Uitspraak 201106672/1/A3


Volledige tekst

201106672/1/A3.
Datum uitspraak: 18 juli 2012

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Amsterdam,

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 10 mei 2011 in zaak nr. 09/2588 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.

1. Procesverloop

Bij besluit van 14 oktober 2008 heeft het college een verzoek van [appellant] met een beroep op de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: de Wob) om openbaarmaking van de uitkomsten van een integriteitsonderzoek naar een medewerker van de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam, afgewezen.

Bij besluit van 13 mei 2009 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 10 mei 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 16 juni 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 14 juli 2011.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 mei 2012, waar [appellant], bijgestaan door mr. E. van Reydt, advocaat te Amsterdam en het college, vertegenwoordigd door mr. M. Lammerts van Bueren en C.M. Wijmans, beiden werkzaam bij de Dienst Werk en Inkomen, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wob kan een ieder een verzoek om informatie neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid richten tot een bestuursorgaan of een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf.

Ingevolge het vijfde lid wordt een verzoek om informatie ingewilligd met inachtneming van het bepaalde in de artikelen 10 en 11.

Ingevolge artikel 10, tweede lid, blijft het verstrekken van informatie ingevolge deze wet achterwege voor zover het belang daarvan niet opweegt tegen de volgende belangen:

(…)

e. de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer;

(…)

g. het voorkomen van onevenredige bevoordeling of benadeling van bij de aangelegenheid betrokken natuurlijke personen of rechtspersonen dan wel van derden.

2.2. De Dienst Werk en Inkomen heeft naar aanleiding van een interne melding in 2007 onderzoek verricht naar vermeende integriteitsschendingen door een ambtenaar van de Sociale Recherche. Eerder had deze ambtenaar onderzoek gedaan naar de rechtmatigheid van een uitkering van [appellant] op grond van de Wet werk en bijstand. Op verzoek van het college heeft [appellant] medewerking aan het integriteitsonderzoek verleend en in dat verband aan twee vraaggesprekken meegewerkt. [appellant] heeft vervolgens te kennen gegeven dat hij over de uitkomsten van het onderzoek geïnformeerd wil worden. Het college heeft [appellant] de verslagen van de met hem gevoerde gesprekken doen toekomen. Bij het besluit op bezwaar heeft het college de weigering het onderzoeksrapport, bestaande uit gespreksverslagen met ambtenaren en derden, openbaar te maken, met een beroep op artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e en g, van de Wob, gehandhaafd. Volgens het college bevatten de gespreksverslagen gegevens die betrekking hebben op de persoonlijke levenssfeer van andere ambtenaren dan de ambtenaar naar wie het integriteitsonderzoek is verricht en van personen buiten de gemeentelijke organisatie. Voorts acht het college aannemelijk dat bij openbaarmaking van het rapport medewerkers en derden terughoudender zullen zijn in het afleggen van verklaringen over vermoedens van integriteitsschendingen, waardoor de Dienst Werk en Inkomen zal worden belemmerd in de aan hem opgedragen taken. Het belang van openbaarmaking weegt niet op tegen dat van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van de bij het onderzoek betrokken ambtenaren en derden en van het voorkomen van onevenredige benadeling van de Dienst Werk en Inkomen, aldus het college.

2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat openbaarmaking van het onderzoeksrapport niet kan plaatsvinden op grond van artikel 10, tweede lid, onder e, van de Wob. Hij voert daartoe aan dat de in het rapport opgenomen verklaringen door ambtenaren zijn afgelegd vanwege hun functionele betrokkenheid bij mogelijke gebeurtenissen die aanleiding tot het onderzoek hebben gegeven en die verklaringen daarom naar alle waarschijnlijkheid uit hoofde van een overheidsfunctie zijn afgelegd. Het college had desnoods tot anonimisering van het rapport kunnen overgaan, aldus [appellant].

Hij betoogt verder dat artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wob geen grondslag biedt voor beperking van openbaarheid vanwege de zorg dat door openbaarmaking integriteitsschendingen in de toekomst wellicht moeilijker onderzocht kunnen worden, omdat dan integriteitsonderzoeken nooit openbaar gemaakt kunnen worden en van deze relatieve weigeringsgrond in feite een absolute wordt gemaakt. Voorts heeft het college niet gemotiveerd waarom openbaarmaking van het rapport ertoe leidt dat derden tot het doen van meldingen en het afleggen van verklaringen worden ontmoedigd, aldus [appellant].

2.3.1. De Afdeling heeft kennis genomen van de afsluitende rapportage, die door het college als het onderzoeksrapport is aangeduid. Dit rapport betreft samenvattingen van de gesprekken die de Dienst Werk en Inkomen met ambtenaren en derden heeft gevoerd op grond van hun bekendheid met de persoon naar wie onderzoek is gedaan en met de feitelijke omstandigheden. De verklaringen van de ambtenaren zien op hun persoonlijke ervaringen met en visie op het functioneren van de ambtenaar die zich mogelijk niet integer heeft gedragen. Ook de derden, niet-ambtenaren, hebben op basis van hun persoonlijke betrokkenheid bij en kennis over het functioneren van deze ambtenaar verklaard.

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 23 september 2009 in zaak nr. 200902518/1/H3), moet in beginsel per document of onderdeel daarvan worden gemotiveerd dat aan de belangen die zich tegen openbaarmaking verzetten doorslaggevend gewicht toekomt, maar kan daarvan onder omstandigheden worden afzien als dat zou leiden tot herhalingen die geen redelijk doel dienen. In onderhavige zaak komen de gespreksverslagen naar aard en onderwerp in hoge mate overeen, zodat het college in dit geval niet voor ieder document afzonderlijk een afweging behoefde te maken.

De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het college zich met juistheid op het standpunt heeft gesteld dat openbaarmaking van de gespreksverslagen, ook indien deze worden geanonimiseerd, gelet op het persoonlijke karakter van de daarin opgetekende verklaringen, kan leiden tot het achterhalen van de identiteit van de betrokkenen en dat een reële kans bestaat dat door die openbaarmaking het vertrouwen van de betrokkenen op de bescherming van hun persoonlijke levenssfeer wordt beschaamd. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 19 januari 2011 in zaak nr. 201002565/1/H3), vloeit reeds uit de mogelijkheid dat de verklaringen zijn te herleiden tot de personen die ze hebben afgelegd voort dat de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer in het geding is.

De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat het college zich evenzeer met juistheid op het standpunt heeft gesteld dat openbaarmaking van het onderzoeksrapport tot onevenredige benadeling van de medewerkers van de Dienst Werk en Inkomen kan leiden. Het college heeft daarbij terecht in aanmerking genomen dat aannemelijk is dat openbaarmaking van de gespreksverslagen belemmerend kan werken om in zaken als deze in de toekomst getuigen bereidwillig te vinden tot het doen van meldingen en het afleggen van verklaringen, waardoor integriteitsschendingen moeilijker onderzocht kunnen worden.

Zoals de Afdeling eerder heeft geoordeeld (onder meer uitspraak van 20 april 2011 in zaak nr. 201010133/1/H3) is het voorkomen van deze belemmerende werking en de gevolgen daarvan aan te merken als een belang als bedoeld in artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wob.

Anders dan [appellant] betoogt, zijn derhalve bij de openbaarmaking van de gespreksverslagen de belangen, bedoeld in artikel 10, tweede lid, onder e en g, van de Wob, in geding en mocht het college ingevolge de aanhef van dat artikellid openbaarmaking weigeren voor zover het belang daarvan niet tegen die belangen opweegt. In dit geval heeft het college een dergelijke belangenafweging ook gemaakt.

Ter zitting bij de Afdeling heeft [appellant] gesteld dat voor hem met name de bekendmaking van de uitkomst van het integriteitsonderzoek van belang is. Het college heeft hierover verklaard dat het onderzoek tot een strafontslag van de betrokken ambtenaar heeft geleid. De Afdeling stelt vast dat deze uitkomst niet in het rapport te vinden is. Het college heeft zich dan ook met juistheid op het standpunt gesteld dat de uitkomst van het onderzoek, nu deze niet in het rapport is neergelegd, als zodanig niet openbaar gemaakt kan worden.

Het betoog faalt.

2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. D. Roemers, voorzitter, en mr. K.J.M. Mortelmans en mr. C.J. Borman, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Langeveld-Mak, ambtenaar van staat.

w.g. Roemers w.g. Langeveld-Mak
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 18 juli 2012

317-598.