Uitspraak 201110268/1/R1


Volledige tekst

201110268/1/R1.
Datum uitspraak: 26 september 2012

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellant sub 1], wonend te Bergen,
2. [appellanten sub 2] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 2]), beiden wonend te [woonplaats], gemeente Bergen,
3. [appellanten sub 3] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 3]), beiden wonend te [woonplaats], gemeente Bergen,
4. [appellanten sub 4], beiden wonend te Bergen,
5. [appellanten sub 5] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 5]), beiden wonend te [woonplaats], gemeente Bergen,
6. [appellanten sub 6], wonend te [woonplaats], gemeente Bergen, onderscheidenlijk [woonplaats],
7. [appellant sub 7], wonend te Bergen,
8. [appellant sub 8], wonend te Bergen,

en

de raad van de gemeente Bergen,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 7 juli 2011 heeft de raad het bestemmingsplan "Landelijk gebied Noord" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellanten sub 4], [appellant sub 5], [appellanten sub 6], [appellant sub 7], [appellant sub 8] en [appellant sub 1] beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

[appellanten sub 4], [appellanten sub 6], [appellant sub 7] en [appellant sub 8] hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 augustus 2012, waar [appellant sub 2], bijgestaan door E.M.M. Eyking, [appellant sub 3], vertegenwoordigd door [gemachtigde], [appellanten sub 4], in de persoon van [appellant sub 4 A], [appellant sub 5], bijgestaan door E.M.M. Eyking, [appellanten sub 6], [appellant sub 7], bijgestaan door E.M.M. Eyking, [appellant sub 8], [appellant sub 1], bijgestaan door mr. H.A.M. Lamers, werkzaam bij DAS Rechtsbijstand, en de raad, vertegenwoordigd door drs. S. Plezier en mr. R. Visser, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

Overwegingen

Intrekkingen

1. Ter zitting heeft [appellant sub 5] zijn beroepsgrond dat het plan onvoldoende mogelijkheden biedt voor nevenfuncties, ingetrokken. [appellant sub 1] heeft zijn beroepsgrond dat de recreatieve tuin op afstand op zijn perceel [locatie 1] ten onrechte niet als zodanig is bestemd, ingetrokken.

Ontvankelijkheid

2. Ingevolge de artikelen 3:11, 3:15 en 3:16 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt het ontwerpplan ter inzage gelegd voor de duur van zes weken en kunnen gedurende deze termijn zienswijzen naar voren worden gebracht bij de raad.

[appellant sub 6 C] heeft geen zienswijze tegen het ontwerpplan naar voren gebracht bij de raad.

Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) en artikel 6:13 van de Awb, kan beroep slechts worden ingesteld tegen het besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan door de belanghebbende die tegen het ontwerpplan tijdig een zienswijze naar voren heeft gebracht.

Dit is slechts anders indien een belanghebbende redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hij niet tijdig een zienswijze naar voren heeft gebracht.

Deze omstandigheid doet zich niet voor. Gelet hierop is het beroep van [appellanten sub 6], voor zover ingesteld door [appellant sub 6 C], niet-ontvankelijk.

3. [appellant sub 3] richt zich in beroep onder meer tegen het plandeel met de bestemming "Natuur" aan de Munnikenweg. Hij woont op een afstand van ruim 600 m meter tot dit plandeel. Vanuit zijn woning heeft hij geen zicht op het betrokken plandeel. Mede gelet op de aard en omvang van de ruimtelijke ontwikkelingen die op het door [appellant sub 3] bestreden plandeel mogelijk worden gemaakt is deze afstand naar het oordeel van de Afdeling te groot om een rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken belang te kunnen aannemen. Voorts heeft [appellant sub 3] geen feiten of omstandigheden aangevoerd in verband waarmee zou moeten worden geoordeeld dat ondanks deze afstand een objectief en persoonlijk belang rechtstreeks door het besluit zou worden geraakt. Een louter subjectief gevoel van betrokkenheid bij een besluit, hoe sterk dat gevoel ook is, is daarvoor niet voldoende.

De conclusie is dat [appellant sub 3] in zoverre geen belanghebbende is bij het bestreden besluit als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb en dat hij daartegen ingevolge artikel 8.2, eerste lid, van de Wro, geen beroep kan instellen.

Het beroep van [appellant sub 3] is in zoverre niet-ontvankelijk.

Het plan

4. Het plan voorziet in een actualisatie van het voorheen geldende planologische regime voor het landelijk gebied van het noordelijke deel van Bergen. Het plan is grotendeels consoliderend van aard.

Het beroep van [appellant sub 6 A] en [appellant sub 6 B]

5. [appellant sub 6 A] en [appellant sub 6 B] voeren aan dat de kas op hun perceel, kadastraal bekend gemeente Bergen, sectie […], nummer […], ten onrechte niet als zodanig is bestemd. Zij betogen dat de kas in 1928 met bouwvergunning is opgericht, dat deze nog altijd in gebruik is - zij het niet als gesloten kas - en dat het gebruik daarvan, onder andere voor de teelt van planten, niet binnen de planperiode zal worden beëindigd. Verder voeren zij aan dat geen sprake is van zwaarwegende argumenten om de kas niet als zodanig te bestemmen.

5.1. De raad stelt dat hij de kas niet als zodanig heeft bestemd, omdat deze in het voorheen geldende bestemmingsplan "Aagtdorp 1977" evenmin als zodanig was bestemd. Voorts stelt hij dat het gemeentelijk beleid erop is gericht het buitengebied zoveel mogelijk te vrijwaren van bebouwing. Hij stelt dat op het perceel bovendien geen volwaardige kas aanwezig is, maar slechts de restanten van een vervallen kas.

5.2. Blijkens de verbeelding is aan het perceel de bestemming "Agrarisch - Landschapsbehoud" toegekend. De aanduiding "bouwvlak" is niet toegekend.

Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de planregels zijn de op de plankaart voor "Agrarisch - Landschapsbehoud" aangewezen gronden bestemd voor:

a. het uitoefenen van een agrarisch bedrijf […];

b. kleinschalige dagrecreatieve voorzieningen;

[…].

Ingevolge het vierde lid, aanhef en onder a, gelden voor het bouwen de aanduidingen op de verbeelding en de regel dat gebouwen uitsluitend binnen het bouwvlak zijn toegestaan.

Ingevolge artikel 39, aanhef en onder a, onderdeel 1, luidt voor bouwwerken het overgangsrecht als volgt: een bouwwerk dat op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan aanwezig of in uitvoering is, dan wel gebouwd kan worden krachtens een omgevingvergunning en afwijkt van het plan, mag, mits deze afwijking naar aard en omvang niet wordt vergroot gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd.

5.3. Tussen partijen is niet in geschil dat de kas, die niet als zodanig is bestemd, in 1928 met bouwvergunning is gebouwd. Met betrekking tot het standpunt van de raad dat de huidige kas groter van omvang is dan de kas die in 1928 is vergund, wordt overwogen dat ter zitting is gebleken dat de raad niet beschikt over stukken waarmee de juistheid van dit standpunt kan worden aangetoond. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat het ervoor moet worden gehouden dat de thans aanwezige kas legaal is. In beginsel dient legaal aanwezige bebouwing als zodanig in het plan te worden bestemd. Indien nieuwe planologische inzichten daartoe aanleiding geven, kan uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening daarvan worden afgezien en kan het bouwwerk onder het overgangsrecht worden gebracht. Dan dient wel aannemelijk te zijn dat het bouwwerk binnen de planperiode verdwijnt. Met het overgangsrecht wordt immers beoogd een tijdelijke situatie te overbruggen. Ter zitting is niet gebleken dat [appellant sub 6 A] en [appellant sub 6 B] de kas zelf zullen verwijderen en evenmin dat het gemeentebestuur tot aankoop of onteigening zal overgaan. Derhalve is niet aannemelijk gemaakt dat de kas binnen de planperiode zal verdwijnen. Voor zover de raad zich op het standpunt stelt dat de kas hoe dan ook binnen de planperiode verdwijnt, omdat de staat daarvan niet zodanig is dat het bouwwerk nog tien jaar in stand kan blijven - wat hiervan ook zij - wordt overwogen dat [appellant sub 6 A] en [appellant sub 6 B] het bouwwerk op grond van artikel 39, aanhef en onder a, onderdeel 1, van de planregels gedeeltelijk mogen vernieuwen. Gelet hierop geeft dit standpunt van de raad geen grond om aan te nemen dat dit bouwwerk binnen de planperiode zal verdwijnen.

5.4. In hetgeen [appellant sub 6 A] en [appellant sub 6 B] hebben aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit wat betreft het plandeel met de bestemming "Agrarisch - Landschapsbehoud" voor het perceel kadastraal bekend gemeente Bergen, sectie […], nummer […], is vastgesteld in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep is in zoverre gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd.

6. [appellant sub 6 A] en [appellant sub 6 B] richten zich voorts tegen het plandeel met de bestemming "Recreatie" en de aanduidingen "volkstuinen" en "geen bedrijfswoning toegestaan" voor de percelen, kadastraal bekend gemeente Bergen, sectie […], nummers […] en […], voor zover het oprichten van een nieuwe kas of tuinberging niet is toegestaan per volkstuin van 500 m². Voor zover de raad zich op het standpunt stelt dat dit zich niet verdraagt met het behoud van de openheid van het landschap en het tegengaan van verrommeling van het landschap, betogen zij dat op de percelen wel maximaal 57 kasjes met een oppervlakte van 6 m² en een hoogte van 1,8 m zijn toegelaten. Verder wijzen zij erop dat nog in 1990 een bouwvergunning is verleend voor het vernieuwen van een kas met een lengte van 5 m, een breedte van 3 m en een hoogte van 2,8 m op het perceel, kadastraal bekend gemeente Bergen, sectie […], nummer […]. Zij stellen voorts dat op de percelen nog andere kassen met vergelijkbare afmetingen staan alsmede andere opstallen. Niet valt in te zien hoe dit zich verhoudt tot het standpunt van de raad dat nieuw op te richten bebouwing niet wordt toegestaan, omdat de openheid van het landschap moet worden behouden en verrommeling moet worden tegengegaan, aldus [appellant sub 6 A] en [appellant sub 6 B].

6.1. De raad stelt dat het gemeentelijk beleid erop is gericht het buitengebied zoveel mogelijk te vrijwaren van bebouwing. Hij heeft daarom de door [appellant sub 6 A] en [appellant sub 6 B] gewenste bouwmogelijkheden niet toegekend.

6.2. Blijkens de verbeelding is aan de percelen de bestemming "Recreatie" met de aanduidingen "volkstuinen" en "geen bedrijfswoning toegestaan" toegekend. Aan het perceel is geen bouwvlak toegekend.

Ingevolge artikel 13, eerste lid, aanhef en onder d, van de planregels zijn de op de verbeelding voor "Recreatie" aangewezen gronden bestemd voor volkstuinen ter plaatste van de aanduiding "volkstuinen".

Ingevolge het tweede lid, voor zover van belang, mogen ten behoeve van de bestemming uitsluitend worden gebouwd:

a. bedrijfsgebouwen;

[…];

d. bouwwerken, geen gebouwen zijnde.

Ingevolge het derde lid, voor zover van belang, gelden voor het bouwen de aanduidingen op de verbeelding en de volgende regels:

a. gebouwen en overkappingen zijn uitsluitend binnen het bouwvlak toegestaan;

b. in afwijking van het bepaalde in sub a is ter plaatse van de aanduiding (vt) één centrale voorziening toegestaan met een maximale oppervlakte van 50 m² en een maximale bouwhoogte van 3 m en kasjes met een maximale oppervlakte van 6 m² en een maximale bouwhoogte van 1,8 m, met dien verstande dat de totale oppervlakte aan kasjes niet meer mag bedragen dan 6% van de totale oppervlakte per bestemmingsvlak;

[…].

6.1. In de plantoelichting staat dat de gronden aan de oostzijde van het plangebied ten zuiden van de Hargervaart worden gekenmerkt door een grote landschappelijke openheid. Het beleid is met name gericht op het behoud van de landschappelijke openheid. Nu het perceel in voornoemd gebied ligt, is de keuze van de raad om de door [appellant sub 6 A] en [appellant sub 6 B] gewenste bouwmogelijkheden niet toe te kennen in overeenstemming met dit beleid. [appellant sub 6 A] en [appellant sub 6 B] hebben niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van feiten of omstandigheden op grond waarvan een uitzondering had moeten worden gemaakt op het beleid. Met betrekking tot het betoog dat niet valt in te zien dat wél bouwmogelijkheden voor kasjes zijn toegekend, wordt overwogen dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat dit beperkte bouwmogelijkheden betreft die verenigbaar zijn met het beleid. Hierbij is van belang dat de maximale bouwhoogte voor kasjes 1,8 m en de maximale oppervlakte 6 m² bedraagt. Dat op de percelen in de bestaande situatie nog andere bebouwing aanwezig is, laat onverlet dat de raad in redelijkheid heeft kunnen afzien van de toekenning van ruimere mogelijkheden voor nieuw op te richten bebouwing dan de bouwmogelijkheden die in artikel 13, derde lid, aanhef en onder b, van de planregels zijn toegekend.

6.2. In hetgeen [appellant sub 6 A] en [appellant sub 6 B] voor het overige hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Het beroep van [appellant sub 6 A] en [appellant sub 6 B] is in zoverre ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 7]

7. [appellant sub 7] richt zich tegen de plandelen met de bestemming "Wonen - 3*" en "Tuin" voor een deel van zijn perceel [locatie 2]. Hij betoogt dat aan het perceelsgedeelte een agrarische bestemming met een bouwvlak dient te worden toegekend. Hiertoe stelt hij dat ter plaatse hooibalen worden gestapeld en machines worden opgeslagen ten behoeve van zijn agrarisch bedrijf. Daarnaast stelt hij dat het ten behoeve van zijn bedrijfsvoering noodzakelijk is dat ter plaatse een gebouw voor opslag kan worden opgericht. Hij acht de toekenning van een agrarische bestemming met een bouwvlak voorts in overeenstemming met de bestemming in het vorige bestemmingsplan "Weidegebied". Verder acht hij dit in overeenstemming met het uitgangspunt in de Structuurvisie Landelijk Gebied Gemeente Bergen (hierna: de Structuurvisie), vastgesteld door de raad op 9 december 2010, inhoudend dat een vitale agrarische sector de beheerder is van het landschap.

[appellant sub 7] voert verder aan dat de silo op zijn perceel ten onrechte niet als zodanig is bestemd.

7.1. De raad stelt dat [appellant sub 7] geen volwaardig agrarisch bedrijf uitoefent, zodat terecht geen agrarische bestemming met een bouwvlak is toegekend.

7.2. Ingevolge artikel 21, eerste lid, aanhef en onder a, van de planregels, zijn de op de verbeelding voor "Wonen - 3*" aangewezen gronden bestemd voor het wonen en in samenhang daarmee voor de uitoefening van aan-huis-gebonden-beroepen en kleinschalige bedrijfsmatige activiteiten.

Ingevolge het derde lid, mogen op deze gronden ten behoeve van de bestemming uitsluitend worden gebouwd:

a. hoofdgebouwen en aan- en uitbouwen;

b. bijgebouwen;

[…];

Ingevolge artikel 1, zesde lid, van de planregels is een agrarisch bedrijf een bedrijf, gericht op het voortbrengen van producten door middel van het telen van gewassen en/of het houden van dieren, nader te onderscheiden in:

a. akker- en vollegrondstuinbouw: de teelt van gewassen op open grond;

b. grondgebonden veehouderij: het houden van melk- en ander vee (nagenoeg) geheel op open grond (waaronder ook paardenfokkerij verstaan wordt);

[…].

Ingevolge lid 87, is een volwaardig agrarisch bedrijf een duurzaam agrarisch bedrijf met de omvang van ten minste één volledige arbeidskracht die binding heeft met het agrarische bedrijf, met een daarbij passende bedrijfsomvang.

7.3. Vaststaat dat het perceel [locatie 2] in 2007 is afgesplitst van het perceel [locatie 3] dat voorheen een agrarische functie had, maar dat na beëindiging van het agrarisch bedrijf ter plaatse inmiddels voor woondoeleinden wordt gebruikt. Vaststaat voorts dat op het thans aan de orde zijnde gedeelte van het perceel [locatie 2] een schapenboet en een silo aanwezig zijn.

Met betrekking tot het betoog dat de toekenning van een agrarische bestemming en een agrarisch bouwvlak aan het perceelsgedeelte in overeenstemming is met het voorheen geldende planologische regime, overweegt de Afdeling dat in het algemeen aan een voorheen geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten kunnen worden ontleend. De raad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en regels voor gronden vaststellen. Bij zijn keuze om geen agrarische bestemming met een bouwvlak toe te kennen heeft hij van belang kunnen achten dat het perceelsgedeelte wordt gebruikt ten behoeve van de verhuur van een gastaccommodatie in de schapenboet alsmede de verkoop van hooi afkomstig van gronden van derden, welke activiteiten geen agrarische activiteiten zijn als bedoeld in artikel 1, zesde lid, van de planregels. Voor zover [appellant sub 7] met verwijzing naar het bedrijfsplan van 8 december 2011 van LTO Noord Advies stelt dat hij een volwaardig agrarisch bedrijf heeft, omdat hij op een ander gedeelte van het perceel [locatie 2] inkomsten genereert door het fokken van paarden, overweegt de Afdeling dat uit het bedrijfsplan noch ter zitting is gebleken dat op die gronden sprake is van een volwaardig agrarisch bedrijf als bedoeld in artikel 1, lid 87, van de planregels. Gelet op het voorgaande heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat een agrarische bestemming aan een ruimer gedeelte van het perceel [locatie 2] en de toekenning van een agrarisch bouwvlak aan het perceel niet in de rede liggen. Dat in de Structuurvisie staat dat een vitale agrarische sector de beheerder is van het landschap, leidt niet tot een ander oordeel. Dit brengt immers niet met zich dat iedere uitbreiding ten behoeve van agrarische activiteiten moet worden toegestaan.

7.4. Het betoog dat de silo ten onrechte niet als zodanig is bestemd, faalt. Hiertoe wordt overwogen dat de raad ter zitting heeft toegelicht dat de silo ingevolge artikel 21, derde lid, aanhef en onder b, van de planregels, behorend bij de bestemming "Wonen - 3*" is toegestaan als zijnde bijgebouw. De Afdeling acht deze toelichting niet onjuist, nu de bestemming "Wonen -3*" ingevolge artikel 21, eerste lid, aanhef en onder a, van de planregels kleinschalige bedrijfsmatige activiteiten toelaat.

7.5. In hetgeen [appellant sub 7] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Het beroep van [appellant sub 7] is ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 5]

8. [appellant sub 5] richt zich tegen het plandeel met de bestemming "Agrarisch - Landschapsbehoud" voor zijn perceel [locatie 4] en de omliggende gronden kadastraal bekend gemeente Bergen, sectie […], nummer […], voor zover het niet is toegestaan - al dan niet door middel van een wijzigingsbevoegdheid - een bestaande opstal te gebruiken als recreatiewoning. In dit verband wijst hij erop dat in het voorheen geldende bestemmingsplan "Kampeerplaatsen" een wijzigingsbevoegdheid was opgenomen die de realisering van recreatiewoningen op het perceel mogelijk maakte. Verder wijst hij erop dat aan gronden met een woonbestemming ruimere mogelijkheden zijn toegekend voor het oprichten van recreatiewoningen dan op gronden met een agrarische bestemming. Niet valt in te zien waarom dit het geval is, aldus [appellant sub 5]. Ten slotte acht hij het oprichten van recreatiewoningen in overeenstemming met de Structuurvisie.

8.1. Blijkens de verbeelding is aan de percelen kadastraal bekend gemeente Bergen, sectie […], nummer […] en [locatie 4] de bestemming "Agrarisch - Landschapsbehoud" toegekend. Aan een gedeelte van die gronden is tevens de aanduiding "bouwvlak" toegekend.

Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de planregels zijn de op de verbeelding voor "Agrarisch - Landschapsbehoud" aangewezen gronden bestemd voor:

a. het uitoefenen van een agrarisch bedrijf;

[…];

alsmede voor:

[…];

g. behoud, herstel en ontwikkeling van:

- de aan het open landschap gebonden natuurwaarden in de vorm van weidevogels, lepelaars en overwinterende eenden, ganzen en zwanen;

[…];

- de landschappelijke openheid;

[…].

8.2. Met betrekking tot het betoog dat de toekenning van een wijzigingsbevoegdheid voor de realisering van een recreatiewoning in overeenstemming is met het voorheen geldende planologische regime, overweegt de Afdeling dat in het algemeen aan een voorheen geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten kunnen worden ontleend. De raad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en regels voor gronden vaststellen, nog daargelaten de toelichting van de raad ter zitting dat de wijzigingsbevoegdheid in het vorige plan niet werd toegepast ten behoeve van de bouw van recreatiewoningen. De raad heeft ter zitting voorts toegelicht dat hij het niet wenselijk acht dat de bestaande opstal als recreatiewoning in gebruik wordt genomen. Hij stelt dat dit ertoe leidt dat op het perceel onvoldoende bebouwing resteert die voor agrarische activiteiten kan worden benut, zodat moet worden gevreesd dat de agrarische activiteiten op het perceel er in de toekomst toe nopen dat nieuwe agrarische bebouwing moet worden opgericht. De raad wil dit niet toestaan, nu hij verdere verstening in het buitengebied niet wenselijk acht. De Afdeling acht dit standpunt van de raad niet onredelijk. Wat betreft het betoog dat aan gronden met een woonbestemming ruimere mogelijkheden zijn toegekend voor het oprichten van een recreatiewoning, heeft de raad zich op het standpunt gesteld dat die ruimere mogelijkheden slechts zien op situaties waarin sprake is van bestaande rechten op grond van een vorig bestemmingsplan. De Afdeling acht dit niet onjuist. Voorts wordt overwogen dat de raad - anders dan [appellant sub 5] betoogt - terecht stelt dat in de Structuurvisie niet staat dat het oprichten van recreatiewoningen een gewenste ontwikkeling is.

9. [appellant sub 5] betoogt voorts dat aan zijn perceel [locatie 4] ten onrechte een bouwvlak met een oppervlak van ongeveer 6.500 m² is toegekend. Hij wenst dat een bouwvlak met een oppervlak van 1 ha wordt toegekend, nu sprake is van een agrarisch bedrijf met een oppervlak van ruim 20 ha weidegrond.

9.1. De raad stelt dat het uitgangspunt is gehanteerd dat bouwvlakken van maximaal 1 ha worden toegekend, maar dat dit niet betekent dat voor ieder bouwvlak per definitie een oppervlak van 1 ha wordt toegekend. Bij de beoordeling van de grootte van het bouwvlak wordt gekeken naar de specifieke situatie, waaronder de omvang van het bouwvlak in het vorige bestemmingsplan, aldus de raad. Hij stelt dat het bouwvlak in dit geval hetzelfde oppervlak heeft als het bouwvlak in het voorheen geldende bestemmingsplan en dat gelet op de nog bestaande ruimte binnen het bouwvlak geen aanleiding bestaat het bouwvlak te vergroten. De Afdeling acht dit standpunt van de raad niet onredelijk. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat [appellant sub 5] de noodzaak van een verruiming van het bouwvlak niet aannemelijk heeft gemaakt. De enkele stelling dat het agrarisch bedrijf een oppervlak heeft van 20 ha weidegrond is daartoe onvoldoende.

10. In hetgeen [appellant sub 5] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Het beroep van [appellant sub 5] is ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 1]

11. [appellant sub 1] richt zich tegen het plandeel met de bestemming "Tuin" en de aanduiding "recreatiewoning" voor het perceel [locatie 1]. Hij voert aan dat de recreatiewoning ten onrechte niet als zodanig is bestemd, nu ter plaatse niet de aanduiding "bouwvlak" is toegekend. Hij betoogt voorts dat de aanwezige hobbymatige opstallen ten onrechte niet als zodanig zijn bestemd.

11.1. De raad acht de toegekende planologische regeling voor het perceel passend. Hij stelt dat de aanwezige opstallen in de tuin als onderdeel van de recreatiewoning met een oppervlak van 60 m² als zodanig zijn bestemd.

11.2. Blijkens de verbeelding is aan het perceel [locatie 1] de bestemming "Tuin" met de aanduiding "recreatiewoning" toegekend.

Ingevolge artikel 15, eerste lid, van de planregels zijn de voor "Tuin" aangewezen gronden bestemd voor:

[…];

b. ter plaatse van de aanduiding "recreatiewoning (rw)": één recreatiewoning met bijbehorende tuin;

[…].

Ingevolge het tweede lid zijn op de gronden ten behoeve van de bestemming toegestaan:

a. bouwwerken, geen gebouwen zijnde, met uitzondering van paardenbakken, bouwwerken ten behoeve van mestopslag, tredmolens, lichtmasten ten behoeve van paardenbakken en zwembaden;

b. ter plaatse van de aanduiding "recreatiewoning": een recreatiewoning.

Ingevolge het derde lid gelden voor het bouwen de aanduidingen op de verbeelding en de volgende regels:

[…];

d. ter plaatse van de aanduiding (rw) mag de oppervlakte van de recreatiewoning maximaal 60 m² bedragen, de goothoogte maximaal 3 m en de bouwhoogte maximaal 5 m;

[…].

11.3. De Afdeling overweegt dat de recreatiewoning op grond van artikel 15, eerste lid, aanhef en onder b, van de planregels als zodanig is bestemd. Dat aan de gronden ter plaatse van die woning geen bouwvlak is toegekend, maakt dit niet anders. Hiertoe wordt overwogen dat in de planregels niet staat dat een recreatiewoning slechts binnen een bouwvlak mag worden gebouwd. Derhalve mist het betoog in zoverre feitelijke grondslag.

11.4. Wat betreft het betoog dat de aanwezige hobbymatige opstallen ten onrechte niet als zodanig zijn bestemd, heeft de raad zich op het standpunt gesteld dat de opstallen bij recht zijn toegestaan, omdat deze kunnen worden beschouwd als deel van de recreatiewoning. Dit standpunt kan niet worden gevolgd. Deze opstallen zijn in het plan evenmin anderszins als zodanig bestemd, nu op gronden met de bestemming "Tuin" en de aanduiding "recreatiewoning" geen andere gebouwen zijn toegestaan dan een recreatiewoning. Ter zitting is vast komen te staan dat de raad dit niet heeft beoogd.

11.5. In hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit wat betreft het plandeel met de bestemming "Tuin" voor het perceel [locatie 1] is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep van [appellant sub 1] is gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd.

Het beroep van [appellant sub 3]

12. [appellant sub 3] betoogt dat aan gronden in de Harger- en Pettemerpolder ten onrechte de bestemming "Agrarisch - Natuurontwikkeling" is toegekend. Hij acht deze bestemming onnodig beperkend voor agrarische bedrijven. Verder voert hij aan dat deze bestemming afwijkt van de bestemming in het voorheen geldende plan en dat hiervoor geen deugdelijke onderbouwing voorhanden is in de vorm van een vastgesteld inrichtingsplan dat financieel uitvoerbaar is. Voor zover de raad stelt dat toekenning van de bestemming "Agrarisch - Natuurontwikkeling" gerechtvaardigd is, omdat vrijwel de gehele Harger- en Pettemerpolder is gelegen in de Ecologische Hoofdstructuur, betoogt hij dat dit niet geldt voor alle percelen waaraan de bestemming "Agrarisch - Natuurontwikkeling" is toegekend. Hij acht deze onderbouwing derhalve ontoereikend. Verder wijst hij erop dat aan twee percelen in de Harger- en Pettemerpolder nabij de Kleiweg en de Munnikenweg in het bestemmingsplan "Schoorl-Kernen en buurtschappen", vastgesteld door de raad op 23 juni 2009 een agrarische bestemming is toegekend die niet tevens is gericht op natuurontwikkeling. [appellant sub 3] betoogt dat aldus sprake is van ongelijkheid.

[appellant sub 3] voert verder aan dat de toekenning van de bestemmingen "Agrarisch - Natuurontwikkeling", "Agrarisch - Landschapsontwikkeling" en "Agrarisch - Landschapsbehoud" aan gronden in het plangebied niet in overeenstemming is met de indeling van deelgebieden in de Structuurvisie.

12.1. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de planregels zijn de op de verbeelding voor "Agrarisch - Natuurontwikkeling" aangewezen gronden bestemd voor:

a. het uitoefenen van een agrarisch bedrijf;

[…];

i. behoud, herstel en ontwikkeling van:

- de aan het open landschap gebonden natuurwaarden in de vorm van weidevogels (inclusief goudplevieren), lepelaars en overwinterende eenden, ganzen en zwanen;

- de aan het grote waterareaal en de grote oeverlengte gebonden natuurwaarden in de vorm van vissen, amfibieën en oever- en waterplanten;

- de natuurwaarden in de vorm van botanische soortenrijkdom vanwege het aan de oppervlakte komen van zout en zoet kwelwater en de aanwezigheid van voedselarme tot matig voedselrijke graslanden;

- de aanwezige landschappelijke en cultuurhistorische patronen in de vorm van kenmerkende kavelpatronen, watergangen en dijken;

- de aanwezige aardkundige waarden en overig reliëf;

[…].

Ingevolge het tweede lid, zijn de gronden mede bestemd voor de nevenfunctie agrarisch natuur- en landschapsbeheer.

12.2. In de plantoelichting staat dat de zone in het plangebied die is gericht op natuurontwikkeling het gebied ten noorden van de Hargervaart en het gebied ten oosten van Catrijp omvat. In deze zone is de natuur de dominante factor. Er zijn natuurgebieden aanwezig en er zijn plannen voor een verdere natuurontwikkeling. In het gebied komt zowel zoute als zoete kwel aan de oppervlakte. Mede als gevolg hiervan bezit het gebied ecologische waarde en ecologische potenties. Daarnaast is het gebied een belangrijk foerageergebied voor vogels. In de plantoelichting staat verder dat landschappelijke kwaliteiten de betekenis van deze zone versterken. Kenmerkend zijn de Hondsbossche zeewering en de Harger Slaperdijk die als strakke lijnen in het landschap liggen.

In de plantoelichting staat dat het beleid voor deze zone is gericht op het behoud en de ontwikkeling van natuurwaarden. Activiteiten of ingrepen die nadelig kunnen zijn voor het behoud en herstel van de natuurwaarden worden niet toegestaan. De bestaande agrarische bedrijven kunnen worden gehandhaafd en uitbreidingsruimte krijgen. Uitbreiding is slechts mogelijk indien de natuur- en landschappelijke waarden niet onevenredig worden aangetast. Nieuwvestiging van bedrijven is niet toegestaan.

12.3. Met betrekking tot het betoog dat de bestemming "Agrarisch - Natuurontwikkeling" afwijkt van de bestemming voor gronden in de Harger- en Pettemerpolder in het voorheen geldende plan, overweegt de Afdeling dat in het algemeen aan een voorheen geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten kunnen worden ontleend. De raad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en regels voor gronden vaststellen. Bij de keuze voor de bestemming "Agrarisch - Natuurontwikkeling" heeft hij van belang kunnen achten dat het beleid voor de Harger- en Pettemerpolder is gericht op het behoud en de ontwikkeling van natuurwaarden en het bieden van beperkte uitbreidingsmogelijkheden voor bestaande agrarische bedrijven. Voorts heeft hij van belang kunnen achten de ligging van een groot gedeelte van de Harger- en Pettemerpolder in de Ecologische Hoofdstructuur. Het voorgaande in aanmerking genomen ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de keuze voor toekenning van de bestemming "Agrarisch - Natuurontwikkeling" onvoldoende is onderbouwd. De ter zitting door [appellant sub 3] geuite vrees dat hij onevenredig wordt beperkt door toekenning van deze bestemming in plaats van de bestemming "Agrarisch - Landschapsbehoud", omdat bijvoorbeeld kamperen bij de boer op gronden met de bestemming "Agrarisch - Natuurontwikkeling" niet is toegestaan, leidt niet tot een ander oordeel. Hiertoe wordt overwogen dat de regeling voor kleinschalig kamperen in het zomerseizoen in de planregels behorend bij de bestemming "Agrarisch - Natuurontwikkeling" dezelfde is als de regeling in de planregels behorend bij de bestemming "Agrarisch - Landschapsbehoud". Wat betreft het betoog dat aan twee percelen in de Harger- en Pettemerpolder nabij de Kleiweg en de Munnikenweg in het bestemmingsplan "Schoorl-Kernen en buurtschappen", vastgesteld door de raad op 23 juni 2009 in strijd met het gelijkheidsbeginsel een agrarische bestemming is toegekend die niet tevens is gericht op natuurontwikkeling, wordt als volgt overwogen. In het verweerschrift staat dat het bestemmingsplan "Schoorl-Kernen en buurtschappen" is vastgesteld voorafgaand aan de vaststelling van de Structuurvisie op 9 december 2010. Indien het plan zou zijn vastgesteld na de vaststelling van de Structuurvisie dan zou aan die gronden eveneens een agrarische bestemming zijn toegekend die tevens is gericht op natuurontwikkeling. [appellant sub 3] heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit onjuist is.

In het voor het overige niet nader onderbouwde standpunt wordt geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de toekenning van de bestemmingen "Agrarisch - Natuurontwikkeling", "Agrarisch - Landschapsontwikkeling" en "Agrarisch - Landschapsbehoud" aan gronden in het plangebied niet in overeenstemming is met de indeling van deelgebieden in de Structuurvisie.

12.4. Met betrekking tot het betoog dat geen inrichtingsplan voorhanden is waarvan vaststaat dat de daarin opgenomen maatregelen financieel haalbaar zijn, wordt overwogen dat in de plantoelichting staat dat een inrichtingsplan op hoofdlijnen is opgesteld. Niet aannemelijk is gemaakt dat de maatregelen die daarin zijn opgenomen financieel onhaalbaar zijn, nog daargelaten dat in deze procedure het bestemmingsplan ter toets voorligt en niet het inrichtingsplan.

13. [appellant sub 3] betoogt dat de bestemming "Archeologisch waardevol gebied" met de aanduiding "regime II" aan een te omvangrijk deel van zijn gronden aan de Kleiweg is toegekend vanwege de bescherming van de resten van het zogenoemde Abtshuis die zich aan de Kleiweg zouden bevinden. Hiertoe stelt hij dat deze locatie aan de Kleiweg in bijlage 1 van het inrichtingsplan op hoofdlijnen voor de Harger- en Pettemerpolder specifiek is begrensd. [appellant sub 3] acht het niet duidelijk waarom deze specifieke begrenzing niet is overgenomen in het voorliggende plan, maar dat in plaats daarvan is uitgegaan van de ruimere begrenzing in het "Bureauonderzoek naar de archeologische waarden in het bestemmingsplangebied Landelijk Gebied Noord Gemeente Bergen" van het Steunpunt Cultureel Erfgoed Noord-Holland van 25 mei 2005.

13.1. De raad stelt dat archeologisch bureauonderzoek is uitgevoerd en dat de bestemming "Archeologisch waardevol gebied" met de aanduiding "regime II" is toegekend in overeenstemming met de bevindingen in dit onderzoek.

13.2. In het "Bureauonderzoek naar de archeologische waarden in het bestemmingsplangebied Landelijk Gebied Noord Gemeente Bergen" staat dat de precieze ligging van het Abtshuis niet duidelijk is. Er is reeds op diverse plaatsen naar resten ervan gezocht. Het moet in ieder geval langs de Kleiweg gelegen hebben en kan zowel in dit bestemmingsplangebied als in het gebied van het bestemmingsplan "Schoorl-Kernen en buurtschappen" gelegen zijn. Het voorgaande in aanmerking genomen ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad de bestemming "Archeologisch waardevol gebied" met de aanduiding "regime II" aan een te ruim gebied heeft toegekend. De omstandigheid dat de locatie van het Abtshuis in het inrichtingsplan op hoofdlijnen voor de Harger- en Pettemerpolder meer specifiek is begrensd, leidt niet tot een ander oordeel. Hierbij is van belang de toelichting van de raad in het verweerschrift dat het inrichtingsplan op hoofdlijnen ziet op de aspecten ecologie en natuurontwikkeling en in het kader daarvan niet de verdieping heeft plaatsgevonden die in het kader van het archeologisch bureauonderzoek heeft plaatsgevonden.

14. [appellant sub 3] betoogt dat op de verbeelding niet duidelijk is weergegeven voor welke gronden in het plangebied de dubbelbestemming "Archeologisch waardevol gebied", in de vorm van regime III van toepassing is.

14.1. Ingevolge artikel 22, eerste lid van de planregels zijn de gronden in het plangebied mede bestemd voor de bescherming en veiligstelling van archeologische waarden.

14.2. Blijkens de legenda zijn de gronden in het plangebied waar regime I of II van toepassing is met een al dan niet onderbroken arcering aangeduid op de verbeelding. De gronden waar regime III van toepassing is zijn niet nader aangeduid. Uit de bouwregels en de regels over het uitvoeren van werken of werkzaamheden, behorend bij het plandeel met de bestemming "Archeologisch waardevol gebied" blijkt dat dit alle gronden betreft die niet met een arcering zijn aangeduid. Gelet op het voorgaande acht de Afdeling duidelijk dat regime III van toepassing is op alle gronden waaraan niet de aanduiding "regime I" of "regime II" is toegekend.

15. In hetgeen [appellant sub 3] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Het beroep van [appellant sub 3] is ongegrond.

Het beroep van [appellanten sub 4]

16. [appellanten sub 4] richten zich tegen het plandeel met de bestemming "Wonen - 3" en de aanduiding "recreatiewoning", voor zover de woningen op de percelen [locatie 5 en 6] niet permanent mogen worden bewoond. Zij achten dit niet in overeenstemming met de feitelijke situatie. Zij achten dit voorts in strijd met het gelijkheidsbeginsel. In dit verband wijzen zij erop dat aan woningen aan de Omloop 20 wel een permanente woonbestemming is toegekend. Verder voeren zij aan dat zij bereid zijn één van beide woningen te slopen, indien aan de andere woning een permanente woonbestemming wordt toegekend, hetgeen volgens [appellanten sub 4] de ruimtelijke kwaliteit in het gebied ten goede komt ten opzichte van het verstrekken van een persoonsgebonden gedoogbeschikking voor permanente bewoning van de twee woningen, waartoe de gemeente zich bereid heeft verklaard.

16.1. De raad stelt zich op het standpunt dat op het perceel maximaal vijf woningen zijn toegestaan in de voormalige stolpboerderij en dat het toevoegen van twee woningen ter plaatse in strijd is met het gemeentelijke beleid om geen extra woningen in het landelijk gebied mogelijk te maken.

16.2. Blijkens de verbeelding is aan de percelen [locatie 5 en 6] de bestemming "Wonen - 3" met de aanduiding "recreatiewoning (rw)" toegekend.

Ingevolge artikel 21, eerste lid, zijn de op de verbeelding voor "Wonen - 3" aangewezen gronden bestemd voor:

a. het wonen en in samenhang daarmee voor de uitoefening van aan-huis-gebonden beroepen en kleinschalige bedrijfsmatige activiteiten;

[…];

alsmede voor:

d. ter plaatse van de aanduiding "recreatiewoning": recreatiewoningen;

[…].

Ingevolge het derde lid, mogen op deze gronden ten behoeve van de bestemming uitsluitend worden gebouwd:

a. hoofdgebouwen en aan- en uitbouwen;

b. bijgebouwen;

[…];

d. recreatiewoningen;

[…].

Ingevolge het vierde lid, aanhef en onder c, gelden voor het bouwen de aanduidingen op de verbeelding en de regel dat hoofdgebouwen, niet zijnde recreatiewoningen uitsluitend zijn toegestaan binnen het bouwvlak.

Ingevolge het dertiende lid, aanhef en onder c, van de planregels is het niet toegestaan om de recreatiewoningen te gebruiken voor permanente bewoning.

16.3. Het standpunt van de raad dat het vanuit ruimtelijk oogpunt onwenselijk is de illegaal aangevangen permanente bewoning van de in 1990 opgerichte bijboet en garage als zodanig te bestemmen door middel van een woonbestemming acht de Afdeling in dit geval niet onredelijk. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de raad verstening van het buitengebied wenst tegen te gaan en een woonbestemming gepaard gaat met ruimere bouwmogelijkheden, zoals grotere bouwvolumes en meer bijgebouwen.

Met betrekking tot de door [appellanten sub 4] gemaakte vergelijking met het perceel Omloop 20 waar zou zijn voorzien in toekenning van een woonbestemming, heeft de raad zich op het standpunt gesteld dat die situatie verschilt van de aan de orde zijnde situatie wat betreft de ter plaatse aanwezige bebouwing en de in het voorheen geldende plan opgenomen bestemmingsregeling. Niet aannemelijk is gemaakt dat dit onjuist is. Gelet hierop faalt het beroep op het gelijkheidsbeginsel.

17. [appellanten sub 4] betogen voorts dat ten onrechte niet een bouwmogelijkheid is toegekend voor de oprichting van een bijgebouw met een oppervlak van 160 m² in aanvulling op de reeds aanwezige erfbebouwing op hun gronden aan de Baakmeerdijk. Zij achten dit in strijd met een toezegging van een wethouder van de gemeente die is gedaan naar aanleiding van een door hen in januari 2010 voorgelegd bouwplan op hun gronden. Verder betogen zij dat het vorige bestemmingsplan "Weidegebied" het oprichten van een bijgebouw met een oppervlak van 160 m2 mogelijk maakte ten behoeve van de vier appartementen boven de stolpboerderij op hun gronden, maar dat dit ten tijde van de werking van dat plan niet is gerealiseerd, omdat zij van gemeentewege toen onjuist zijn voorgelicht over de desbetreffende bouwmogelijkheid. [appellanten sub 4] voeren aan dat aan hen derhalve een bouwmogelijkheid is onthouden. Zij betogen dat deze omstandigheid ten onrechte niet in de besluitvorming is betrokken.

[appellanten sub 4] betogen verder dat ten onrechte niet een ruimer bouwvlak is toegekend, onder meer ten behoeve van de realisering van een paardenbak. In dit verband wijzen zij erop dat in het vorige plan een ruimer bouwvlak was toegekend. Verder achten zij het in strijd met het gelijkheidsbeginsel dat voor de percelen Schapenlaan 15 en 15a, Houtendijk 20, Omloop 20, Baakmeerdijk 2, Baakmeerdijk 4 en Baakmeerdijk 12 wel is voorzien in een verruiming van de bouwmogelijkheden ten opzichte van het vorige plan.

17.1. Met betrekking tot het betoog dat de toegekende bouwmogelijkheden beperkter zijn dan de bouwmogelijkheden in het vorige bestemmingsplan - wat daarvan ook zij - overweegt de Afdeling dat in het algemeen aan een voorheen geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten kunnen worden ontleend. De raad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en regels voor gronden vaststellen. De raad stelt dat op grond van het voorliggende plan op de gronden bij recht reeds 235 m2 aan erfbebouwing, behorend bij de stolpboerderij en de vier daarboven gelegen appartementen is toegelaten. Bij de keuze om geen ruimere bouwmogelijkheden toe te kennen stelt hij zich op het standpunt dat de toekenning van verdere mogelijkheden voor erfbebouwing niet wenselijk is in verband met het beleid dat erop is gericht het buitengebied zoveel mogelijk te vrijwaren van woonbebouwing. De Afdeling acht dit standpunt niet onredelijk. Het betoog van [appellanten sub 4] dat aan hen op grond van het vorige bestemmingsplan door onjuiste voorlichting bouwmogelijkheden zijn onthouden - wat daarvan ook zij - brengt niet met zich dat in het thans aan de orde zijnde plan extra bouwmogelijkheden moeten worden toegekend. Hiertoe wordt overwogen dat ook indien er sprake zou zijn van een foutieve mededeling over de uitleg van een vorig bestemmingsplan dit er niet toe leidt dat een planologische regeling moet worden getroffen in een opvolgend bestemmingsplan.

Ten aanzien van het betoog dat de raad gelet op de jegens hem door de wethouder gewekte verwachtingen aanleiding had moeten zien de door hem gewenste bouwmogelijkheid toe te kennen, overweegt de Afdeling het volgende. [appellanten sub 4] konden aan de omstandigheid dat zij een bouwaanvraag hebben ingediend en daarover hebben overlegd met de wethouder die daar naar hun zeggen positief tegenover stond, niet het gerechtvaardigd vertrouwen ontlenen dat de raad de door hen gewenste bouwmogelijkheid zou toekennen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld de uitspraak van 13 juli 2011, in zaak nr. 201009749/1/H1) is voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel nodig dat aan het bestuursorgaan toe te rekenen concrete, ondubbelzinnige toezeggingen zijn gedaan door een daartoe bevoegd persoon, waaraan rechtens te honoreren verwachtingen kunnen worden ontleend.

Met betrekking tot de door [appellanten sub 4] gemaakte vergelijking met andere percelen waar zou zijn voorzien in een verruiming van bouwmogelijkheden ten opzichte van het vorige plan, heeft de raad zich op het standpunt gesteld dat die situaties verschillen van de aan de orde zijnde situatie wat betreft de ter plaatse aanwezige bebouwing en de in het voorheen geldende plan opgenomen bestemmingsregeling. Niet aannemelijk is gemaakt dat dit onjuist is. Gelet hierop faalt het beroep op het gelijkheidsbeginsel.

18. [appellanten sub 4] hebben tenslotte verzocht de door hen tegen het ontwerpplan ingediende zienswijze voor het overige als herhaald en ingelast te beschouwen. In de overwegingen van het bestreden besluit is ingegaan op deze zienswijze. [appellanten sub 4] hebben in het beroepschrift noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende zienswijze voor het overige in het bestreden besluit onjuist zou zijn.

19. In hetgeen [appellanten sub 4] hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep van [appellanten sub 4] is ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 8]

20. [appellant sub 8] betoogt dat in artikel 21, twaalfde lid, aanhef en onder b, van de planregels ten onrechte is vermeld dat maximaal 40 m² aan erfbebouwing is toegestaan, indien de inhoud van een woning met toepassing van de afwijkingsmogelijkheid wordt vergroot tot maximaal 650 m³. Hij voert aan dat dit er voor zijn perceel [locatie 7] toe leidt dat na de herbouw en vergroting van de aanwezige hoofdwoning tot 650 m³ slechts 40 m² resteert voor de herbouw van zijn recreatiewoning en dat verder ten onrechte geen mogelijkheden resteren voor de bouw van aan- en bijgebouwen. Hij acht de regeling in strijd met het gelijkheidsbeginsel, nu ingevolge artikel 21, vierde lid, aanhef en onder j, van de planregels, voor bestaande woningen met een inhoud groter dan 450 m³ een oppervlak van 50 m² aan erfbebouwing mag worden opgericht. Voorts acht hij het bepaalde in artikel 21, twaalfde lid, aanhef en onder c, van de planregels dat resterende bijgebouwen na gebruik van de afwijkingsmogelijkheid niet meer mogen worden vergroot, onnodig beperkend. Hij voert aan dat het mogelijk moet zijn na vergroting van zijn hoofdwoning op grond van artikel 21, twaalfde lid, aanhef en onder b, van de planregels het oppervlak aan erfbebouwing te verruimen op grond van artikel 21, vierde lid, aanhef en onder l, van de planregels tot 75 m², gelet op het aanzienlijke oppervlak van zijn bouwperceel. In dit verband wijst hij er ook op dat in artikel 21, vierde lid, aanhef en onder l, van de planregels foutief is vermeld dat in afwijking van het bepaalde in die aanhef en onder j, van de planregels een groter oppervlak aan erfbebouwing wordt toegestaan voor woningen met een ruimere inhoud dan 650 m³. Hiertoe stelt hij dat in het bestemmingsplan dat als ontwerp ter inzage is gelegd en in de plantoelichting staat dat een groter oppervlak aan erfbebouwing wordt toegestaan voor woningen met een ruimere inhoud dan 450 m³.

20.1. Blijkens de verbeelding is aan het perceel [locatie 7] de bestemming "Wonen - 3" toegekend. Aan de gronden ter plaatse van de hoofdwoning is voorts de aanduiding "bouwvlak" toegekend. Aan de gronden ter plaatse van de recreatiewoning is voorts de aanduiding "recreatiewoning" toegekend.

Ingevolge artikel 21, eerste lid, aanhef en onder 1 zijn de op de verbeelding voor "Wonen - 3" aangewezen gronden bestemd voor:

a. het wonen;

[…];

alsmede voor:

[…];

d. ter plaatse van de aanduiding "recreatiewoning": recreatiewoningen;

Ingevolge het derde lid mogen op deze gronden ten behoeve van de bestemming uitsluitend worden gebouwd:

a. hoofdgebouwen en aan- en uitbouwen;

b. bijgebouwen;

[…];

d. recreatiewoningen.

Ingevolge het vierde lid, voor zover van belang, gelden voor het bouwen de aanduidingen op de verbeelding en de volgende regels:

algemeen

a. het bouwperceel mag ten hoogste voor 35% bebouwd worden met gebouwen en overkappingen;

[…];

hoofdgebouwen, niet zijnde recreatiewoningen

c. hoofdgebouwen zijn uitsluitend toegestaan binnen het bouwvlak;

[…];

e. de inhoud van een woning (exclusief aan- en uitbouwen) mag ten hoogste bedragen:

- indien de inhoud van de bestaande woning kleiner is dan 200 m³: 300 m³;

- indien de inhoud van de bestaande woning groter is dan 200 m³ en kleiner is dan 450 m³: 450 m³;

- indien de inhoud van de bestaande woning groter is dan 450 m³: 650 m³.

Ingevolge het vierde lid, aanhef en onder j, gelden voor het bouwen de aanduidingen op de verbeelding en de regel dat de gezamenlijke oppervlakte aan- en uitbouwen, bijgebouwen, overkappingen en recreatiewoningen niet meer mag bedragen dan:

- bij woningen met een kleinere inhoud dan 200 m3: 20 m2;

- bij woningen met een inhoud tussen 200 m3 en 450 m3: 40 m2;

- bij woningen met een inhoud groter dan 450 m3: 50 m2

met dien verstande dat een aaneengesloten oppervlakte van ten minste 25 m2 van het gezamenlijke zij- en achtererf onbebouwd en onoverdekt dient te blijven.

Ingevolge die aanhef onder l, mag in afwijking van het bepaalde onder j voor bestaande woningen met een grotere inhoud dan 650 m³ de gezamenlijke oppervlakte aan aan- en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen bij bouwpercelen met een oppervlakte:

- tussen de 500 m2 en 600 m2: ten hoogste 55 m2 bedragen;

- tussen de 600 m2 en 700 m2: ten hoogste 60 m2 bedragen;

- tussen de 700 m2 en 800 m2: ten hoogste 65 m2 bedragen;

- tussen de 800 m2 en 900 m2: ten hoogste 70 m2 bedragen;

- vanaf 900 m2: ten hoogste 75 m2 bedragen.

Ingevolge die aanhef en onder m, mag de oppervlakte per vrijstaand bijgebouw en per recreatiewoning niet meer bedragen dan 50 m².

Ingevolge het twaalfde lid, kan het bevoegd gezag ten behoeve van het verbeteren van de ruimtelijke kwaliteit op woonpercelen bij een omgevingsvergunning afwijken van de maximale inhoudsmaat voor woningen zoals bepaald in het vierde lid, aanhef en onder e, met dien verstande dat:

[…];

b. indien de inhoud van de bestaande woning groter is dan 200 m³ en kleiner is dan 450 m³ en alle bestaande bijgebouwen, met uitzondering van 40 m², gesloopt worden, de inhoud van de woning vergroot mag worden tot ten hoogste 650 m³;

c. resterende bijgebouwen mogen na gebruik van deze regeling niet meer vergroot worden.

Ingevolge artikel 1, lid 27, is een bouwperceel een aaneengesloten stuk grond met inbegrip van gronden met de bestemming "Tuin", waarop krachtens het plan een zelfstandige, bij elkaar horende bebouwing is toegelaten dan wel een op de verbeelding als zodanig aangegeven stuk grond.

Ingevolge lid 29, voor zover van belang, is een bouwvlak een op de verbeelding aangegeven vlak, waarmee de gronden zijn aangeduid waarop gebouwen zijn toegelaten.

20.2. De raad acht het bepaalde in artikel 21, twaalfde lid, aanhef en onder b, van de planregels dat maximaal 40 m² aan erfbebouwing is toegestaan, indien de inhoud van een woning met toepassing van de afwijkingsmogelijkheid wordt vergroot tot maximaal 650 m³ wenselijk in verband met het gemeentelijk beleid dat erop is gericht het landelijk gebied zoveel mogelijk te vrijwaren van woonbebouwing en verdere verstening van het buitengebied tegen te gaan. De raad neemt hetzelfde standpunt in met betrekking tot het bepaalde in artikel 21, twaalfde lid, aanhef en onder c, van de planregels dat resterende bijgebouwen na gebruik van de afwijkingsmogelijkheid niet meer mogen worden vergroot. Hetgeen [appellant sub 8] heeft aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat dit standpunt van de raad onredelijk is. Hierbij is van belang dat de raad aan het belang bij behoud van de landschappelijke openheid in redelijkheid een groter gewicht heeft kunnen toekennen dan aan het belang van [appellant sub 8] om vanwege het omvangrijke oppervlak van zijn perceel te beschikken over ruimere bouwmogelijkheden. Met betrekking tot het betoog van [appellant sub 8] dat ingevolge artikel 21, vierde lid, aanhef en onder j en l, van de planregels, ruimere bouwmogelijkheden gelden voor de bouw van aan- en bijgebouwen bij bestaande woningen, wordt overwogen dat de raad dit onderscheid in redelijkheid heeft kunnen maken. Anders dan [appellant sub 8] betoogt is dit niet in strijd met het gelijkheidsbeginsel, juist omdat vanwege het onderscheid tussen enerzijds bestaande woningen en anderzijds nieuwbouw geen sprake is van gelijke situaties.

Het betoog van [appellant sub 8] dat het ten onrechte niet mogelijk is na vergroting van zijn hoofdwoning op grond van artikel 21, twaalfde lid, aanhef en onder b, van de planregels het oppervlak aan erfbebouwing te verruimen op grond van artikel 21, vierde lid, aanhef en onder l, van de planregels tot 75 m², behoeft geen bespreking meer. Nu het betoog gericht tegen het bepaalde in artikel 21, twaalfde lid, aanhef en onder c, van de planregels faalt, staat dit artikel immers aan toepassing van artikel 21, vierde lid, aanhef en onder l, van de planregels in de weg.

20.3. In hetgeen [appellant sub 8] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep van [appellant sub 8] is ongegrond

Het beroep van [appellant sub 2]

21. [appellant sub 2] richt zich tegen het plandeel met de bestemming "Agrarisch - Landschapsbehoud" voor het perceel, kadastraal bekend gemeente Bergen, sectie B, nummer 79, voor zover de bestaande stal en tevens schuur niet als zodanig is bestemd. [appellant sub 2] betoogt dat naar aanleiding van zijn zienswijze is besloten het gebouw als zodanig te bestemmen. Volgens hem is onduidelijk waarom dit vervolgens niet is gebeurd. [appellant sub 2] betoogt voorts dat ten onrechte geen bouwvlak is toegekend met een oppervlak van 0,5 ha, zodat hij zijn stal en tevens schuur kan vergroten. Hij acht dit noodzakelijk ten behoeve van zijn agrarische bedrijfsvoering. Voor zover de raad zich op het standpunt stelt dat ter plaatse geen agrarisch bedrijf aanwezig is, betoogt hij dat dit standpunt onjuist is. Hij acht de toekenning van een bouwvlak voorts in overeenstemming met het beleid dat aan het voorheen geldende bestemmingsplan "Weidegebied" ten grondslag lag. Verder acht hij dit in overeenstemming met de Structuurvisie.

21.1. De raad heeft de schuur niet als zodanig bestemd, omdat deze in het vorige plan evenmin als zodanig was bestemd. Hij acht de aanwezigheid van dit bouwwerk en uitbreiding daarvan niet wenselijk vanwege de aanwezigheid van cultuurhistorische waarden en het beleid dat is gericht op het tegengaan van bebouwing in het buitengebied. De raad acht dit ook niet nodig, omdat ter plaatse geen sprake is van een agrarisch bedrijf.

21.2. Blijkens de verbeelding is aan het perceel de bestemming "Agrarisch - Landschapsbehoud" toegekend.

Ingevolge artikel 5, eerste lid, aanhef en onder a, van de planregels zijn de op de verbeelding voor "Agrarisch - Landschapsbehoud" aangewezen gronden bestemd voor het uitoefenen van een agrarisch bedrijf, zoals genoemd in artikel 1, zesde lid, aanhef en onder b.

Ingevolge artikel 1, zesde lid, is een agrarisch bedrijf een bedrijf, gericht op het voortbrengen van producten door middel van het telen van gewassen en/of het houden van dieren, nader te onderscheiden in:

[…];

b. grondgebonden veehouderij: het houden van melk- en ander vee (nagenoeg) geheel op open grond (waaronder ook paardenfokkerij wordt verstaan);

[…].

Ingevolge lid 87, is een volwaardig agrarisch bedrijf een duurzaam agrarisch bedrijf met de omvang van ten minste één volledige arbeidskracht die binding heeft met het agrarische bedrijf, met een daarbij passende bedrijfsomvang.

21.3. Voor de motivering van het vastgestelde plan verwijst de raad naar de reactie van het college van burgemeester en wethouders op de ingebrachte zienswijzen, de ambtshalve wijzigingen en de "Memo Oplegnotitie bij bestemmingsplan Landelijk Gebied Noord" van 21 juni 2011. De raad heeft ter zitting toegelicht dat bij de vaststelling van het plan amendement D is aangenomen, hetgeen ertoe heeft geleid dat vanwege het behoud van de landschappelijke openheid ter plaatse van het gebouw geen bouwvlak is toegekend. Deze wijziging is ook opgenomen in de "Memo Oplegnotitie bij bestemmingsplan Landelijk Gebied Noord". In zoverre acht de Afdeling - anders dan [appellant sub 2] betoogt - duidelijk waarom de raad bij de vaststelling van het plan heeft besloten geen bouwvlak toe te kennen.

21.4. Voor de vraag of de opstal, die niet als zodanig is bestemd, met vergunning is opgericht is het volgende van belang. Uit de omstandigheid dat in amendement D de zinsnede is doorgehaald dat zonder bouwvergunning is gebouwd, moet worden afgeleid dat de raad er bij de vaststelling van het plan vanuit is gegaan dat de opstal legaal aanwezig is.

In beginsel dient legaal aanwezige bebouwing als zodanig in het plan te worden bestemd. Indien nieuwe planologische inzichten daartoe aanleiding geven, kan uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening daarvan worden afgezien en kan het bouwwerk onder het overgangsrecht worden gebracht. Dan dient wel aannemelijk te zijn dat het bouwwerk binnen de planperiode verdwijnt. Met het overgangsrecht wordt immers beoogd een tijdelijke situatie te overbruggen. Ter zitting is niet gebleken dat [appellant sub 2] de opstal zelf zal verwijderen en evenmin dat het gemeentebestuur tot aankoop of onteigening zal overgaan. Derhalve is niet aannemelijk gemaakt dat de opstal binnen de planperiode zal verdwijnen.

21.5. De Afdeling is voorts van oordeel dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat een vergroting van het bestaande gebouw voor agrarische activiteiten niet wordt toegestaan. Hierbij heeft hij in aanmerking kunnen nemen dat niet is gebleken dat op die gronden sprake is van een volwaardig agrarisch bedrijf als bedoeld in artikel 1, lid 87, van de planregels. Dat in de Structuurvisie staat dat een vitale agrarische sector de beheerder is van het landschap, leidt niet tot een ander oordeel. Dit brengt immers niet met zich dat iedere vorm en uitbreiding van agrarische activiteiten moet worden toegestaan.

21.6. Gelet op hetgeen in 21.4 is overwogen ziet de Afdeling in hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit wat betreft het plandeel met de bestemming "Agrarisch - Landschapsbehoud" voor het perceel, kadastraal bekend gemeente Bergen, sectie B, nummer 79, is vastgesteld in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep van [appellant sub 2] is gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd.

Proceskosten

22. De raad dient op na te melden wijze in de proceskosten van [appellant sub 6 A] en [appellant sub 6 B] en [appellant sub 1] te worden veroordeeld. Ten aanzien van [appellant sub 2] is niet gebleken van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van [appellanten sub 4], [appellant sub 3], [appellant sub 5], [appellant sub 7] en [appellant sub 8] bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Voorts wordt overwogen dat de door [appellant sub 6 A] en [appellant sub 6 B] gestelde kosten voor een door een deskundige uitgebracht rapport niet voor inwilliging in aanmerking komen aangezien dat rapport betrekking heeft op het gedeelte van het beroep dat ongegrond is.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep van [appellanten sub 6], voor zover ingesteld door [appellant sub 6 C] en het beroep van [appellanten sub 3], voor zover gericht tegen het plandeel met de bestemming "Natuur" aan de Munnikenweg, niet-ontvankelijk;

II. verklaart het beroep van [appellant sub 6 A] en [appellant sub 6 B] gedeeltelijk en het beroep van [appellant sub 1] en [appellanten sub 2] geheel gegrond;

III. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Bergen van 7 juli 2011, voor zover het betreft:

a. het plandeel met de bestemming "Agrarisch - Landschapsbehoud" voor het perceel kadastraal bekend gemeente Bergen, sectie D, nummer 2130;

b. het plandeel met de bestemming "Tuin" voor het perceel [locatie 1];

c. het plandeel met de bestemming "Agrarisch - Landschapsbehoud" voor het perceel, kadastraal bekend gemeente Bergen, sectie B, nummer 79;

IV. verklaart het beroep van [appellant sub 6 A] en [appellant sub 6 B] voor het overige en de beroepen van [appellanten sub 4], [appellant sub 7], [appellanten sub 3], [appellant sub 8] en [appellanten sub 5] geheel ongegrond;

V. veroordeelt de raad van de gemeente Bergen tot vergoeding van bij:

a. [appellant sub 6 A] en [appellant sub 6 B] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 29,92 (zegge: negenentwintig euro en tweeënnegentig cent), met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;

b. [appellant sub 1] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 903,92 (zegge: negenhonderddrie euro en tweeënnegentig cent), waarvan € 874,00 (zegge: achthonderdvierenzeventig euro) is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VI. gelast dat de raad van de gemeente Bergen aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht vergoedt ten bedrage van:

a. € 152,00 (zegge: honderdtweeënvijftig euro) voor [appellant sub 6 A] en [appellant sub 6 B], met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;

b. € 152,00 (zegge: honderdtweeënvijftig euro) voor [appellant sub 1];

c. € 152,00 (zegge: honderdtweeënvijftig euro) voor [appellanten sub 2], met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander.

Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. M.W.L. Simons-Vinckx en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Priem, ambtenaar van staat.

w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Priem
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 26 september 2012

646.