Uitspraak 201107643/1/A4


Volledige tekst

201107643/1/A4.
Datum uitspraak: 19 september 2012

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te Achtmaal, gemeente Zundert,
en

het college van burgemeester en wethouders van Zundert,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 24 mei 2011 heeft het college aan de [maatschap] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een vleeskuikenhouderij aan de [locatie] te Achtmaal.

Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant] heeft nadere stukken ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 juli 2012, waar [appellant] en het college, vertegenwoordigd door C.M.M. Huijbregts, A.M.C. Kokke en R.E.S.S. Vliex, zijn verschenen. Voorts is [maatschap], vertegenwoordigd door mr. H.J.M. Wingens, advocaat te Nijmegen, [en gemachtigden], als partij gehoord.

Overwegingen

1. Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het overgangsrecht, zoals dat is opgenomen in artikel 1.2, tweede lid, van de Invoeringswet Wabo, volgt dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding. In deze uitspraak worden dan ook de wetten aangehaald, zoals zij luidden voordat zij bij invoering van de Wabo werden gewijzigd.

2. [appellant] voert aan dat een milieueffectrapport had moeten worden opgesteld. Volgens hem worden de bestaande stallen van de inrichting zodanig gewijzigd dat zij moeten worden aangemerkt als nieuwe installaties, zodat het college de dieren in deze stallen had moeten meetellen bij de beoordeling of de drempelwaarde waarboven het opstellen van een milieueffectrapport verplicht is, wordt overschreden.

2.1. Het college en [maatschap] stellen zich op het standpunt dat deze beroepsgrond wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing dient te blijven. De grond is volgens hen zodanig laat aangevoerd dat het voor hen niet mogelijk was adequaat te reageren.

2.2. Behoudens in geschillen waar de wet anders bepaalt, kunnen ook na afloop van de beroepstermijn en, indien die termijn is gegeven, na de termijn als bedoeld in artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht, nieuwe gronden worden ingediend, zij het dat die mogelijkheid wordt begrensd door de goede procesorde. Voor het antwoord op de vraag of de goede procesorde zich daartegen verzet, is in het algemeen bepalend een afweging van de proceseconomie, de reden waarom de desbetreffende beroepsgrond pas in een laat stadium is aangevoerd, de mogelijkheid voor de andere partijen om adequaat op die beroepsgrond te reageren en de processuele belangen van de partijen over en weer.

2.3. [appellant] heeft de beroepsgrond dat een milieueffectrapport had moeten worden opgesteld eerst aangevoerd in een op 28 juni 2012 bij de Afdeling ingekomen nader stuk. Dit is zodanig laat in de procedure dat het college en [maatschap], nu het een ingewikkelde kwestie betreft, niet de mogelijkheid hebben gehad daarop adequaat te reageren. Er bestaat verder geen aanleiding voor het oordeel dat [appellant] deze beroepsgrond niet in een eerder stadium van de procedure naar voren had kunnen brengen. Dat hem, naar hij stelt, pas naar aanleiding van een na het bestreden besluit verleende bouwvergunning en de daarbij behorende stukken duidelijk is geworden dat het standpunt van het college in het bestreden besluit dat het opstellen van een milieueffectrapport niet nodig is, onjuist is, is hiervoor onvoldoende. Gelet op het vorenstaande verzet de goede procesorde zich ertegen dat deze beroepsgrond bij de beoordeling van het beroep wordt betrokken.

3. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.

Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.

Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe.

4. [appellant] betoogt dat het college ten onrechte voor het verladen van vleeskuikens in de nachtperiode ontheffing heeft verleend van de voor de representatieve bedrijfssituatie geldende geluidgrenswaarden. Volgens [appellant] maakt het nachtelijk verladen van vleeskuikens, gelet op de aard daarvan, deel uit van de representatieve bedrijfssituatie en heeft het college deze activiteit ten onrechte aangemerkt als incidentele bedrijfssituatie. Hij voert verder aan dat het college ten onrechte geen geluidreducerende maatregelen met betrekking tot het nachtelijk verladen van vleeskuikens heeft geëist. Hij acht het in strijd met het gelijkheidsbeginsel dat het college wel rekening houdt met de financiële consequenties die het treffen van maatregelen voor [maatschap] zou hebben, maar niet met de financiële consequenties voor hem, in de vorm van een waardedaling van zijn woning, indien deze maatregelen achterwege blijven.

4.1. Het college heeft bij de beoordeling van de van de inrichting te duchten geluidhinder de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking) tot uitgangspunt genomen.

In paragraaf 5.3 van de Handreiking is onder meer vermeld dat een ontheffing kan worden verleend om maximaal twaalf dagen per jaar activiteiten uit te voeren die meer geluid veroorzaken dan de geluidgrenzen voor de representatieve bedrijfssituatie uit de vergunning. Het gaat daarbij om bijzondere activiteiten, welke niet worden gerekend tot de representatieve bedrijfssituatie. Volgens paragraaf 5.3 moet bij de beslissing over verlening van ontheffing een belangenafweging plaatsvinden, waarbij gekeken moet worden naar mogelijkheden om de geluidbelasting te verminderen.

4.2. Het college heeft in de vergunningvoorschriften 5.1.3 en 5.1.4 ten behoeve van het maximaal twaalf keer per jaar verladen van vleeskuikens in de nachtperiode hogere geluidgrenswaarden gesteld dan de grenswaarden die ingevolge de voorschriften 5.1.1 en 5.1.2 gelden voor de representatieve bedrijfssituatie.

4.3. Er bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het college het maximaal twaalf keer per jaar verladen van vleeskuikens in de nachtperiode niet als incidentele bedrijfssituatie heeft kunnen aanmerken. Voor zover [appellant] in dit verband verwijst naar de uitspraak van de Afdeling van 14 juni 2006 in zaak nr. 200508174/1, overweegt de Afdeling dat die uitspraak betrekking had op een heel andere situatie dan thans aan de orde is. In die zaak had het bevoegd gezag alle activiteiten die minder dan één keer per maand of slechts enkele keren per jaar voorkwamen als incidentele bedrijfssituatie aangemerkt.

4.4. Aannemelijk is dat het voor de bedrijfsvoering van de inrichting nodig is om de vleeskuikens incidenteel in de nachtperiode af te kunnen voeren. Hierbij betrekt de Afdeling hetgeen is vermeld in een brief van [het slachterijbedrijf] waarnaar de vleeskuikens worden afgevoerd van 29 december 2010. Daarin is, kort gezegd en in de woorden van de Afdeling, vermeld dat vleeskuikens in Nederland en België in het algemeen 's nachts worden gevangen, geladen en getransporteerd naar de slachterij, omdat de vangschade 's nachts het laagst is, hetgeen zowel voor het welzijn van de vleeskuikens als economisch van belang is.

Hetgeen [appellant] aanvoert, geeft geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het treffen van geluidreducerende maatregelen met betrekking tot het incidenteel afvoeren van vleeskuikens in de nachtperiode redelijkerwijs niet mogelijk is. Ook voor het overige geeft hetgeen hij aanvoert geen aanleiding voor het oordeel dat het college, bij afweging van het belang van [maatschap] en het belang van omwonenden bij bescherming tegen geluidhinder, niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten om voor het maximaal twaalf keer per jaar verladen van vleeskuikens in de nachtperiode hogere geluidgrenswaarden vast te stellen dan de grenswaarden voor de representatieve bedrijfssituatie.

4.5. Voor zover [appellant] betoogt dat het college bij het nemen van het bestreden besluit rekening had moeten houden met mogelijke waardedaling van zijn woning, faalt dit betoog. Eventuele waardedaling van een woning kan, nu dit geen betrekking heeft op het belang van de bescherming van het milieu in de zin van artikel 8.10 van de Wet milieubeheer, geen rol spelen bij een besluit over vergunningverlening krachtens de Wet milieubeheer. Dat bij de belangenafweging als bedoeld in paragraaf 5.3 van de Handreiking, in het kader van de vraag in hoeverre mogelijkheden bestaan om de geluidbelasting te verminderen, de kosten van het treffen van geluidreducerende maatregelen wel een rol kunnen spelen, maakt niet dat zich in zoverre strijd met het gelijkheidsbeginsel voordoet.

4.6. Deze beroepsgrond faalt.

5. [appellant] voert aan dat in het akoestisch onderzoek waarop het college zich bij de beoordeling van het geluidaspect heeft gebaseerd, onjuiste uitgangspunten zijn gehanteerd. In dit verband voert hij onder meer aan dat er in dit onderzoek ten onrechte van is uitgegaan dat het verladen van vleeskuikens deels in de dagperiode plaatsvindt. Volgens [appellant] volgt uit de brief van [slachtbedrijf] van 29 december 2010 dat de vleeskuikens uitsluitend in de nachtperiode mogen worden verladen.

5.1. Het betoog van [appellant] dat er in het akoestisch onderzoek, gelet op de brief van [slachtbedrijf] van 29 december 2010, van had moeten worden uitgegaan dat uitsluitend in de nachtperiode vleeskuikens mogen worden verladen, faalt, reeds omdat in die brief niet wordt gesteld dat enkel in de nacht mag worden verladen. De brief geeft slechts een verklaring waarom het voor de inrichting noodzakelijk is om zo veel mogelijk in de nachtperiode te kunnen verladen. Ook voor het overige geeft hetgeen [appellant] aanvoert geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van het akoestisch onderzoek. Deze beroepsgrond faalt.

6. Voor zover [appellant] aanvoert dat in afwijking van de verleende vergunning meer dan twaalf keer per jaar in de nachtperiode vleeskuikens worden verladen, heeft dit geen betrekking op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning. Indien in strijd wordt gehandeld met de vergunning, kan hiertegen door het college handhavend worden opgetreden.

7. Het beroep is ongegrond.

8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. W. Sorgdrager, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.P.J.M. van Grinsven, ambtenaar van staat.

w.g. Sorgdrager w.g. Van Grinsven
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 19 september 2012

462-693.