Uitspraak 201105349/1/A1


Volledige tekst

201105349/1/A1.
Datum uitspraak: 8 augustus 2012

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te Hellendoorn,

tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 20 april 2011 in zaak nr. 10/89 in het geding tussen:

[appellante]

en

het college van burgemeester en wethouders van Hellendoorn.

1. Procesverloop

Bij besluit van 8 juli 2009 heeft het college aan [belanghebbende] vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het bouwen van een overkapping op het perceel [locatie] te Hellendoorn.

Bij besluit van 10 december 2009 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 20 april 2011, verzonden op 21 april 2011, heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 10 mei 2011, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 mei 2012, waar het college, vertegenwoordigd door S.H.H. Pontsteen-Jurriën, werkzaam bij de gemeente, is verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Hellendoorn Dorp" rust op het perceel de bestemming "Woondoeleinden".

2.2. Ingevolge artikel 3, tweede lid, onder a, aanhef en onder 10, van de planvoorschriften bedraagt de gezamenlijke oppervlakte van aan- en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen bij een woning maximaal 75 m², met dien verstande dat:

a. de aan- en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen die liggen binnen het bouwvlak en tussen het verlengde van de zijgevels van het hoofdgebouw niet worden meegerekend bij deze oppervlakte;

b. de gezamenlijke bebouwde oppervlakte met gebouwen niet meer dan 50% van de oppervlakte van het bouwperceel bedraagt.

Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo), voor zover hier van belang, is het verboden om zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:

a. het bouwen van een bouwwerk;

c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan.

Ingevolge het derde lid, kan bij algemene maatregel van bestuur worden bepaald dat met betrekking tot daarbij aangewezen activiteiten, als bedoeld in het eerste lid, in daarbij aangegeven categorieën van gevallen het in dat lid gestelde verbod niet geldt.

Ingevolge artikel 2.3, eerste lid, van het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor) is, in afwijking van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a van de wet, geen omgevingsvergunning vereist voor de categorieën van gevallen in artikel 3, gelezen in samenhang met artikel 5 van bijlage II.

Ingevolge het tweede lid, is, in afwijking van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de wet, geen omgevingsvergunning vereist voor de categorieën van gevallen in artikel 2 in samenhang met artikel 5 en artikel 8 van bijlage II.

Ingevolge artikel 1, eerste lid, van die bijlage wordt onder bijbehorend bouwwerk verstaan: uitbreiding van een hoofdgebouw dan wel functioneel met een zich op hetzelfde perceel bevindend hoofdgebouw verbonden, daar al dan niet tegen aangebouwd gebouw, of ander bouwwerk, met een dak.

Ingevolge artikel 2, aanhef en onder 3, van die bijlage is geen omgevingsvergunning vereist voor activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a en c, van de Wabo, indien deze activiteiten betrekking hebben op een op de grond staand bijbehorend bouwwerk in achtererfgebied, mits wordt voldaan aan de volgende eisen:

a. voor zover op een afstand van niet meer dan 2,5 meter van het oorspronkelijk hoofdgebouw, niet hoger dan:

1° 4 meter;

2° 0,3 meter boven de bovenkant van de scheidingsconstructie met de tweede bouwlaag van het hoofdgebouw, en

3° het hoofdgebouw.

Ingevolge artikel 3, aanhef en onder 1, van die bijlage is geen omgevingsvergunning vereist voor een activiteit, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de wet, indien deze activiteit betrekking heeft op een op de grond staand bijbehorend bouwwerk in achtererfgebied, mits het niet hoger is dan 5 m.

Ingevolge artikel 5, tweede lid, zijn de artikelen 2 en 3 niet van toepassing op een activiteit die plaatsvindt in, aan, op of bij een bouwwerk dat in strijd met artikel 2.1. van de wet is gebouwd of wordt gebruikt.

2.3. Op het perceel bevinden zich een garage/carport en een afdak met een totale oppervlakte van 58,05 m², inclusief een dakoverstek van 7 m², en voorts een achterwaartse uitbouw met een oppervlakte van 5,05 m² en een zijwaartse uitbouw met een oppervlakte van 4,39 m², inclusief uitwendige hoek. Het bouwplan voorziet in een overkapping met een oppervlakte van 16,94 m².

2.4. De rechtbank heeft overwogen dat het bouwplan voldoet aan de in artikel 3, aanhef en onder 1, van bijlage II bij het Bor opgenomen voorwaarden, zodat geen omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo, is vereist. De rechtbank heeft verder overwogen dat het bouwplan niet in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Hellendoorn Dorp" zodat voor het bouwplan evenmin een omgevingsvergunning voor de activiteit gebruiken, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo is vereist. De rechtbank is tot de conclusie gekomen dat, nu de overkapping thans vergunningvrij is, [appellante] door het instellen van beroep niet in een gunstiger positie kan geraken en derhalve geen belang meer heeft bij een oordeel over de rechtmatigheid van het besluit van 10 december 2009. Zij heeft het beroep om die reden niet-ontvankelijk verklaard.

2.5. [appellante] betoogt dat de rechtbank, door het door haar ingestelde beroep niet-ontvankelijk te verklaren, heeft miskend dat zij wel belang heeft bij dat beroep. Daartoe voert zij aan dat de rechtbank ten onrechte heeft getoetst aan de Wabo. Voor zover wel aan de Wabo dient te worden getoetst, is volgens haar voorts, anders dan de rechtbank heeft overwogen, voor de overkapping onder de Wabo een omgevingsvergunning vereist. [appellante] stelt verder schade te hebben geleden doordat het college tot op heden niet handhavend heeft opgetreden tegen de overkapping.

2.6. Voor het antwoord op de vraag of belang bestaat bij de beoordeling van de rechtmatigheid van een besluit tot het verlenen van bouwvergunning is, anders dan [appellante] betoogt, niet van belang naar welk recht de bouwaanvraag had moeten worden beoordeeld, maar of na de inwerkingtreding van de Wabo voor een bouwwerk als aangevraagd nog steeds een vergunning is vereist. De rechtbank heeft in het kader van die vraag dan ook terecht aan de Wabo getoetst.

Omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo

2.7. De rechtbank heeft overwogen dat de overkapping voldoet aan de in artikel 3 van bijlage II bij het Bor gestelde voorwaarden, zodat daarvoor geen omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo, is vereist. Daaromtrent wordt het volgende overwogen.

2.7.1. [appellante] stelt zich op het standpunt dat de overkapping moet worden aangemerkt als bouwen aan een illegaal gebouwd bouwwerk, als bedoeld in artikel 5, tweede lid, van bijlage II bij het Bor, zodat artikel 3 van deze bijlage daarop niet van toepassing is, omdat de vergunning zou zien op het verbouwen en verkleinen van een eerder zonder bouwvergunning gebouwde overkapping.

2.7.2. Dit standpunt wordt niet gevolgd, nu uit artikel 5, tweede lid, van bijlage II bij het Bor volgt dat bij de beantwoording van de vraag of de onderhavige overkapping al dan niet aan een illegaal gebouwd bouwwerk wordt gebouwd, de overkapping zelf niet als reeds gebouwd bouwwerk wordt aangemerkt.

2.7.3. [appellante] betoogt dat de overkapping niet functioneel met het hoofdgebouw op het perceel, te weten de woning, is verbonden zodat de overkapping geen bijbehorend bouwwerk als bedoeld in artikel 3 van bijlage II bij het Bor is. De omstandigheid dat, zoals [appellante] aanvoert, in eerdere aanvragen met betrekking tot een overkapping op dezelfde plaats als gebruiksfunctie de opslag van tuingereedschap werd genoemd, terwijl in onderhavige aanvraag als gebruiksfunctie woning is genoemd, noch haar enkele stelling dat het gelet op de omvang van de overkapping aannemelijk is dat deze zal worden gebruikt als opslagruimte voor het klusbedrijf van [belanghebbende], biedt daarvoor echter grond.

2.7.4. Nu voorts niet in geschil is dat de overkapping is gelegen in het achtererfgebied en niet hoger is dan vijf meter, heeft de rechtbank terecht overwogen dat de overkapping voldoet aan de in artikel 3 van bijlage II gestelde voorwaarden, zodat daarvoor geen omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo, is vereist.

Omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo

2.8. Het geschil spitst zich met betrekking tot de vraag of voor de overkapping, zoals de rechtbank heeft overwogen, geen omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo is vereist, toe op de vraag of de overkapping voldoet aan artikel 3, tweede lid, onder a, aanhef en onder 10, van de planvoorschriften. Hierin is bepaald dat de maximale oppervlakte aan aan- en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen bij een woning 75 m² bedraagt. Het geschil spitst zich tevens toe op de vraag of de overkapping in overeenstemming is met de ter plaatse geldende woonbestemming. Tussen partijen is niet in geschil dat de overkapping voldoet aan de andere toepasselijke voorschriften van het bestemmingsplan.

2.8.1. Het Bor maakt onderscheid tussen vergunningvrije bouwwerken die zijn opgenomen in artikel 2 onderscheidenlijk artikel 3 van bijlage II bij het Bor vermelde categorieën. Voor de in artikel 2 van bijlage II vermelde categorieën geldt ingevolge artikel 2.3, tweede lid, van het Bor dat, voor zover wordt voldaan aan de in artikel 2 gestelde eisen, deze bouwwerken zijn uitgezonderd van de vergunningplicht voor de activiteit bouwen als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, en van de vergunningplicht voor de activiteit gebruiken als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo. Voor de in artikel 3 van bijlage II bij het Bor vermelde categorieën geldt ingevolge artikel 2.3, eerste lid, van het Bor dat, voor zover wordt voldaan aan de in artikel 3 gestelde eisen, deze bouwwerken alleen zijn uitgezonderd van de vergunningplicht voor de activiteit bouwen als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo, maar niet van de vergunningplicht voor de activiteit gebruiken als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van die wet.

2.8.2. Artikel 2 van bijlage II bij het Bor, gelezen in samenhang met artikel 2.3, tweede lid, van het Bor, wijst categorieën van bouwwerken aan die vergunningvrij zijn ten aanzien van de activiteiten bouwen en gebruiken. Dat betekent dat het bestemmingsplan niet in de weg kan staan aan het bouwen van bouwwerken die aan de in artikel 2 gestelde eisen voldoen. Naar het oordeel van de Afdeling moet hieruit worden afgeleid dat bouwwerken die ingevolge artikel 2 van bijlage II bij het Bor vergunningvrij zijn, niet meetellen bij de vraag of door de bouw van andere categorieën bouwwerken, de maximaal in het bestemmingsplan toegelaten oppervlakte aan bouwwerken wordt overschreden. Dat is anders indien door toevoeging van een nieuw bouwwerk niet meer wordt voldaan aan de eisen die dat artikel stelt, bijvoorbeeld de eis dat niet meer dan 50% van het achtererfgebied mag worden bebouwd met bijbehorende bouwwerken. Met deze benadering wordt ten aanzien van bouwwerken als bedoeld in artikel 2 van bijlage II bij het Bor, de jurisprudentie voortgezet die is ontwikkeld onder de werking van de Woningwet en de Wet op de Ruimtelijke Ordening (onder meer de uitspraak van 10 juli 2002, nr. 200101969/1), waarvoor ook steun kan worden gevonden in de Nota van Toelichting bij het Bor (Stb. 2010, 143; blz. 145).

2.8.3. Artikel 3 van bijlage II bij het Bor, gelezen in samenhang met artikel 2.3, eerste lid, van het Bor, wijst categorieën van bouwwerken aan die vergunningvrij zijn, voor zover ze niet in strijd zijn met het bestemmingsplan en met de andere regelgeving die in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo wordt vermeld. Zijn deze bouwwerken in strijd met deze regelgeving, dan is daarvoor een vergunning vereist. Dat betekent dat het bestemmingsplan in de weg kan staan aan het vergunningvrij bouwen van bouwwerken als bedoeld in artikel 3 van bijlage II bij het Bor. Deze categorieën van bouwwerken tellen wel mee bij de vraag of de maximaal in het bestemmingsplan toegelaten oppervlakte wordt overschreden. Een andere opvatting zou de betekenis aan het bestemmingsplan en daarin opgenomen regels, bijvoorbeeld ten aanzien van de maximale bebouwbare oppervlakten, voor deze bouwwerken aanzienlijk ontnemen.

2.8.4. Het door [appellante] aangevoerde biedt geen grond voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de achterwaartse uitbouw en de zijwaartse uitbouw voldoen aan de in artikel 2, aanhef en onder 3, van bijlage II bij het Bor gestelde voorwaarden.

Het betoog dat de uitbouwen zodanig met de woonfunctie zijn verbonden dat deze dienen te worden toegerekend aan het hoofdgebouw, treft geen doel. In het kader van de vraag of aan deze voorwaarden wordt voldaan, is niet relevant of de bouwwerken als uitbouwen of uitbreidingen van het hoofdgebouw dienen te worden aangemerkt, nu beide bijbehorende bouwwerken als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van bijlage II bij het Bor zijn.

Voor zover zij betoogt dat de woning, indien de uitbouwen als uitbreidingen van de woning worden aangemerkt, niet voldoet aan artikel 3, tweede lid, onder a, sub 3, van de planvoorschriften, wordt overwogen dat bouwwerken als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder 3, van bijlage II bij het Bor niet aan het bestemmingsplan worden getoetst.

Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat de achterwaartse uitbouw en zijwaartse uitbouw, nu deze bouwwerken als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder 3, van bijlage II bij het Bor zijn, niet worden betrokken bij de berekening van de totale oppervlakte aan aan- en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen, zodat met de bouw van de overkapping de ingevolge het bestemmingsplan geldende maximale oppervlakte van 75 m² niet wordt overschreden.

2.8.5. Voorts bestaat geen grond voor het oordeel dat het beoogde gebruik van de overkapping in strijd is met de ter plaatse geldende woonbestemming. De enkele stelling van [appellante] dat de overkapping in strijd met het bestemmingsplan zal worden gebruikt als opslagruimte voor het klusbedrijf van [belanghebbende] is daarvoor onvoldoende.

2.8.6. Het door [appellante] aangevoerde biedt, gelet op het voorgaande, derhalve geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de overkapping in strijd is met het bestemmingsplan, zodat de rechtbank terecht heeft overwogen dat voor de overkapping geen omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo is vereist.

Schade

2.9. Gelet op de conclusie onder 2.7.4. en 2.8.6. heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat voor de overkapping geen omgevingsvergunning vereist was. Desalniettemin kon [appellante] nog belang bij haar bij de rechtbank ingestelde beroep hebben, indien zij stelt schade te hebben geleden ten gevolge van de bestuurlijke besluitvorming. Daartoe is vereist dat zij tot op zekere hoogte aannemelijk maakt dat deze schade daadwerkelijk als gevolg van het bestreden besluit is geleden. [appellante] heeft geen begin van bewijs aangedragen op grond waarvan aannemelijk is dat zij ten gevolge van het besluit van 10 december 2009 daadwerkelijk schade heeft geleden.

Conclusie

2.10. Nu de overkapping ten tijde van de aangevallen uitspraak inmiddels vergunningvrij was en voorts niet is gebleken van omstandigheden waaruit volgt dat [appellante] desondanks belang had bij een oordeel over de rechtmatigheid van het besluit van 10 december 2009, heeft de rechtbank haar terecht niet-ontvankelijk verklaard in haar beroep.

2.11. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, voorzitter, en mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck en mr. J. Kramer, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Kos, ambtenaar van staat.

w.g. Van Kreveld w.g. Kos
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 8 augustus 2012

580.