Uitspraak 201202924/1/A2


Volledige tekst

201202924/1/A2.
Datum uitspraak: 14 november 2012

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

de stichting Stichting Haags Milieucentrum, gevestigd te Den Haag,
appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 8 februari 2012 in zaak nr. 11/7841 in het geding tussen:

de stichting

en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag.

Procesverloop

Bij besluit van 14 december 2010 heeft het college de stichting meegedeeld dat ten opzichte van het in 2010 toegekende bedrag aan basissubsidie en projectsubsidies (hierna: de subsidie) per 1 januari 2011 een korting wordt doorgevoerd van 12,5%, per 1 januari 2012 van 20% en per 1 januari 2013 van 30%, en dat de subsidierelatie per 31 december 2013 zal worden beëindigd.

Bij besluit van 24 augustus 2011 heeft het college het door de stichting daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 8 februari 2012 heeft de rechtbank het door de stichting daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, voor zover daarbij het bezwaar tegen het niet in acht nemen van een redelijke termijn ongegrond is verklaard, het besluit van 14 december 2010 in zoverre herroepen en bepaald dat de stichting in de periode van 1 januari 2011 tot zes maanden na 17 december 2010 in aanmerking komt voor het ongekorte subsidiebedrag en de uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de stichting hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De stichting heeft een nader stuk ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 september 2012, waar de stichting, vertegenwoordigd door haar [bestuurder], bijgestaan door mr. A.M.C. Marius-van Eeghen, advocaat te Den Haag, en het college, vertegenwoordigd door mr. R.A. Wassenburg en P.Q. van Trigt, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 4:51, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) geschiedt, indien aan een subsidie-ontvanger voor drie of meer achtereenvolgende jaren subsidie is verstrekt voor dezelfde of in hoofdzaak dezelfde voortdurende activiteiten, gehele of gedeeltelijke weigering van de subsidie voor een daarop aansluitend tijdvak op de grond, dat veranderde omstandigheden of gewijzigde inzichten zich tegen voortzetting of ongewijzigde voortzetting van de subsidie verzetten, slechts met inachtneming van een redelijke termijn.

2. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college in zijn besluitvorming geen redelijke termijn als bedoeld in artikel 4:51, eerste lid, van de Awb in acht heeft genomen, nu daarin een termijn van slechts twee weken wordt gehanteerd voor de korting van de subsidie voor het jaar 2011. De rechtbank heeft, zelf in de zaak voorziend, bepaald dat de subsidie voor het jaar 2011 eerst zes maanden na 17 december 2010 met 12,5% zal worden gekort.

Bij brief van 11 april 2012 heeft de wethouder de stichting meegedeeld dat het college onverkort uitvoering zal geven aan de uitspraak van de rechtbank.

3. Anders dan de stichting betoogt, is de brief van 11 april 2012 geen besluit dat door de Afdeling in het hoger beroep kan worden betrokken. De rechtbank heeft zelf in de zaak voorzien door haar uitspraak in de plaats te stellen van het vernietigde deel van het besluit 24 van augustus 2011. De brief van 11 april 2012 van de wethouder behelst slechts de feitelijke mededeling aan de stichting dat het college onverkort toepassing zal geven aan die uitspraak. De brief is dan ook niet gericht op rechtsgevolg en daarom geen besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb dat kan worden betrokken bij de beoordeling van het hoger beroep.

4. De stichting betoogt dat de uitspraak van de rechtbank onvoldoende duidelijk is, nu daaruit niet blijkt of de korting van de subsidie over de jaren 2012 en 2013 en de beëindiging ervan eveneens met zes maanden worden verdaagd.

Voor zover de uitspraak inhoudt dat alleen de termijn voor de korting van de subsidie over het jaar 2011 is verdaagd en de termijnen voor de kortingen over de jaren 2012 en 2013 en de beëindiging van de subsidie ongewijzigd zijn gebleven, betoogt de stichting dat de rechtbank op onjuiste wijze zelf in de zaak heeft voorzien. De rechtbank had ook laatstgenoemde termijnen moeten verdagen. Door dit niet toe doen, heeft zij de door het college gegunde afbouwperiode van drie jaar verkort tot tweeënhalf jaar, aldus de stichting.

4.1. Anders dan de stichting betoogt, is de aangevallen uitspraak duidelijk wat betreft de data waarop de kortingen op de subsidie over de jaren 2012 en 2013 ingaan en de subsidierelatie wordt beëindigd. De rechtbank heeft het besluit van 14 december 2010 slechts herroepen voor zover daarin is bepaald dat de subsidie over het jaar 2011 met ingang van 1 januari van dat jaar zal worden gekort. Dat betekent dat de in dat besluit genoemde data met ingang waarvan de subsidie over de jaren 2012 en 2013 zal worden gekort en nadien beëindigd, ongewijzigd blijven.

4.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 30 december 2009 in zaak nr. 200905556/1/H2), dient de redelijke termijn als bedoeld in artikel 4:51, eerste lid, van de Awb ertoe de subsidieontvanger in staat te stellen maatregelen te treffen om de gevolgen van de beëindiging van de subsidierelatie te ondervangen.

De termijnen die het college heeft gesteld voor de kortingen over 2012 en 2013 en voor de beëindiging van de subsidierelatie, zijn in beginsel voldoende om de benodigde maatregelen te kunnen treffen. De stichting heeft niet aannemelijk gemaakt dat die termijnen te kort zijn. De eerst ter zitting aangevoerde en niet nader onderbouwde stelling dat zij vanaf 17 juni 2011 drie volledige jaren nodig heeft om personeel te kunnen laten afvloeien, is daarvoor onvoldoende. De rechtbank heeft dan ook terecht geen aanleiding gezien de data met ingang waarvan de subsidie over de jaren 2012 en 2013 zal worden gekort en nadien beëindigd, te verdagen.

4.3. Het betoog faalt.

5. De stichting betoogt tevergeefs dat de rechtbank de datum waarop de redelijke termijn aanvangt, had moeten vaststellen op 18 december 2010. Gelet op het voormelde doel van de redelijke termijn, bestaat er geen grond voor het oordeel dat de rechtbank die termijn niet had mogen laten aanvangen op 17 december 2010, de datum van verzending van het primaire besluit.

6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.R. Poot, ambtenaar van staat.

w.g. Van Dijk w.g. Poot
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 14 november 2012

362-686.