Uitspraak 200508174/1


Volledige tekst

200508174/1.
Datum uitspraak: 14 juni 2006.

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te [woonplaats]

en

het college van burgemeester en wethouders van Liesveld,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 8 augustus 2005 heeft verweerder aan [vergunninghoudster] een vergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een melkrundveehouderij op het perceel [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 12 augustus 2005 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 22 september 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 21 oktober 2005.

Bij brief van 22 november 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 april 2006, waar appellant in persoon en bijgestaan door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, en verweerder, vertegenwoordigd door H.G.J. Scholts, N.W. Adam en A. van Bergeijk, werkzaam bij de Milieudienst Zuid-Holland Zuid, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten, op dit geding van toepassing blijft.

Op 1 december 2005 zijn de wet van 16 juli 2005, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb. 2005, 432), en het besluit van 8 oktober 2005, houdende wijziging van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Stb. 2005, 527), in werking getreden. Nu het bestreden besluit vóór 1 december 2005 is genomen, moet dit worden beoordeeld aan de hand van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet en dit besluit.

2.2. Verweerder heeft gesteld dat het beroep niet-ontvankelijk is voor zover dat zich keert tegen de omvang van de bestaande rechten, de omvang van de inrichting, de mestopslag en geluid, wat betreft de gronden inzake de bestaande geluidrechten, het referentieniveau, de geluidgrenswaarden en de leveringen van kunstmest.

Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer (oud) kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:

a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;

b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;

c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;

d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.

Anders dan verweerder heeft gesteld vinden de gronden inzake de omvang van de bestaande rechten en de inrichting alsmede geluid, voor zover het betreft de bestaande geluidrechten, het referentieniveau, de geluidgrenswaarden en de leveringen van kunstmest, wel hun grondslag in de bedenkingen. In de bedenkingen is door appellant immers gewezen op de wijze van beoordeling van de in 1980 vergunde situatie. Voorts is in de bedenkingen aangevoerd dat de stoep ten onrechte buiten de grens van de inrichting valt. Verder is in de bedenkingen in zijn algemeenheid aangevoerd dat appellant geluidhinder van de inrichting ondervindt en is voorts uitvoerig op verschillende aspecten van geluid ingegaan. Het beroep is in zoverre ontvankelijk.

Appellant heeft de grond inzake de mestopslag niet als bedenking tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellant redelijkerwijs niet kan worden verweten op dit punt geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk is.

2.3. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel, zoals dat vóór 1 december 2005 luidde, worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voor zover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.

Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.

Bij de toepassing van artikel 8.10, eerste lid, en artikel 8.11, zoals dat vóór 1 december 2005 luidde, van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.

Ingevolge artikel 8.4, derde lid, van de Wet milieubeheer kan het bevoegd gezag bij de verlening van een revisievergunning de rechten die de vergunninghouder aan de eerder verleende vergunning ontleende, niet wijzigen anders dan mogelijk zou zijn met toepassing van afdeling 8.1.2 van de wet.

In artikel 27, derde lid, van de Hinderwet, zoals dat tot 1 maart 1993 luidde, is - voor zover hier van belang - bepaald dat de vergunning vervalt wanneer een gedeelte van de inrichting is verwoest dan wel gedurende drie achtereenvolgende jaren buiten werking is geweest, voor dat gedeelte.

2.4. Appellant stelt dat verweerder bij de beoordeling van de omvang van de inrichting de stoep ten onrechte buiten beschouwing heeft gelaten. De stoep is onlosmakelijk met de inrichting verbonden en dient volgens appellant dan ook tot de inrichting te worden gerekend.

2.4.1. De vergunningaanvraag bestaat uit een aanvraagformulier met een daarbij gevoegde plattegrondtekening van de inrichting. Op de plattegrondtekening van de inrichting is de grens van de inrichting aangegeven. Hieruit volgt dat de stoep niet tot de inrichting behoort. Hetgeen appellant heeft aangevoerd, leidt niet tot het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de aanvraag voldoende informatie bevat voor een goede beoordeling van de gevolgen voor het milieu.

2.5. Appellant betoogt dat sprake is van een met stank overbelaste situatie, zodat het veebestand ten opzichte van het bij het besluit van 15 december 1980 vergunde veebestand niet mag worden uitgebreid. Appellant voert hiertoe onder meer aan dat verweerder de omvang van de bestaande rechten onjuist heeft vastgesteld. Volgens appellant heeft verweerder ten onrechte de bij het besluit van 15 december 1980 behorende tekening als uitgangspunt genomen, terwijl het aanvraagformulier voldoende duidelijkheid verschaft over het aantal dieren. Ook indien van de op de tekening genoemde aantallen dieren moet worden uitgegaan, heeft verweerder de omvang van de bestaande rechten onjuist berekend, aldus appellant. Volgens appellant moet het er voorts voor worden gehouden dat in de periode van 1980 tot 1997 nimmer de in de aanvraag bij het besluit van 15 december 1980 genoemde dieraantallen zijn gehouden. Appellant stelt dienaangaande dat ten onrechte geen meitellingen zijn overgelegd om te kunnen beoordelen of de vergunning van 15 december 1980 op grond van artikel 27, derde lid, van de Hinderwet is komen te vervallen.

2.5.1. Verweerder heeft bij de beoordeling van de stankhinder de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 (hierna: de Richtlijn) gehanteerd, voor zover het betreft de omrekeningsfactoren en de minimaal aan te houden afstanden.

2.5.2. De Afdeling heeft bij uitspraak van 30 maart 2005, no. 200407795/1 geoordeeld dat het op 15 december 1980 krachtens de Hinderwet aangevraagde en vergunde veebestand neerkomt op 54 stuks grootvee en 10 pinken in de destijds nieuw op te richten stal en 31 stuks grootvee, 49 stuks jongvee, 25 kalveren en 30 mestvarkens in de op dat moment reeds bestaande stallen. De Afdeling ziet geen aanleiding hier thans anders over te oordelen. De in 1980 verleende vergunning had derhalve betrekking op het houden van 169 stuks melk- en kalfkoeien en 30 mestvarkens. Hiervan uitgaande bestaat het in 1980 vergunde veebestand gezien de verhouding tussen melkkoeien en vrouwelijk jongvee van 1:0,7 uit 99 melk- en kalfkoeien en 70 stuks vrouwelijk jongvee. In hetgeen appellant voor het overige op dit punt heeft aangevoerd, waaronder het vervallen van een gedeelte van de in 1980 verleende vergunning op grond van artikel 27, derde lid, van de Hinderwet, ziet de Afdeling geen aanleiding voor een ander oordeel.

2.5.3. Bij het bestreden besluit is vergunning verleend voor het houden van 99 melk- en kalfkoeien, 70 stuks vrouwelijk jongvee, 1 fokstier en 30 schapen.

2.5.4. Vaststaat dat in de in 1980 vergunde situatie noch in de bij het bestreden besluit vergunde situatie ten opzichte van de dichtst bij de inrichting gelegen woningen wordt voldaan aan de afstandsnormen waaraan zowel het naar mestvarkeneenheden om te rekenen veebestand, wat de mestvarkens dan wel schapen betreft, als het veebestand waarvoor vaste afstanden gelden, wat het rundvee betreft, dienen te voldoen.

De Afdeling overweegt dat vergunningverlening desalniettemin mogelijk is op basis van de voor de inrichting geldende bestaande rechten. Het aantal mestvarkeneenheden, waarvoor op grond van de ten behoeve van de inrichting eerder verleende vergunning van 1980 bestaande rechten gelden, neemt af van 30 mestvarkeneenheden naar 10 mestvarkeneenheden. Voorts is het bij het bestreden besluit vergunde aantal stuks rundvee vergelijkbaar met het in 1980 vergunde aantal stuks rundvee. Verder is uit de stukken en het ter zitting verhandelde gebleken dat de afstanden tussen de emissiepunten van de stallen voor voornoemd rundvee en schapen en de dichtst bij deze emissiepunten gelegen stankgevoelige objecten, ook indien het achterste gedeelte van de woning van appellant, door verweerder aangeduid als berging, als stankgevoelig object zou moeten worden aangemerkt, zijn toegenomen ten opzichte van de in 1980 vergunde situatie.

In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat verweerder bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid ervan heeft kunnen uitgaan dat de situatie uit een oogpunt van stankhinder niet zodanig is, dat met toepassing van artikel 8.4 in samenhang met afdeling 8.1.2 van de Wet milieubeheer de aan de vergunning verbonden voorschriften zouden moeten worden aangescherpt dan wel de vergunning geheel of gedeeltelijk zou moeten worden geweigerd. Deze beroepsgrond treft geen doel.

2.6. Appellant stelt hinder te ondervinden van trillingen als gevolg van het zware vrachtverkeer dat zijn woning passeert. Hij voert onder meer aan dat verweerder ten onrechte geen onderzoek heeft gedaan naar de door de verkeersbewegingen veroorzaakte trillingen. Het aan de vergunning verbonden voorschrift K.14 is volgens appellant ontoereikend om trillinghinder in afdoende mate tegen te gaan.

2.6.1. Uit de stukken en het ter zitting verhandelde volgt dat de verkeersbewegingen van en naar de inrichting, die plaatsvinden naast de woning van appellant, zijn toe te rekenen aan de inrichting. Gelet op het aantal aangevraagde vrachtwagenbewegingen per etmaal en nu de vrachtwagens op zeer korte afstand de woning van appellant passeren, alsmede gezien de bij verweerder ingekomen bezwaren van appellant over trillinghinder, had het naar het oordeel van de Afdeling op de weg van verweerder gelegen een onderzoek in te stellen naar de te duchten trillinghinder, veroorzaakt door het af- en aanrijdende verkeer en zo nodig voorschriften aan de vergunning te verbinden. Nu geen onderzoek is verricht naar de trillingen als gevolg van voornoemde verkeersbewegingen, is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het aan de vergunning verbonden voorschrift K.14, waarin is bepaald dat ter voorkoming van trillinghinder de verharding van het terrein waarover de transportbewegingen plaatsvinden voldoende vlak dient te zijn en zonder oneffenheid of een drempel te vormen aan te sluiten op de gezamenlijke stoep en waarin voorts is bepaald dat ontstane oneffenheden direct dienen te worden geëgaliseerd, voldoende bescherming biedt tegen onaanvaardbare trillinghinder. Verweerder heeft in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht bij de voorbereiding van het bestreden besluit niet de nodige kennis vergaard omtrent de relevante feiten. Het besluit is in zoverre onzorgvuldig. Deze beroepsgrond slaagt.

2.7. Appellant betoogt geluidhinder van de inrichting te ondervinden. Appellant stelt dat de aan de vergunning verbonden geluidvoorschriften een ontoereikend beschermingsniveau bieden. Hij voert hiertoe onder meer aan dat de richtwaarde van 40 dB(A) etmaalwaarde als uitgangspunt dient te worden genomen, zodat de in de geluidvoorschriften opgenomen grenswaarden te hoog zijn. Appellant stelt voorts dat de wijze waarop het referentieniveau is vastgelegd, ontoereikend is. Volgens appellant is de achterzijde van de naar de inrichting gekeerde zijgevel bepalend bij het vaststellen van het referentieniveau. Hij voert hiertoe aan dat het achterste gedeelte van het pand Nieuwe Veer 111 als woning wordt gebruikt. Verder stelt appellant dat ten onrechte geen bestuurlijke afweging heeft plaatsgevonden en volstaat volgens appellant een beroep op bestaande rechten niet. Bovendien is de in de geluidvoorschriften opgenomen beoordelingshoogte voor de avondperiode niet juist, aldus appellant.

Appellant stelt voorts dat de in het akoestisch rapport opgenomen bedrijfssituatie te beperkt is. Hij voert hiertoe onder meer aan dat verweerder ten onrechte is uitgegaan van een incidentele bedrijfssituatie, zodat de in de voorschriften K.7 en K.8 opgenomen ontheffingen volgens hem niet juist zijn. Ook voorschrift K.10 kan vanwege het ontbreken van een onderzoek naar de noodzaak van de in dit voorschrift opgenomen ontheffing niet in stand blijven. Voorts kan volgens appellant niet aan de geluidgrenswaarde in de nachtperiode worden voldaan, omdat de bedrijfsactiviteiten om 06.00 uur beginnen.

2.7.1. Verweerder heeft voor de beoordeling van de van de inrichting te duchten geluidhinder toepassing gegeven aan hoofdstuk 3, paragraaf 3.2 (wat betreft de maximale geluidniveaus) en hoofdstuk 4 van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking). Voorts heeft verweerder paragraaf 5.3 van de Handreiking gehanteerd.

In de Handreiking wordt ervan uitgegaan dat zolang er nog geen gemeentelijke nota industrielawaai is vastgesteld - zoals het geval is in de gemeente Liesveld - bij het opstellen van de geluidvoorschriften gebruik wordt gemaakt van de systematiek van richt- en grenswaarden zoals die in hoofdstuk 4 van de Handreiking zijn opgenomen. Voor bestaande inrichtingen wordt aanbevolen de aanvraag om vergunning opnieuw te toetsen aan de richtwaarden. Overschrijding van de richtwaarden is mogelijk tot het referentieniveau van het omgevingsgeluid. Overschrijding van het referentieniveau tot een maximum van 55 dB(A) kan volgens de Handreiking in sommige gevallen aanvaardbaar worden geacht op grond van een bestuurlijk afwegingsproces waarbij de geluidbestrijdingskosten een belangrijke rol spelen.

Ten aanzien van de grenswaarden van de piekgeluidimmissieniveaus is in hoofdstuk 3, paragraaf 3.2, van de Handreiking aanbevolen uit te gaan van de grenswaarden van het equivalente geluidniveau vermeerderd met 10 dB(A). Daarnaast is de maximale grenswaarde van 70 dB(A) als etmaalwaarde aangegeven.

In paragraaf 5.3 van de Handreiking is bepaald dat ontheffing kan worden verleend om maximaal 12 maal per jaar activiteiten uit te voeren die meer geluid veroorzaken dan de geluidgrenzen voor de representatieve bedrijfssituatie uit de vergunning. Het gaat dan om bijzondere activiteiten (incidentele bedrijfssituaties), welke niet worden gerekend tot de representatieve bedrijfssituatie. Dat wil niet zeggen dat daaraan geen limiet kan worden gesteld: jurisprudentie en alara-beginsel vereisen dat in deze gevallen wordt nagegaan in hoeverre de hinder kan worden beperkt. Dat kan bijvoorbeeld door minder ontheffingen te verlenen, geluidgrenzen op te leggen of de duur van de ontheffingen te beperken.

2.7.2. Ter voorkoming dan wel beperking van geluidhinder heeft verweerder onder andere de volgende voorschriften aan de vergunning verbonden.

In voorschrift K.1 zijn voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau ter hoogte van de woning Nieuwe Veer 111 grenswaarden gesteld van 50 dB(A), 44 dB(A) en 35 dB(A) voor respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.

In voorschrift K.2 zijn voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau ter hoogte van de woning Nieuwe Veer 114 grenswaarden gesteld van 45 dB(A), 40 dB(A) en 35 dB(A) voor respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.

Uit voorschrift K.3 volgt dat voor het piekgeluidniveau ter hoogte van de woning Nieuwe Veer 111 grenswaarden zijn gesteld van 65 dB(A), 65 dB(A) en 45 dB(A) voor respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.

In voorschrift K.4 zijn voor het piekgeluidniveau ter hoogte van de woning Nieuwe Veer 114 grenswaarden gesteld van 65 dB(A), 60 dB(A) en 45 dB(A) voor respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.

In voorschrift K.7 is bepaald dat van de volgende activiteiten ontheffing wordt verleend op de beoordeling van het geluidniveau aangezien zij maximaal twaalf keer per jaar kunnen voorkomen. Zij worden niet getoetst aan bovenstaande geluidvoorschriften. Het betreft het 1 maal per maand laden en lossen van vee gedurende de nachtperiode, inclusief het reinigen van de veewagen, het maximaal 12 dagdelen per jaar inkuilen op het achterterrein gedurende de dagperiode, het 1 maal per 6 weken uitmesten van de kalverhokken gedurende de dagperiode, het 3 maal per jaar leveren van kunstmest gedurende de dagperiode, het 2 maal per jaar leegmaken van de mestplaat gedurende de dagperiode en het 1 maal per jaar schoonspuiten van de stallen gedurende de dagperiode.

In voorschrift K.8 is bepaald dat het transport van vee tijdens de incidentele bedrijfssituatie niet meer dan 12 keer per jaar mag voorkomen in de nachtperiode tussen 23.00 uur en 07.00 uur.

In voorschrift K.10 is bepaald dat het in deze vergunning met betrekking tot het maximale geluidniveau in de voorschriften K.3 en K.4 gestelde, niet van toepassing is op het laden en lossen ten behoeve van de inrichting voor zover dit plaatsvindt tussen 07.00 uur en 19.00 uur.

2.7.3. Wat betreft het betoog van appellant dat het gehele pand Nieuwe Veer 111 dient te worden beschermd tegen geluidhinder, overweegt de Afdeling dat niet aannemelijk is geworden dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit in het achterste gedeelte van het pand Nieuwe Veer 111, door verweerder aangeduid als de berging, gedurende een langere periode van de dag mensen verblijven die een zekere bescherming tegen onaanvaardbare geluidhinder behoeven. Gelet hierop heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de berging geen bescherming tegen geluidhinder behoeft. Dit beroepsonderdeel treft geen doel.

2.7.4. Ten aanzien van de door appellant aangevoerde beroepsgrond inzake de door verweerder in de voorschriften K.1 tot en met K.4 opgenomen beoordelingshoogten in de avondperiode, overweegt de Afdeling dat verweerder zich, gezien de Handleiding meten en rekenen industrielawaai 1999 en hetgeen verweerder op dit punt bij zijn beoordeling heeft betrokken, in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de in voornoemde voorschriften opgenomen hoogte maatgevend is voor de te beoordelen periode. Deze beroepsgrond faalt.

2.7.5. Uit het bestreden besluit blijkt dat het gebied waar de inrichting is gelegen moet worden gekwalificeerd als 'een rustige woonwijk, weinig verkeer', waarvoor ingevolge de Handreiking richtwaarden gelden van 45 dB(A), 40 dB(A) en 35 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode. Niet gebleken is dat dit onjuist moet worden geacht. De in voorschrift K.1, wat betreft de nachtperiode, en voorschrift K.2 opgenomen grenswaarden sluiten aan bij voornoemde richtwaarden.

Uit het bestreden besluit volgt voorts dat verweerder bij het vaststellen van de in voorschrift K.1 gestelde grenswaarden voor de dag- en avondperiode heeft beoogd aan te sluiten bij het ter plaatse van de inrichting heersende referentieniveau van het omgevingsgeluid. Dit referentieniveau wordt blijkens de stukken en het ter zitting verhandelde veroorzaakt door de voor de inrichting gelegen ontsluitingsweg "De Nieuwe Veer" met een verkeersintensiteit van circa 3.000 voertuigen per etmaal. Uit de in de jaren 2004 en 2005 ter plaatse van de inrichting uitgevoerde metingen van het referentieniveau van het omgevingsgeluid alsmede uit de berekeningen van het wegverkeer volgt dat het ter plaatse van de inrichting heersende referentieniveau van het omgevingsgeluid 50 dB(A) in de dagperiode bedraagt en 47 dB(A) in de avondperiode. De Afdeling ziet geen reden hieraan te twijfelen. Voorts is niet aannemelijk geworden dat voor de vaststelling van het ter plaatse van de inrichting heersende referentieniveau van het omgevingsgeluid de achterzijde van de naar de inrichting gekeerde zijgevel bepalend is.

De in voorschrift K.1 opgenomen grenswaarden voor de dag- en avondperiode, die hoger zijn dan eerdergenoemde richtwaarden, overschrijden voornoemde waarden van het ter plaatse van de inrichting heersende referentieniveau van het omgevingsgeluid niet. Gelet op het systeem van de Handreiking bestaat dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder bij lagere richtwaarden had moeten aansluiten dan wel dat een bestuurlijke afweging had moeten plaatsvinden.

Voor zover de bezwaren van appellant zich richten tegen de hoogte van de gestelde maximale geluidniveaus, overweegt de Afdeling dat de in de voorschriften K.3 en K.4 opgenomen grenswaarden voor de maximale geluidniveaus de in de Handreiking aanbevolen maximale waarden van 70, 65 en 60 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode niet overschrijden.

Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de gestelde geluidnormen voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau en het maximale geluidniveau toereikend zijn om geluidhinder te voorkomen dan wel in voldoende mate te beperken. Deze beroepsgrond treft geen doel.

2.7.6. Ten aanzien van de incidentele bedrijfssituatie overweegt de Afdeling dat verweerder blijkens de stukken en het ter zitting verhandelde van mening is dat activiteiten die minder dan 1 keer per maand dan wel slechts enkele keren per jaar voorkomen niet aan de in de voorschriften K.1 tot en met K.4 gestelde geluidgrenswaarden behoeven te voldoen. Blijkens de tekening behorende bij de aanvraag, het akoestisch rapport van 27 mei 2005, opgesteld door verweerder, alsmede het aan de vergunning verbonden voorschrift K.7 heeft dit tot gevolg dat het laden en lossen van vee, het reinigen van de veewagen, het inkuilen van gras, het uitmesten van de kalverhokken, de afvoer van mest, het leveren van kunstmest en het schoonspuiten van de stallen, welke activiteiten minder dan 1 keer per maand voorkomen, tot de incidentele bedrijfssituatie behoren. Slechts het ophalen van melk en het leveren van voer vallen blijkens genoemde stukken onder de representatieve bedrijfssituatie.

De omstandigheid dat bepaalde activiteiten over het gehele jaar genomen relatief weinig voorkomen, betekent evenwel niet zonder meer dat die activiteiten niet behoren tot de representatieve bedrijfssituatie van de inrichting. Ook activiteiten die minder vaak voorkomen kunnen in bepaalde gevallen op grond van hun aard toch deel uitmaken van de representatieve bedrijfssituatie. De Afdeling is van oordeel dat uit de motivering van het bestreden besluit noch anderszins is gebleken dat het gemaakte onderscheid in incidentele bedrijfssituatie en representatieve bedrijfssituatie voor deels gelijksoortige activiteiten, mede gelet op de aard van de inrichting, een veehouderij, gerechtvaardigd is. Dit klemt te meer nu uit de stukken volgt dat ongeveer 38 keer wordt afgeweken van de uit slechts twee activiteiten bestaande representatieve bedrijfssituatie. De Afdeling overweegt bovendien dat niet aannemelijk is geworden dat de aangevraagde en in voorschrift K.7 opgenomen ontheffingen van de in de voorschriften K.1 tot en met K.4 gestelde grenswaarden noodzakelijk zijn voor de bedrijfsvoering.

De aan het bestreden besluit ten grondslag liggende voorbereiding kan gezien het vorenstaande niet zorgvuldig, en de daarin neergelegde motivering, niet toereikend worden geacht. Het bestreden besluit is in strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht.

2.8. Het beroep is - voor zover ontvankelijk - gegrond. Daar het trilling- en geluidaspect bepalend zijn voor de vraag of de vergunning, zoals aangevraagd, kan worden verleend, komt het gehele besluit voor vernietiging in aanmerking. De overige beroepsgronden, voor zover nog niet behandeld, behoeven geen bespreking.

2.9. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover het betreft de mestopslag;

II. verklaart het beroep voor het overige gegrond;

III. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Liesveld van 8 augustus 2005;

IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Liesveld tot vergoeding van bij appellant in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 660,17 (zegge: zeshonderdzestig euro en zeventien cent), waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Liesveld aan appellant onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

V. gelast dat de gemeente Liesveld aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 138,00 (zegge: honderdachtendertig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, Voorzitter, en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens en mr. W. Sorgdrager, Leden, in tegenwoordigheid van mr. D. van Leeuwen, ambtenaar van Staat.

w.g. Drupsteen w.g. Van Leeuwen
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 14 juni 2006.

374.