingsplan en bij de bestemming van de in het plan begrepen grond, rekening met de in de grond aanwezige dan wel te verwachten monumenten.

4.2. Met betrekking tot de beroepsgrond van [appellante sub 2] over het archeologisch onderzoek overweegt de Afdeling, zoals zij eerder heeft overwogen in onder meer haar uitspraak van 24 oktober 2012, in zaak nr. 201202859/1/T1/R1, dat artikel 38a van de Monumentenwet 1988 met name strekt tot het behoud van monumenten van archeologie. Voor [appellante sub 2] gaat het echter om het belang dat zij gevrijwaard blijft van nadelige gevolgen voor haar bedrijfsvoering.

Artikel 38a van de Monumentenwet 1988 strekt daarom kennelijk niet tot bescherming van de belangen waarvoor [appellante sub 2] in deze procedure bescherming zoekt. Daargelaten of deze beroepsgrond zou slagen, laat de Afdeling deze dan ook buiten beschouwing, nu artikel 1.9 van de Chw, zoals dit luidde ten tijde van belang, er niet toe kan leiden dat het bestreden besluit om die reden wordt vernietigd.

4.3. Ingevolge artikel 4.2, eerste lid, onder a, van de Verordening strekt een bestemmingsplan dat is gelegen in de ecologische hoofdstructuur tot het behoud, herstel of de duurzame ontwikkeling van de ecologische waarden en kenmerken van de onderscheiden gebieden.

Ingevolge artikel 4.3, eerste lid, en onder a, strekt een bestemmingsplan dat is gelegen in een zoekgebied voor ecologische verbindingszone tot de verwezenlijking, het behoud en het beheer van een ecologische verbindingszone waarbij dat zoekgebied een breedte heeft van ten minste 50 meter in bestaand stedelijk gebied voor stedelijke ontwikkeling.

4.4. Over de beroepsgrond van [appellante sub 1] en anderen en [appellante sub 2] dat het plan in strijd is met voormelde algemene regels overweegt de Afdeling dat deze regels voor EHS(-zoek)gebieden zijn gericht op het behoud, herstel of de duurzame ontwikkeling van de ecologische waarden en kenmerken van de onderscheiden gebieden onderscheidenlijk de verwezenlijking, het behoud en het beheer van een ecologische verbindingszone. Deze algemene regels hebben met name ten doel het algemene belang van instandhouding van natuur en landschap te dienen.

De bedrijfsgronden van [appellante sub 1] en anderen en [appellante sub 2] liggen niet in of vlakbij gronden in het plan die deel uitmaken van de EHS en de beoogde verbindingszone. Hieruit vloeit in dit geval voort dat de algemene regels over de EHS en de verbindingszone kennelijk niet strekken tot bescherming van de bedrijfsbelangen van [appellante sub 1] en anderen en [appellante sub 2]. Daargelaten of deze beroepsgrond zou slagen, laat de Afdeling deze dan ook buiten beschouwing, nu artikel 1.9 van de Chw, zoals dit luidde ten tijde van belang, er niet toe kan leiden dat het bestreden besluit om die reden wordt vernietigd.

Planbegrenzing en verhouding tot 3e fase

5. Gelet op de systematiek van de Wet ruimtelijke ordening komt de raad beleidsvrijheid toe bij het bepalen van de begrenzing van een bestemmingsplan. Deze vrijheid strekt echter niet zo ver dat de raad een begrenzing kan vaststellen die in strijd is met een goede ruimtelijke ordening of anderszins in strijd met het recht. In hetgeen [appellante sub 1] en anderen en [appellante sub 2] hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vastgestelde planbegrenzing strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Daarbij is van belang dat de raad bij de vaststelling van het plan het "Uitwerkingsplan Koersnota Hoofdinfrastructuur ’s-Hertogenbosch" van maart 2009 (hierna: de Koersnota) en het door het onderzoeksbureau DHV uitgevoerde onderzoek "Variantenstudie Parallelweg Den Bosch" van juni 2010 (hierna: de Variantenstudie) heeft betrokken. Uit de Koersnota volgt dat de Parallelweg bestaat uit drie delen en dat de 3e fase ziet op de eventuele doortrekking van de Parallelweg vanaf de Zandzuigerstraat richting de Hambakenweg/A59 en dat daarvan de noodzaak nog moet worden aangetoond. Uit de Variantenstudie volgt voorts dat het ontlasten van de binnenstad reeds door de aanleg van de Parallelweg 2e fase deels wordt bereikt. Dat uit de Variantenstudie volgt dat nog nader onderzoek over de verkeerssituatie dient plaats te vinden indien wordt besloten om de 3e fase aan te leggen, maakt niet dat het plan voor de Parallelweg 2e fase niet zonder de 3e fase had mogen worden vastgesteld. De raad heeft dan ook in redelijkheid geen aanleiding hoeven zien om reeds nader onderzoek te doen naar de Parallelweg 3e fase en hoe bijvoorbeeld sluipverkeer tussen de A2 en A59 kan worden voorkomen als deze 3e fase zal worden aangelegd, nu niet aannemelijk is gemaakt dat niet gekozen kon worden voor een begrenzing van het plan, op grond waarvan de Parallelweg 2e fase, zonder een mogelijke 3e fase, kan worden aangelegd.

Voor zover [appellante sub 1] en anderen in dit kader wijzen op congestieproblemen tijdens evenementen in de Brabanthallen overweegt de Afdeling dat de congestie ter plaatse blijkens de nota van zienswijzen vooral verband houdt met onvoldoende aanbod van parkeerplaatsen bij topevenementen. Ter zitting heeft de raad overigens toegelicht dat in dat verband ter plaatse inmiddels extra parkeerplaatsen zijn voorzien. De raad heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat deze congestieproblematiek vraagt om een afzonderlijke aanpak, die los staat van het aan de orde zijnde plan en dat dit niet met zich brengt dat dit plan in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

De betogen falen.

Financiële uitvoerbaarheid

6. Ingevolge artikel 3.1.6, eerste lid en onder f, van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro) gaan een bestemmingsplan alsmede een ontwerp hiervoor vergezeld van een toelichting, waarin de inzichten over de uitvoerbaarheid van het plan zijn neergelegd.

6.1. In de plantoelichting staat dat de kosten van de aanleg van de Parallelweg 2e fase zijn geraamd op € 27 miljoen. Hierin zijn alle kosten opgenomen met betrekking tot vastgoedkosten, inclusief eventuele planschadekosten, bodemsanering, civiel- en cultuurtechnische kosten, voorbereidingen en toezicht. Voorts staat in de plantoelichting dat met betrekking tot de cofinanciering van dit project een beroep wordt gedaan op het Meerjarenprogramma Infrastructuur en Transport (hierna: MIT) van de provincie Noord-Brabant en dat de gereserveerde bijdrage van de provincie Noord-Brabant € 13 miljoen bedraagt. Bij besluit van 31 maart 2011 heeft het college van gedeputeerde staten voormelde bijdrage toegekend onder de voorwaarde dat het project uiterlijk 1 oktober 2013 gereed moet zijn. Bij besluit van 8 januari 2013 heeft het college van gedeputeerde staten besloten de uitvoeringstermijn te verlengen tot uiterlijk 1 oktober 2015.

6.2. Het betoog van [appellante sub 1] en anderen en [appellante sub 2] dat de raad geen rekening mocht houden met de bijdrage van de provincie omdat het project niet op 1 oktober 2013 gereed kon zijn, faalt. Daarbij is van belang dat de raad er ten tijde van het bestreden besluit redelijkerwijs vanuit kon gaan dat aan de uitvoeringstermijn kon worden voldaan. Dat het gemeentebestuur reeds bij brief van 24 augustus 2011 heeft verzocht om verlenging van de uitvoeringstermijn betekent niet dat de raad niet mocht uitgaan van de provinciale bijdrage, nu de provinciale subsidieregeling "Verkeer en vervoer Noord-Brabant" in de mogelijkheid van verlenging van de uitvoeringstermijn voorziet en er voor de raad ten tijde van het bestreden besluit geen aanknopingspunten waren dat de uitvoeringstermijn niet zou kunnen worden verlengd. Overigens is besloten tot verlenging van de uitvoeringstermijn.

Voorts is niet aannemelijk gemaakt dat de raad onvoldoende rekening heeft gehouden met verwervingskosten. Deze kosten zijn geraamd door een ter zake deskundige taxateur op onteigeningsbasis en [appellante sub 2] heeft niet aannemelijk gemaakt dat deze taxatie zodanige gebreken vertoont dat de raad zich hier niet op heeft mogen baseren.

Gelet op het voorgaande heeft de raad zich terecht op het standpunt gesteld dat aan artikel 3.1.6, eerste lid en onder f, van het Bro is voldaan en dat voldoende inzichtelijk is gemaakt dat het plan financieel uitvoerbaar is.

De betogen falen.

Geluid

7. De raad heeft aan het plan het door het onderzoeksbureau DHV uitgevoerde onderzoek "Bestemmingsplan ‘Parallelweg 2e fase’ in Den Bosch: akoestisch onderzoek" van februari 2011 ten grondslag gelegd. Hierin is de geluidbelasting vanwege de weg op geluidgevoelige objecten, zoals woningen, onderzocht en niet de geluidbelasting vanwege de weg op het bedrijfsverzamelgebouw aan de [locatie 1]-21, dat staat op het gezoneerde industrieterrein "De Rietvelden-Ertveld". Uit de aanvullende notitie van het onderzoeksbureau Royal Haskoning DHV van

20 november 2012 volgt dat nadien nog onderzoek heeft plaatsgevonden naar de geluidbelasting van de weg op het bedrijfsverzamelgebouw.

7.1. Het bedrijfsverzamelgebouw van [appellante sub 1] en anderen staat op gronden met de bestemming "Bedrijven, klasse B, bebouwd (BB-B)". Ter plaatse zijn bedrijven mogelijk in categorie 1 tot en met 4a van de Staat van Inrichtingen.

7.2. Voor zover [appellante sub 1] en anderen, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 7 juli 2010, in zaak nr. 200907545/1/R1, betogen dat het bedrijfsverzamelgebouw enige bescherming tegen de geluidhinder vanwege de weg dient te krijgen, omdat hier gedurende een langere periode van de dag personen verblijven, overweegt de Afdeling als volgt. Uit deze uitspraak volgt dat aan bedrijfsruimten waar gedurende een langere periode van de dag personen verblijven, hoewel deze geen geluidgevoelig object zijn als bedoeld in de Wgh, in het kader van een goede ruimtelijke ordening een zekere bescherming tegen onaanvaardbare geluidhinder toekomt, zij het dat die ruimten niet dezelfde bescherming behoeven te krijgen als in het geval van een woning of een andere geluidgevoelige bestemming. Anders dan in bedoelde uitspraak staat het aan de orde zijnde bedrijfsverzamelgebouw echter op het gezoneerde bedrijventerrein zelf en niet binnen de daarbij behorende geluidzone. De Parallelweg 2e fase zal ter hoogte van de Zandzuigerstraat op het gezoneerde industrieterrein komen te liggen. Nu zich in het bedrijfsverzamelgebouw bedrijven tot en met categorie 4a, waaronder bijvoorbeeld grofsmederijen, stamp- en persbedrijven, kunnen vestigen, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat door de raad onvoldoende rekening is gehouden met een mogelijke toename van de geluidsbelasting vanwege de weg op de gevel van dit bedrijfsverzamelgebouw. De Afdeling ziet evenmin aanleiding voor het oordeel dat in het kader van een goede ruimtelijke ordening geluidreducerende maatregelen aan de weg hadden moeten worden getroffen om geluidhinder vanwege de weg ter hoogte van het bedrijfsverzamelgebouw te beperken. De raad heeft in het kader van een goede ruimtelijke ordening nog een akoestische afweging gemaakt om te beoordelen of het bedrijfsverzamelgebouw niet wordt blootgesteld aan onaanvaardbare geluidhinder. Blijkens de daartoe opgestelde notitie van Royal HaskoningDHV is de cumulatieve geluidsbelasting van het kantoorgedeelte van dit gebouw onderzocht met als uitkomst dat de maximale bijdrage van de ontwikkeling van de Parallelweg vanwege de toename van verkeer 2,8 dB bedraagt.

Het betoog faalt.

Ontsluiting en zicht

8. Met betrekking tot de betogen van van [appellante sub 1] en anderen en [appellante sub 2] dat hun percelen niet op een veilige en overzichtelijke wijze kunnen worden ontsloten overweegt de Afdeling dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan voorziet in voldoende ruimte om te voorzien in een verkeersveilige en overzichtelijke ontsluiting van de percelen, waarbij een goede bereikbaarheid kan worden verzekerd. Daarbij is onder meer van belang dat de Parallelweg 2e fase over de Dieze is voorzien en de maximale bouwhoogte voor bruggen ingevolge artikel 3, lid 3.2, onder 3.2.2, onder b, van de planregels 15 m bedraagt.

Nu het perceel van [appellante sub 1] en anderen op ongeveer 200 m van de Dieze ligt, is niet aannemelijk dat het hoogteverschil van zijn gronden met een brug met een maximale hoogte van 15 m op die afstand zal leiden tot een verkeersonveilige en onoverzichtelijke situatie. Ter zitting heeft de raad overigens te kennen gegeven dat over de exacte inrichting overleg mogelijk is met betrokken partijen. De raad heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat er invullingen mogelijk zijn waarbij dit perceel op een verkeersveilige wijze bereikbaar blijft.

Voor zover [appellante sub 2] betoogt dat de vormgeving en de uitvoering van de weg onvoldoende concreet is en dat hierdoor onzeker is dat zijn perceel goed kan worden ontsloten voor onder meer vrachtverkeer, overweegt de Afdeling dat de concrete inrichting van de weg, inclusief de ontsluiting op dit perceel een uitvoeringsaspect betreft dat niet in deze procedure aan de orde kan komen. Ten aanzien van de bomen langs de weg en het zicht op de vergunde, maar nog niet gebouwde, showroom geldt hetzelfde. [appellante sub 2] heeft niet aannemelijk gemaakt dat het plandeel met de bestemming "Verkeer" ter hoogte van zijn perceel geen invulling kan krijgen waarbij in voldoende ruimte voor vrachtverkeer zal worden voorzien en waarbij rekening kan worden gehouden met het zicht op het bedrijf.

De betogen falen.

Overige gevolgen voor het bedrijf van [appellante sub 2]

9. Over het betoog van [appellante sub 2] dat zij als gevolg van het plan het door haar gehuurde bedrijfspand niet meer zal kunnen gebruiken en dit een essentieel onderdeel is van haar bedrijfsvoering in combinatie met haar eigen bedrijfspand aan de [locatie 2] stelt de Afdeling vast dat het gehuurde pand ter plaatse niet kan worden gehandhaafd, nu daar de Parallelweg 2e fase is voorzien. [appellante sub 2] heeft echter niet aannemelijk gemaakt dat de raad bij de afweging van de betrokken belangen onvoldoende gewicht heeft toegekend aan het belang van [appellante sub 2] bij voortzetting van het gebruik van het gehuurde pand. Daarbij is van belang dat in het gehuurde pand thans een showroom is gevestigd, maar niet is gebleken dat op haar bedrijfsperceel niet kan worden voorzien in een vervangende en goed zichtbare showroom. Het betoog faalt.

Conclusie

10. In hetgeen [appellante sub 1] en anderen en [appellante sub 2] hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

De beroepen zijn ongegrond.

Proceskosten

11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart de beroepen ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. S.J.E. Horstink-von Meyenfeldt en mr. J. Kramer, leden, in tegenwoordigheid van mr. R. Kegge, ambtenaar van staat.

w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Kegge
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 3 april 2013

459-605.