Uitspraak 201105852/1/A4


Volledige tekst

201105852/1/A4.
Datum uitspraak: 16 januari 2013

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 1]), wonend te Valkenswaard,
2. [appellant sub 2], wonend te Valkenswaard,
3. [appellant sub 3A] en [appellante sub 3B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 3]), wonend te Valkenswaard,
4. [appellant sub 4], wonend te Valkenswaard,

en

het college van burgemeester en wethouders van Valkenswaard,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 29 maart 2011 heeft het college aan [vergunninghouder] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een rundvee- en varkenshouderij aan de [locatie] te Valkenswaard.

Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3] en [appellant sub 4] beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Bij besluit van 4 januari 2012 heeft het college het besluit van 29 maart 2011 gewijzigd.

[appellant sub 1] en het college hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 september 2012, waar [appellant sub 1A], bijgestaan door ir. A.K.M. van Hoof, [appellant sub 2], vertegenwoordigd door ir. A.K.M. van Hoof, en het college, vertegenwoordigd door mr. H.G.W. van Heugten, S. Wedzinga, beiden werkzaam bij de gemeente, en door ir. L.G.A.M. Joosten, zijn verschenen. Voorts is ter zitting vergunninghouder, bijgestaan door mr. F.K. van den Akker, advocaat te Eindhoven, als partij gehoord.

Overwegingen

Overgangsrecht Wabo

1. Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het overgangsrecht van de Invoeringswet Wabo volgt dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding. In deze uitspraak worden dan ook de wetten aangehaald, zoals zij luidden voordat zij bij invoering van de Wabo werden gewijzigd.

I. BEROEPEN TEGEN HET BESLUIT VAN 29 MAART 2011

2. Bij het besluit van 29 maart 2011 (hierna: het bestreden besluit) heeft het college vergunning verleend voor een uitbreiding van het aantal te houden stuks melkrundvee, het wijzigen van vleesvarkensstal 4 en het wijzigen van de hokindeling van stal 5.

Wijziging ontwerpbesluit

3. [appellant sub 1] betoogt dat de aanvraag ten onrechte na het ontwerpbesluit is gewijzigd zonder een nieuw ontwerpbesluit ter inzage te leggen, waardoor belanghebbenden in hun belangen zijn geschaad. Daartoe voert hij aan dat in het op 28 maart 2011 uitgebrachte rapport 'Akoestisch onderzoek Wm rundvee-/varkenshouderij [vergunninghouder] te Valkenswaard' dat in opdracht van het college is verricht door K&M akoestisch adviseurs (hierna: het akoestisch rapport) negen ventilatoren meer zijn vermeld dan in de aanvraag, dat het legen van de spuiwatersilo met een tankwagen als afzonderlijke activiteit is vermeld en dat in het akoestisch rapport, anders dan in de aanvraag, wordt vermeld dat rundveemest met een tractor richting de openbare weg wordt afgevoerd.

3.1. Het college stelt zich op het standpunt dat de in het akoestisch rapport genoemde activiteiten geen wijziging van de aangevraagde activiteit betreffen. De negen ventilatoren die in het akoestisch rapport zijn genoemd maken onderdeel uit van de aangevraagde luchtwasinstallatie en de geluidemissie van deze ventilatoren is verdisconteerd in de totale geluidemissie van de luchtwasinstallatie, aldus het college. Het legen van de spuitwatersilo met een tankwagen maakt volgens het college onderdeel uit van de aangevraagde luchtwasinstallatie en is inherent aan het in werking zijn daarvan. Het college stelt voorts dat de door [appellant sub 1] bedoelde beweging van de tractor naar de openbare weg geen betrekking heeft op het afvoeren van rundveemest.

In hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd is geen aanleiding gelegen de standpunten inzake de in het akoestisch rapport beschreven activiteiten van het college onjuist te achten. Anders dan [appellant sub 1] betoogt is met het indienen van het akoestisch rapport de aanvraag niet gewijzigd.

De beroepsgrond faalt.

Vervallen vergunning

4. [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3] betogen dat de voor de inrichting verleende vergunning van 13 september 2004 ingevolge artikel 8:18, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer is komen te vervallen. Daartoe voeren zij, onder verwijzing naar de uitspraken van de Afdeling van 18 januari 2006 in zaak nr. 2005051221/1 en 19 juli 2006 in zaak nr. 200508222/1, aan dat stal 5, waarin 900 vleesvarkens worden gehouden, niet binnen drie jaar na het onherroepelijk worden van die vergunning is voltooid en in werking gebracht.

4.1. Ingevolge artikel 8.18, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer vervalt de vergunning voor een inrichting indien de inrichting niet binnen drie jaar nadat de vergunning onherroepelijk is geworden is voltooid en in werking gebracht.

4.2. Niet in geschil is dat de voor de inrichting op 13 september 2004 verleende vergunning op 5 november 2004 onherroepelijk is geworden. Uit een brief van het college van 30 oktober 2007 blijkt dat op die dag is geconstateerd dat de bouw van de nieuwe stal, bedoeld voor de huisvesting van 900 vleesvarkens, nagenoeg klaar was. Alle buitenwanden, het gehele dak, inclusief ventilatiekokers en alle vloeren waren gereed. Inpandig waren alle binnenwanden gezet en het mestsysteem inclusief schuine wanden, metalen rooster en de afvoer naar de uitpandige mestput waren gereed. Voorts werden in enkele ruimten varkens gehouden alwaar ook het voersysteem was geïnstalleerd. Het college heeft op basis hiervan geconcludeerd dat de nieuwe stal in voldoende mate geschikt was voor het huisvesten van de vleesvarkens en dat er ook daadwerkelijk dieren werden gehuisvest.

Het college heeft gelet op deze omstandigheden zich terecht op het standpunt gesteld dat de nieuwe stal binnen drie jaar nadat de vergunning onherroepelijk is geworden is voltooid en in werking is gebracht en dat de voor de inrichting verleende vergunning van 13 september 2004 niet is komen te vervallen. De door [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3] aangehaalde uitspraken van 18 januari 2006 en 19 juli 2006 zien op gevallen waarin niet bedrijfsmatig varkens in de stal werden gehouden. Deze uitspraken kunnen daarom niet tot een ander oordeel leiden.

De beroepsgrond faalt.

Algemeen toetsingskader

5. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.

Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.

Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe.

Bestemmingsplan

6. [appellant sub 1] en [appellant sub 4] betogen dat het college de vergunning had moeten weigeren, omdat de inrichting in strijd is met het geldende bestemmingsplan. Daartoe voeren zij aan dat een intensieve veehouderij volgens het geldende bestemmingsplan niet is toegestaan op deze gronden. [appellant sub 1] voert voorts aan dat de inrichtingsgrenzen buiten het bouwblok vallen en dat het bestemmingsplan niet aangepast kan worden, omdat de inrichting in een extensiveringsgebied ligt.

6.1. Ingevolge artikel 8.10, derde lid, van de Wet milieubeheer, voor zover hier van belang, kan de vergunning, in afwijking van het eerste lid, tevens worden geweigerd ingeval door verlening daarvan strijd zou ontstaan met het bestemmingsplan.

6.2. Artikel 8.10, derde lid, van de Wet milieubeheer houdt de bevoegdheid in tot het weigeren van een vergunning in geval van strijd met een bestemmingsplan. Niet in geschil is dat de inrichting in strijd is met het geldende bestemmingsplan. Het college heeft gesteld voornemens te zijn het geldende bestemmingsplan te wijzigen om de inrichting hiermee in overeenstemming te brengen. Gelet op dit voornemen heeft het college in redelijkheid kunnen afzien van het weigeren van de vergunning op grond van artikel 8.10, derde lid van de Wet milieubeheer.

De beroepsgrond faalt.

Geur

7. [appellant sub 3] betoogt dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de vergunning voldoet aan de Wet geurhinder en veehouderij. Daartoe voert hij aan dat de geuroverlast niet te berekenen is, maar alleen te ruiken.

7.1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wet geurhinder en veehouderij betrekt het bevoegd gezag bij een beslissing inzake de vergunning voor het oprichten of veranderen van een veehouderij de geurhinder door de geurbelasting vanwege tot veehouderijen behorende dierenverblijven uitsluitend op de wijze als aangegeven bij of krachtens de artikelen 3 tot en met 9.

Ingevolge artikel 10, aanhef en onder a, gelezen in verbinding met artikel 2, eerste lid, van de Regeling geurhinder en veehouderij, wordt de geurbelasting van een veehouderij berekend met inachtneming van het verspreidingsmodel V-stacks vergunning 2010.
7.2. Ingevolge artikel 2 van de Wet geurhinder en veehouderij vormt die wet bij vergunningverlening krachtens de Wet milieubeheer voor de beoordeling van te verwachten geurhinder afkomstig van de dierenverblijven in de inrichting het exclusieve toetsingskader. Het college heeft de geurbelasting van de inrichting gelet op artikel 10, aanhef en onder a, dan ook terecht berekend aan de hand van het verspreidingsmodel V-stacks vergunning 2010.

De beroepsgrond faalt.

8. [appellant sub 1] betoogt dat zijn woning ten onrechte is aangemerkt als een woning buiten de bebouwde kom, als gevolg waarvan de verkeerde afstandsnorm is gehanteerd.

8.1. Zoals de Afdeling heeft overwogen in onder meer de uitspraak van 20 juni 2012 in zaak nr. 201103878/1/A4 kan het begrip bebouwde kom volgens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet geurhinder en veehouderij worden omschreven als het gebied dat door aaneengesloten bebouwing overwegend een woon- en verblijffunctie heeft en waarin veel mensen per oppervlakte-eenheid ook daadwerkelijk wonen of verblijven. De grens van de bebouwde kom wordt niet bepaald door de Wegenverkeerswetgeving, maar evenals in de ruimtelijke ordening door de aard van de omgeving. Binnen een bebouwde kom is de op korte afstand van elkaar gelegen bebouwing geconcentreerd tot een samenhangende structuur (Kamerstukken II 2005-2006, 30 453, nr. 3, blz. 17 en 18).

In het bestreden besluit is vermeld dat het gebied getypeerd kan worden als buiten de bebouwde kom, omdat de in de omgeving gelegen bebouwing en tuinen niet direct aan elkaar grenzen en tussen de diverse bebouwing stukken weiland en landbouwgrond liggen. Hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat het college het gebied ten onrechte heeft getypeerd als gelegen buiten de bebouwde kom.

De beroepsgrond faalt.

9. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] betogen verder dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat wordt voldaan aan de Wet geurhinder en veehouderij. Daartoe voeren zij aan dat de geurbelasting op de woning Zeelberg 82 ten onrechte niet op de buitenzijde is berekend, maar op een punt in de woning.

9.1. Het college stelt zich op het standpunt dat de geurberekening op de buitengevel van de woning aan de Zeelberg 82 is uitgevoerd. Uit de bij de aanvraag behorende geurberekening en de daarbij behorende situatietekening blijkt dat de geurbelasting op een punt aan de buitengevel van de woning aan de Zeelberg 82 is berekend en dat op dit punt aan de normen van de Wet geurhinder en veehouderij wordt voldaan. Gelet hierop heeft het college terecht geen aanleiding gezien de vergunning op grond van de Wet geurhinder en veehouderij te weigeren.

De beroepsgrond faalt.

Ammoniak

10. [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3] betogen dat de vergunning op grond van artikel 6 van de Wet ammoniak en veehouderij geweigerd had moeten worden. Daartoe voeren zij aan dat, nu de voor de inrichting verleende vergunning van 13 september 2004 van rechtswege is vervallen, de vergunning tevens ziet op de uitbreiding met 900 vleesvarkens, zodat niet aan de in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet ammoniak en veehouderij genoemde uitzondering wordt voldaan.

10.1. Ingevolge artikel 6 van de Wet ammoniak en veehouderij wordt een vergunning voor het veranderen van een veehouderij geweigerd, indien de aanvraag betrekking heeft op een uitbreiding van het aantal dieren van een of meer diercategorieën en een tot de veehouderij behorend dierenverblijf geheel of gedeeltelijk is gelegen in een zeer kwetsbaar gebied, dan wel in een zone van 250 m rond een zodanig gebied.

Ingevolge artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, wordt de vergunning in afwijking van artikel 6 niet geweigerd, voor zover in de veehouderij voorafgaand aan het vervallen van de Interimwet ammoniak en veehouderij melkrundvee werd gehouden, de uitbreiding uitsluitend melkrundvee betreft en de ammoniakemissie na uitbreiding niet meer bedraagt dan de ammoniakemissie die een melkrundveehouderij met 200 stuks melkvee en 140 stuks vrouwelijk jongvee zou veroorzaken, indien de ammoniakemissie per dierplaats gelijk zou zijn aan de maximale emissiewaarde.

10.2. Vast staat dat de inrichting ligt binnen een afstand van 250 m van een zeer kwetsbaar gebied en dat de aanvraag betrekking heeft op een uitbreiding van het aantal dieren van een of meer diercategorieën. Gelet hierop dient de vergunning, gelet op artikel 6 van de Wet ammoniak en veehouderij te worden geweigerd. Dit is anders indien de in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet ammoniak en veehouderij genoemde uitzondering zich voordoet.

Gelet op hetgeen hiervoor onder 4.2 is overwogen is de voor de inrichting verleende vergunning van 13 september 2004 niet vervallen, zodat de uitbreiding alleen betrekking heeft op melkrundvee. De ammoniakemissie van een veehouderij met 200 stuks melkvee en 140 stuks vrouwelijk jongvee bedraagt, indien de ammoniakemissie per dierplaats gelijk zou zijn aan de maximale emissiewaarde, 2.446,0 kg. Uit het bestreden besluit volgt dat de totale ammoniakemissie van de inrichting na de uitbreiding niet hoger is dan 2.446,0 kg. Nu de in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, genoemde uitzondering zich hier voordoet, heeft het college terecht gesteld dat in zoverre geen grond bestaat voor weigering van de vergunning.

De beroepsgrond faalt.

11. [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3] en [appellant sub 4] betogen dat vergunninghouder over onvoldoende gronden beschikt om van beweiding, met de bijbehorende emissiefactor van 7,7 kg NH3 per dierplaats, uit te gaan. Hierdoor kan volgens hen niet aan de in het Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderij (hierna: het Besluit huisvesting) opgenomen maximale emissiewaarde worden voldaan.

11.1. Op grond van bijlage 1 bij het Besluit huisvesting geldt voor melk- en kalfkoeien ouder dan 2 jaar een maximale emissiewaarde van 9,5 kg NH3 per dierplaats per jaar. Het aangevraagde en vergunde stalsysteem voor 83 melkkoeien is in de bijlage bij de Regeling ammoniak en veehouderij aangeduid als 'loopstal met sleufvloer en mestschuif, beweiden' met een emissiefactor van 7,7 kg NH3 per dierplaats per jaar.

11.2. Vergunninghouder heeft ter zitting toegelicht dat de beweiding zal plaatsvinden op een stuk grond van 9 hectare dat hij tot zijn beschikking heeft. De niet nader onderbouwde stelling van [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3] en [appellant sub 4] dat 9 hectare te weinig grond is om de koeien te beweiden, biedt onvoldoende grondslag om te oordelen dat het beweiden van de te houden koeien niet mogelijk is. Nu beweiding mogelijk is, kan aan de maximale emissiewaarde van het Besluit huisvesting worden voldaan.

De beroepsgrond faalt.

Luchtkwaliteit

12. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] betogen dat bij de berekeningen van de gevolgen van de activiteiten voor de luchtkwaliteit ten onrechte slechts rekening is gehouden met de gevolgen voor de luchtkwaliteit bij de woningen, maar niet bij de tuinen. Daartoe voeren zij aan dat het niet uitgesloten is dat de grenswaarde voor zwevende deeltjes (PM10), met name de dagwaarde, in de tuinen wordt overschreden, aldus [appellant sub 1] en [appellant sub 2].

12.1. Ingevolge artikel 5.16, eerste lid, van de Wet milieubeheer, bezien in samenhang met het tweede lid, voor zover hier van belang, maken bestuursorganen bij de uitoefening van de bevoegdheid te beslissen op een aanvraag om een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer, welke uitoefening gevolgen kan hebben voor de luchtkwaliteit, gebruik van een of meer van de volgende gronden en maken zij daarbij aannemelijk:

a. dat de uitoefening, rekening houdend met de effecten op de luchtkwaliteit van onlosmakelijk met die uitoefening samenhangende maatregelen ter verbetering van de luchtkwaliteit, niet leidt tot het overschrijden van een in bijlage 2 opgenomen grenswaarde.

Ingevolge voorschrift 4.1, van bijlage 2 bij de Wet milieubeheer gelden voor zwevende deeltjes (PM10) de volgende grenswaarden voor de bescherming van de gezondheid van de mens:

a. 40 microgram per m3 als jaargemiddelde concentratie;

b. 50 microgram per m3 als vierentwintig-uurgemiddelde concentratie, waarbij geldt dat deze maximaal vijfendertig maal per kalenderjaar mag worden overschreden.

12.2. Het college heeft op grond van de berekeningen gesteld dat de activiteiten niet tot gevolg hebben dat de grenswaarden voor PM10 op enige plaats in de omgeving van de inrichting worden overschreden. In hetgeen [appellant sub 1] en [appellant sub 2] aanvoeren is geen aanleiding gelegen dit met berekeningen onderbouwde standpunt onjuist te achten.

De beroepsgrond faalt.

Geluid

13. [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 4] betogen dat de vergunningvoorschriften E1 en E2 niet naleefbaar zijn. Daartoe voeren zij aan dat de regelmatige afwijkingen van de representatieve bedrijfssituatie en de incidentele bedrijfssituatie ten onrechte niet van de in de vergunningvoorschriften E1 en E2 opgenomen geluidgrenswaarden zijn uitgezonderd.

13.1. Uit het akoestisch rapport blijkt dat de inrichting in de representatieve bedrijfssituatie kan voldoen aan de in de vergunningvoorschriften E1 en E2 gestelde geluidgrenswaarden, maar dat bij de regelmatige afwijkingen van de representatieve bedrijfssituatie en de incidentele bedrijfssituatie een hogere geluidbelasting kan optreden. Het college heeft in het verweerschrift erkend dat de regelmatige afwijkingen van de representatieve bedrijfssituatie en de incidentele bedrijfssituatie abusievelijk niet van de vergunningvoorschriften E1 en E2 zijn uitgezonderd. Het bestreden besluit is in zoverre dan ook in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) onzorgvuldig voorbereid.

De beroepsgrond slaagt.

14. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] betogen voorts dat het akoestisch rapport onvolledig is. Daartoe voeren zij aan dat de aanvoer van biggen ten onrechte niet bij de berekening van de geluidbelasting is meegenomen. Voorts voeren zij aan dat bij de incidentele bedrijfssituatie ten onrechte geen rekening is gehouden met de aanvoer van dieselolie en zuur, zodat de geluidbelasting daarvan ten onrechte niet is beoordeeld.

14.1. Het college stelt dat in het akoestisch rapport rekening is gehouden met de aanvoer van biggen en het verladen van varkens. In het akoestisch rapport is bij de berekening van de geluidbelasting het bronniveau van het verladen van varkens als uitgangspunt genomen, omdat het geluid van de aanvoer van biggen geen afwijkend karakter kent, aldus het college. Voorts stelt het college dat bij de berekening van de geluidbelasting in de representatieve bedrijfssituatie rekening is gehouden met tien tankwagens per week. De afvoer van melk en spuiwater hebben een gezamenlijke frequentie van ongeveer vijf maal per week, zodat de vier tankwagens per jaar voor de aanvoer van dieselolie en zuur in het akoestisch rapport als onderdeel van de representatieve bedrijfssituatie zijn beschouwd, aldus het college.

In hetgeen [appellant sub 1] en [appellant sub 2] aanvoeren is geen aanleiding gelegen deze uitgangspunten in het akoestisch rapport onjuist te achten. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] hebben voor het overige geen argumenten naar voren gebracht op grond waarvan moet worden geoordeeld dat het akoestisch rapport in zoverre onjuist is. Gelet hierop heeft het college het akoestisch rapport in redelijkheid aan het bestreden besluit ten grondslag kunnen leggen.

De beroepsgrond faalt.

15. Verder betogen [appellant sub 1] en [appellant sub 2] dat het akoestisch rapport ten onrechte geen onderdeel uitmaakt van de vergunning.

15.1. Uit de Wetmilieubeheer noch enige andere rechtsregel kan een verplichting voor het college worden afgeleid het akoestisch rapport onderdeel uit te laten maken van de vergunning. Het enkele feit dat het akoestisch rapport geen onderdeel uitmaakt van de vergunning, maakt dan ook niet dat de vergunning geweigerd had moeten worden. De beroepsgrond faalt.

16. [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3] betogen voorts dat de vergunningvoorschriften E2 en E3 onvoldoende bescherming bieden. Daartoe voeren zij aan dat ten onrechte geen strengere normen voor het maximale geluidniveau voor de avond- en nachtperiode in de representatieve bedrijfssituatie zijn voorgeschreven nu uit het akoestisch rapport volgt dat het feitelijke maximale geluidniveau niet hoger is dan 47 dB(A). Voorts voeren zij aan dat het laden en lossen ten onrechte van de geluidgrenswaarden is uitgezonderd, nu dit volgens het akoestisch rapport niet nodig was.

16.1. Ingevolge vergunningvoorschrift E2 mag het maximale geluidniveau veroorzaakt door geluidsbronnen binnen de inrichting, ter plaatse van de gevels van woningen van derden en andere geluidsgevoelige bestemmingen niet meer bedragen dan 70, 65 en 60 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.

Ingevolge vergunningvoorschrift E3 is het in deze vergunning met betrekking tot het maximale geluidniveau gestelde niet van toepassing op het laden of het lossen ten behoeve van de inrichting voor zover dit plaatsvindt tussen 07.00 uur en 19.00 uur.

16.2. Het college heeft de Handreiking Industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking) als uitgangspunt genomen. De in vergunningvoorschrift E2 gestelde grenswaarden voor het maximale geluidniveau zijn niet hoger dan de volgens de Handreiking aanvaardbaar geachte waarden van 70, 65 en 60 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode. Het college heeft deze grenswaarden dan ook in redelijkheid toereikend kunnen achtend. De omstandigheid dat de feitelijke maximale geluidbelasting vanwege het in werking zijn van de inrichting volgens [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3] lager zou zijn, doet hier niet aan af.

De beroepsgrond faalt in zoverre.

16.3. Uit het akoestisch rapport blijkt dat de laad- en losactiviteiten in de representatieve bedrijfssituatie niet leiden tot overschrijding van de in vergunningvoorschrift E2 gestelde geluidgrenswaarden voor het maximale geluidniveau. Gelet hierop heeft het college onvoldoende gemotiveerd waarom vergunningvoorschrift E3 nodig is in het belang van de bescherming van het milieu. Het bestreden besluit berust in zoverre in strijd met artikel 3:46 van de Awb niet op een deugdelijke motivering.

De beroepsgrond slaagt in zoverre.

17. [appellant sub 1] betoogt dat het verladen van varkens ten onrechte als incidentele bedrijfssituatie is aangemerkt.

17.1. Uit het akoestisch rapport blijkt dat het verladen van varkens als regelmatige afwijking van de representatieve bedrijfssituatie is aangemerkt. De beroepsgrond mist in zoverre feitelijke grondslag.

18. [appellant sub 2] vreest voor trillinghinder als gevolg van het verkeer van en naar de inrichting. Zij vreest voor schade aan en een waardevermindering van de woning. Het college heeft ten onrechte geen nader onderzoek gedaan naar trillinghinder, aldus [appellant sub 2].

18.1. De afstand van de in- en uitrit van de inrichting tot de woning van [appellant sub 2] bedraagt ruim 100 m. Het college stelt zich, gelet op die afstand, op het standpunt dat het verkeer van en naar de inrichting ter hoogte van de woning van [appellant sub 2] is opgenomen in het heersende verkeersbeeld. Voor zover dit verkeer ter plaatse van die woning trillinghinder veroorzaakt, kan deze hinder niet meer aan het in werking zijn van de inrichting worden toegerekend, aldus het college. [appellant sub 2] heeft geen argumenten aangevoerd op grond waarvan aan de juistheid van dit standpunt van het college moet worden getwijfeld.

De beroepsgrond faalt.

Volksgezondheid

19. [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3] betogen dat de gevolgen voor de volksgezondheid ten onrechte niet zijn meegenomen. Daartoe voeren zij aan dat zij vrezen voor verspreiding van fijn stof, zoönosen en antibioticumresistentie. Voorts vrezen zij voor verspreiding van de MRSA-bacterie.

19.1. Indien door het in werking zijn van de inrichting risico's voor de volksgezondheid kunnen ontstaan, moeten deze risico's gelet op artikel 1.1, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer als gevolg voor het milieu bij de beoordeling van de aanvraag worden betrokken.

19.2. [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3] hebben niet aannemelijk gemaakt dat het in werking zijn van de inrichting zodanige risico's voor de volksgezondheid kan opleveren dat om die reden nadere voorschriften aan de vergunning hadden moeten worden verbonden, dan wel dat de vergunning om die reden had moeten worden geweigerd. De Afdeling neemt hierbij in aanmerking dat [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3] niet hebben gewezen op algemeen aanvaarde wetenschappelijke inzichten waaruit een andere conclusie voortvloeit. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de risico's voor de volksgezondheid geen aanleiding geven om nadere voorschriften aan de vergunning te verbinden dan wel de vergunning te weigeren.

Verkeersveiligheid

20. [appellant sub 3] betoogt dat de verkeersveiligheid door de uitbreiding van de inrichting zal verslechteren.

20.1. Het belang van de verkeersveiligheid vindt bescherming in de Wegenverkeerswet en daarop gebaseerde regelgeving en kan geen rol spelen bij de beoordeling van een milieuvergunning. In zoverre heeft deze beroepsgrond geen betrekking op het belang van de bescherming van het milieu in de zin van artikel 8.10 van de Wet milieubeheer en faalt deze grond.

Zienswijzen

21. [appellant sub 1] en [appellant sub 4] hebben zich voor de overige gronden beperkt tot het verwijzen naar de over het ontwerpbesluit naar voren gebrachte zienswijzen. In het bestreden besluit heeft het college zijn reactie daarop gegeven. [appellant sub 1] en [appellant sub 4] hebben in het beroepschrift geen redenen aangevoerd waarom deze reactie onjuist zou zijn. Het beroep is in zoverre ongegrond.

II. BEROEPEN TEGEN HET BESLUIT VAN 4 JANUARI 2012

22. Ingevolge artikel 6:18, eerste lid, van de Awb brengt het aanhangig zijn van bezwaar of beroep tegen een besluit geen verandering in een los van het bezwaar of beroep reeds bestaande bevoegdheid tot intrekking of wijziging van dat besluit.

Ingevolge artikel 6:19, eerste lid, wordt indien een bestuursorgaan een besluit heeft genomen als bedoeld in artikel 6:18, het bezwaar of beroep mede geacht te zijn gericht tegen het nieuwe besluit, tenzij dat besluit aan het bezwaar of beroep geheel tegemoet komt.

22.1. Bij het besluit van 4 januari 2012 heeft het college voorschriften met geluidgrenswaarden voor de regelmatige afwijkingen van de representatieve bedrijfssituatie en de incidentele bedrijfssituatie aan de bij het besluit van 29 maart 2011 verleende vergunning verbonden, omdat dit bij het laatstgenoemd besluit was nagelaten. Het besluit van 4 januari 2012 is een besluit in de zin van artikel 6:18, eerste lid, van de Awb. Ingevolge artikel 6:19, eerste lid, wordt het beroep geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van 4 januari 2012, omdat dat besluit niet aan het beroep van appellanten tegemoet komt. [appellant sub 4] heeft zijn beroep tegen het besluit van 4 januari 2012 ingetrokken.

22.2. Anders dan het college stelt kan het besluit van 4 januari 2012 niet worden gebaseerd op artikel 2.31, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wabo. Uit artikel 1.2, derde lid, van de Invoeringswet Wabo volgt dat een vergunning verleend op grond van de Wet milieubeheer wordt gelijk gesteld met een omgevingsvergunning als het besluit tot vergunningverlening onherroepelijk is. Nu het besluit van 29 maart 2011 nog niet onherroepelijk is, is de Wabo niet van toepassing en kan het besluit niet met toepassing van die wet worden gewijzigd. Het besluit van 4 januari 2011 betreft een besluit in de zin van artikel 8.23 van de Wet milieubeheer.

23. [appellant sub 1] stelt dat het besluit van 4 januari 2012 in strijd is met artikel 8.23 van de Wet milieubeheer, omdat dit besluit een verruiming van de aan de vergunning verbonden geluidgrenswaarden inhoudt die niet in het belang van de bescherming van het milieu is.

23.1. Ingevolge artikel 8.23, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan het bevoegd gezag beperkingen waaronder een vergunning is verleend, en voorschriften die daaraan zijn verbonden, wijzigen, aanvullen of intrekken, dan wel alsnog beperkingen aanbrengen of voorschriften aan een vergunning verbinden in het belang van de bescherming van het milieu.

23.2. Bij het besluit van 4 januari 2012 heeft het college geluidgrenswaarden gesteld voor de regelmatige afwijkingen van de representatieve bedrijfssituatie en de incidentele bedrijfssituatie die hoger zijn dan de geluidgrenswaarden die zijn gesteld voor de representatieve bedrijfssituatie. Dit is niet in het belang van de bescherming van het milieu. Het besluit van 4 januari 2012 is in strijd met artikel 8.23 van de Wet milieubeheer. De beroepsgrond slaagt. Het besluit van 4 januari 2012 komt voor vernietiging in aanmerking.

De Afdeling ziet echter aanleiding om te beoordelen of de rechtsgevolgen van het besluit van 4 januari 2012 in stand kunnen blijven. Daarbij neemt de Afdeling in overweging dat vernietiging van het besluit van 4 januari 2012 en de vernietiging van het besluit van 29 maart 2011 voor zover daarbij geen voorschriften zijn gesteld voor de regelmatige afwijkingen van de representatieve bedrijfssituatie en de incidentele bedrijfssituatie zal resulteren in een nieuw besluit van het college dat inhoudelijk gelijk zal zijn aan het besluit van 4 januari 2012.

24. [appellant sub 1] betoogt dat het besluit van 4 januari 2012 in strijd is met de Handreiking. Daartoe voert hij aan dat de frequentie waarmee van de geluidgrenswaarden van de representatieve bedrijfssituatie mag worden afgeweken op grond van de vergunningvoorschriften E2.a en E2.b anderhalf keer per week bedraagt, terwijl de Handreiking maximaal één keer per week een afwijking toelaat. Voorts voert hij aan dat de in die vergunningvoorschriften genoemde activiteiten niet reeds bij de voor de inrichting verleende vergunning van 13 september 2004 waren toegestaan, zodat de bestuurlijke afweging voor het toelaten van de hogere geluidgrenswaarden niet deugdelijk is.

24.1. Ingevolge vergunningvoorschrift E2.a mag het verladen van varkens ten hoogste één keer per twee weken in de dagperiode plaatsvinden. In afwijking van de in voorschriften E1 en E2 gestelde geluidgrenswaarden mag het langtijdgemiddelde geluidniveau in de dagperiode niet meer bedragen dan 39 en 36 dB(A) en het maximale geluidniveau in de dagperiode niet meer dan 65 en 67 dB(A).

Ingevolge vergunningvoorschrift E2.b mag de aanvoer van veevoeders en het vullen van de veevoedersilo's ten hoogste één keer per week in de dagperiode plaatsvinden. In afwijking van de in voorschriften E1 en E2 gestelde geluidgrenswaarden mag het langtijdgemiddelde geluidniveau in de dagperiode niet meer bedragen dan 28 en 44 dB(A) en het maximale geluidniveau in de dagperiode niet meer dan 50 en 70 dB(A).

Ingevolge vergunningvoorschrift E2.c mag het inkuilen van mais/gras ten hoogste zeven dagen per jaar in de dag- en avondperiode plaatsvinden. In afwijking van de in voorschriften E1 en E2 gestelde geluidgrenswaarden mag het langtijdgemiddelde geluidniveau in de dagperiode niet meer bedragen dan 46 en 40 dB(A) en in de avondperiode niet meer bedragen dan 47 en 38 dB(A). Het maximale geluidniveau mag in afwijking van de in de voorschriften E1 en E2 gestelde geluidgrenswaarden in de dagperiode niet meer dan 54 en 69 dB(A) en in de avondperiode niet meer dan 57 en 69 dB(A) bedragen.

Ingevolge paragraaf 5.3 van de Handreiking kan voor regelmatige afwijkingen van de representatieve bedrijfssituatie, waarbij in principe wordt uitgegaan van een frequentie van maximaal circa één dag-, avond- of nachtperiode per week, na een bestuurlijk afwegingsproces een hogere grenswaarde worden gesteld.

24.2. De in vergunningvoorschrift E2.a opgenomen geluidgrenswaarden voor het verladen van varkens overschrijden de in de voorschriften E1 en E2 gestelde geluidgrenswaarden voor de representatieve bedrijfssituatie niet. De aanvoer van veevoeders en het vullen van de veevoedersilo's beperkt zich tot eenmaal per twee weken, zodat de frequentie waarmee van de geluidgrenswaarden mag worden afgeweken op grond van de voorschriften E2.a en E2.b tezamen, niet meer bedraagt dan één keer per week. Het inkuilen van mais/gras vindt ten hoogste zeven maal per jaar plaats.

Gelet op de in de voorschriften aangebrachte beperkingen en de toegestane overschrijding en de noodzaak daarvan voor de bedrijfsvoering, heeft het college deze voorschriften in redelijkheid aan de vergunning kunnen verbinden.

De beroepsgrond faalt.

25. [appellant sub 1] betoogt dat vergunningvoorschrift E5 bij het besluit van 4 januari 2012 ten onrechte is ingetrokken. Daartoe voert hij aan dat vergunningvoorschrift E5 tevens zag op het vullen van kuilvoerplaten.

25.1. In vergunningvoorschrift E5 was het aanvoeren van veevoeders en het vullen van silo's uitsluitend in de dagperiode toegestaan. Ingevolge vergunningvoorschrift E2.b is deze activiteit slechts één keer per twee weken in de dagperiode toegestaan. Anders dan [appellant sub 1] meent had vergunningvoorschrift E5 geen betrekking op kuilvoerplaten. Derhalve mist de beroepsgrond feitelijke grondslag.

De beroepsgrond faalt.

26. [appellant sub 1] betoogt verder dat handhaving van de geluidgrenswaarden onnodig wordt bemoeilijkt door de in het besluit van 4 januari 2012 opgenomen voorschriften.

26.1. De Handreiking maakt onderscheid tussen verschillende bedrijfssituaties en biedt de mogelijkheid daarvoor verschillende geluidgrenswaarden in de vergunning op te nemen. In vergunningvoorschrift E7 is opgenomen dat het meten en berekenen van de geluidniveaus en het beoordeling van de meetresultaten plaats moet vinden overeenkomstig de Handleiding meten en rekenen industrielawaai 1999. [appellant sub 1] heeft niet aannemelijk gemaakt dat handhaving van de voorschriften niet goed mogelijk is.

De beroepsgrond faalt.

27. [appellant sub 1] betoogt ten slotte dat het besluit van 4 januari 2012 onduidelijk is, omdat het op 14 oktober 2011 uitgebrachte rapport 'Akoestisch onderzoek Wm rundvee-/varkenshouderij [vergunninghouder] te Valkenswaard' dat in opdracht van het college is verricht door K&M akoestisch adviseurs (hierna: het gewijzigd akoestisch rapport) aan het besluit is toegevoegd, zonder dat is bepaald dat dit rapport deel uitmaakt van de vergunning.

27.1. Het gewijzigd akoestisch rapport maakt geen onderdeel uit van het besluit van 4 januari 2012. De Afdeling stelt voorop dat er voor het college geen verplichting bestaat een aan een besluit ten grondslag liggend akoestisch rapport onderdeel uit te laten maken van dat besluit. Uit de vergunningvoorschriften volgt voldoende duidelijk aan welke geluidgrenswaarden moet worden voldaan, zodat geen noodzaak bestaat het gewijzigd akoestisch rapport onderdeel te laten uitmaken van de vergunning.

De beroepsgrond faalt.

Slotoverwegingen

28. De beroepen tegen het besluit van 29 maart 2011 zijn gedeeltelijk gegrond. Dit besluit moet worden vernietigd voor zover daarbij geen voorschriften over de regelmatige afwijkingen van de representatieve bedrijfssituatie en de incidentele bedrijfssituatie aan de vergunning zijn verbonden en voor zover het vergunningvoorschrift E3 betreft. De beroepen tegen het besluit van 29 maart 2011 zijn voor het overige ongegrond.

29. Het beroep van [appellant sub 1] tegen het besluit van 4 januari 2012 is gegrond. De beroepen van [appellant sub 2] en [appellant sub 3] tegen het besluit van 4 januari 2012 zijn ongegrond. Het besluit van 4 januari 2012 komt voor vernietiging in aanmerking. Gelet op hetgeen is overwogen onder 22 tot en met 27.1 ziet de Afdeling aanleiding om de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 4 januari 2012 in stand te laten.

30. Het college dient ten aanzien van [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 4] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart de beroepen tegen het besluit van 29 maart 2011 gedeeltelijk gegrond;

II. vernietigt het besluit van 29 maart 2011, met kenmerk 2010/015, voor zover daarbij geen voorschriften over de regelmatige afwijkingen van de representatieve bedrijfssituatie en de incidentele bedrijfssituatie aan de vergunning zijn verbonden en voor zover het vergunningvoorschrift E3 betreft;

III. verklaart de tegen het besluit van 29 maart 2011 voor het overige ongegrond;

IV. verklaart de beroepen van [appellant sub 2] en [appellant sub 3A] en [appellante sub 3B] tegen het besluit van 4 januari 2012 ongegrond;

V. verklaart het beroep van [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] tegen het besluit van 4 januari 2012 gegrond;

VI. bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 4 januari 2012 geheel in stand blijven;

VII. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Valkenswaard tot vergoeding van bij [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.221,32 (zegge: twaalfhonderdeenentwintig euro en tweeëndertig cent), waarvan € 1.180,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;

veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Valkenswaard tot vergoeding van bij [appellant sub 2] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 944,00 (zegge: negenhonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Valkenswaard tot vergoeding van bij [appellant sub 4] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 472,00 (zegge: vierhonderdtweeenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VIII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Valkenswaard aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 152,00 (zegge: honderdtweeënvijftig euro) voor [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B], met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander, € 152,00 (zegge: honderdtweeënvijftig euro) voor [appellant sub 2], € 152,00 (zegge: honderdtweeënvijftig euro) voor [appellant sub 3A] en [appellante sub 3B], met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander, en € 152,00 (zegge: honderdtweeënvijftig euro) voor [appellant sub 4] vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, voorzitter, en mr. F.C.M.A. Michiels en mr. R. Uylenburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.J.J. Kalter, ambtenaar van staat.

w.g. Van Diepenbeek w.g. Kalter
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 16 januari 2013

492-720.