Uitspraak 201206819/1/R2


Volledige tekst

201206819/1/R2.
Datum uitspraak: 12 december 2012

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te Driebergen-Rijsenburg, gemeente Utrechtse Heuvelrug,
appellant,

en

de raad van de gemeente Utrechtse Heuvelrug,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 24 mei 2012 heeft de raad het bestemmingsplan "Lange Dreef 2012" vastgesteld.

Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant] heeft nadere stukken ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 november 2012, waar [appellant], bijgestaan door mr. G.J.M. Cartigny, advocaat te Rotterdam, en [gemachtigden], en de raad, vertegenwoordigd door mr. ing. L.J. Wildeboer, advocaat te Utrecht, en mr. P. Schravendijk, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Het plan voorziet onder andere in de mogelijkheid tot het realiseren van een groenstrook die grenst aan de zuidoostelijke zijde van een nieuwe woningbouwlocatie van ongeveer 250 woningen in de kern Driebergen-Rijsenburg. Die woningbouwlocatie maakt voor het merendeel geen onderdeel uit van het plangebied, alleen de gewijzigde onderdelen daarvan ten opzichte van het ter plaatse geldende bestemmingsplan en het daarop gebaseerde uitwerkingsplan "Lange Dreef" vormen onderdeel van het voorliggende plan.

2. [appellant] betoogt dat in afwijking van het voorheen geldende plan "Lange Dreef" de ecologische bufferzone - het plandeel met de bestemming "Natuur" - ten onrechte toegankelijk wordt gemaakt voor buurtbewoners door het toestaan van wandel- en fietspaden in deze bufferzone. Tevens voert [appellant] aan dat in de planregels ten onrechte het plaatsen van lantaarnpalen, vanwege de daarmee gepaard gaande lichthinder, niet is uitgesloten. Ook maakt het plandeel met de bestemming "Wonen-3" volgens hem ten onrechte mogelijk dat de bij die woningen behorende tuinen zich zullen uitstrekken tot in de bufferzone. Als gevolg van deze omstandigheden verliest volgens [appellant] de bufferzone zijn ecologische functie.

Verder betoogt [appellant] dat de drie verbindingszones zoals voorzien in het voorheen geldende plan "Lange Dreef" in het voorliggende plan zijn verminderd tot twee verbindingszones, die ook deels bebouwd zullen worden en hierdoor geen functie meer zullen hebben.

Daarnaast voert [appellant] aan dat het plan niet uitvoerbaar is, omdat daarvoor een ontheffing van de Flora- en faunawet (hierna: Ffw) is vereist. Die ontheffing is weliswaar verleend, maar die is gebaseerd op het systeem van de zogenoemde 'positieve afwijzing'. Gelet op recente uitspraken van de Afdeling met betrekking tot deze systematiek ligt het volgens [appellant] in de rede dat het door hem ingestelde beroep tegen de verleende Ffw-ontheffing gegrond zal worden verklaard en niet valt in te zien dat voor de nieuwe woonwijk dan een nieuwe Ffw-ontheffing zal kunnen worden verleend.

3. Vast staat dat de Crisis- en herstelwet (hierna: Chw) van toepassing is op het plan. Ingevolge artikel 1.6a van de Chw kunnen na afloop van de termijn voor het instellen van beroep geen beroepsgronden meer worden aangevoerd.

[appellant] heeft eerst in het nadere stuk van 23 oktober 2012 gronden aangevoerd ten aanzien van het gemeentelijke Beeldkwaliteitsplan, de stedenbouwkundige opzet van het plan en de ruimtelijke samenhang van het voorliggende plan met het bestemmingsplan voor het agrarische bedrijf dat is gevestigd aan de [locatie].

Nog daargelaten de vraag of het late stadium waarin deze beroepsgronden door [appellant] naar voren zijn gebracht - mede gezien de omvang daarvan - zich verhoudt met een goede procesorde, overweegt de Afdeling dat ingevolge artikel 1.6a van de Crisis- en herstelwet na afloop van de termijn voor het instellen van een beroep geen beroepsgronden meer kunnen worden aangevoerd. De Afdeling zal daarom deze beroepsgronden buiten beschouwing laten.

4. Voor zover [appellant] in het beroepschrift verwijst naar de inhoud van de door hem ingediende zienswijze, overweegt de Afdeling dat in de beantwoording van de zienswijze van [appellant], welke onderdeel vormt van het bestreden besluit, uitvoerig is ingegaan op het functioneren van de ecologische bufferzone, het al dan niet plaatsen van lantaarnpalen en de twee beoogde verbindingszones. [appellant] heeft in het beroepschrift noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende gronden van zijn zienswijze in het bestreden besluit onjuist zou zijn.

Voor zover [appellant] in dit kader verwijst naar de onderdelen 8 tot en met 10 van zijn beroepschrift, overweegt de Afdeling dat dit weliswaar geen woordelijke herhaling van zijn ingediende zienswijze betreft, maar naar het oordeel van de Afdeling wordt - anders dan [appellant] betoogt - in deze onderdelen van zijn beroepschrift de beantwoording van de raad niet inhoudelijk weerlegd en is in zoverre slechts sprake van een herhaling van de eerdere standpunten uit zijn zienswijze.

5. Ten aanzien van de verleende Ffw-ontheffing in het licht van de door [appellant] aangehaalde uitspraken van de Afdeling van 15 februari 2012 in zaak nr. 201104545/1/T1/A3 en 201104809/1/T1/A3 van 21 maart 2012 en in zaak nr. 201108112/1/T1/A3, overweegt de Afdeling als volgt.

5.1. Dat de staatssecretaris voor sommige diersoorten de gevraagde ontheffing niet noodzakelijk heeft geacht op basis van het huidige systeem, betekent niet - indien de rechtbank het door [appellant] ingestelde beroep ontvankelijk acht en tot het oordeel zou komen dat voor de desbetreffende diersoorten wel een ontheffing benodigd is - dat niet alsnog een ontheffing krachtens artikel 75 van de Ffw kan worden verleend. Een dergelijk oordeel volgt niet zonder meer uit de hiervoor aangehaalde uitspraken van de Afdeling.

De vraag of voor de uitvoering van het voorliggende plan een ontheffing op grond van de Ffw nodig is en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, dient echter te worden beantwoord in die procedure op grond van de Ffw. Het voorgaande doet er niet aan af dat de raad het plan niet heeft kunnen vaststellen, indien en voor zover het op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de Ffw aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.

5.2. In de uitspraak van 11 juli 2007, in zaak nr. 200605050/1 die betrekking heeft op het bestemmingsplan "Lange Dreef" heeft de Afdeling in overweging 2.11.2 overwogen dat de Ffw op voorhand niet aan uitvoering van het bestemmingsplan in de weg staat. In de uitspraak van 18 mei 2011 in zaak nr. 201004858/1/R2, die ziet op het uitwerkingsplan "Lange Dreef" heeft de Afdeling in overweging 2.3.8 dat eerdere oordeel gevolgd, omdat - kort samengevat - geen sprake was van relevante gewijzigde omstandigheden. Het voorliggende plan betreft een partiële herziening van enkele onderdelen van beide eerdergenoemde plannen, waaronder het wijzigen van vier beoogde woonwagenstandplaatsen in twee vrijstaande woningen en het toevoegen van drie bouwvlakken voor in totaal 10 woningen.

[appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de planologische wijzigingen die het plan aanbrengt in het bestemmingsplan "Lange Dreef" en het daarop gebaseerde uitwerkingsplan "Lange Dreef", zullen leiden tot wezenlijk andere effecten op de aanwezige flora en fauna in het gebied. Daarbij is van belang dat het voorliggende plan niet voorziet in verandering van de wijze waarop de nieuwe woningen - voor zover de tuinen daarvan zullen grenzen aan de bewuste groenstrook - zullen worden georiënteerd op die groenstrook, hetgeen reeds is vastgelegd in het uitwerkingsplan "Lange Dreef". Ter zitting is namens [appellant] ook bevestigd dat op dit punt geen verschil bestaat tussen het uitwerkingsplan "Lange Dreef" en het onderhavige plan. Voorts is ter zitting vast komen te staan geen vaste rust- of verblijfplaatsen van vleermuizen in het plangebied voorkomen en dat de jaarrond beschermde nestplaatsen van de aangetroffen kerkuilen en steenuilen zich evenmin binnen de grenzen van het plangebied bevinden. [appellant] heeft verder niet aannemelijk gemaakt dat als gevolg van het onderhavige plan de ecologische functionaliteit van de buiten het plangebied gelegen vaste rust- of verblijfplaatsen van de kerkuil, steenuil of diverse vleermuissoorten zodanig zal worden verstoord, dat deze soorten deze plaatsen om die reden zullen verlaten.

De Afdeling ziet dan ook geen aanleiding om thans anders te oordelen over de uitvoerbaarheid van het plan en heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de Ffw op voorhand geen belemmering vormt.

6. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is ongegrond.

7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. M.W.L. Simons-Vinckx, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.V. Vreugdenhil, ambtenaar van staat.

w.g. Simons-Vinckx w.g. Vreugdenhil
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 12 december 2012

571.