Uitspraak 201103782/1/T1/A4


Volledige tekst

201103782/1/T1/A4.
Datum uitspraak: 4 juli 2012

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Tussenuitspraak met toepassing van artikel 46, zesde lid, van de Wet op de Raad van State in het geding tussen:

1. [appellant sub 1], wonend te Sevenum, gemeente Horst aan de Maas,
2. [appellant sub 2], wonend te Sevenum, gemeente Horst aan de Maas, en anderen,

en

het college van burgemeester en wethouders van Horst aan de Maas,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 31 januari 2011 heeft het college aan [vergunninghoudster] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een varkenshouderij annex schapen- en paardenhouderij aan de [locatie] te Sevenum. Dit besluit is op 11 februari 2011 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 23 maart 2011, en [appellant sub 2] en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 23 maart 2011, beroep ingesteld. [appellant sub 1] heeft de gronden van zijn beroep aangevuld bij brief van 22 april 2011. [appellant sub 2] en anderen hebben de gronden van hun beroep aangevuld bij brief van 26 april 2011.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant sub 2] en anderen hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 mei 2012, waar [appellant sub 1], in persoon en bijgestaan door mr. V. Wösten, [appellant sub 2] en anderen, in persoon en bijgestaan door ir. A.K.M. van Hoof, en het college, vertegenwoordigd door G.F.M. Brugmans, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting de maatschap, vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. J.A.J.M. van Houtum, als partij gehoord.

2. Overwegingen

Bestuurlijke lus

2.1. Ingevolge artikel 46, zesde lid, van de Wet op de Raad van State, voor zover hier van belang, kan de Afdeling het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen.

Overgangsrecht Wabo

2.2. Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het overgangsrecht, zoals dat is opgenomen in artikel 1.2, tweede lid, van de Invoeringswet Wabo, volgt dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding, omdat de aanvraag om een revisievergunning voor de inwerkingtreding van de Wabo is ingediend. In deze uitspraak worden dan ook de wetten aangehaald, zoals zij luidden voordat zij bij invoering van de Wabo werden gewijzigd.

Vergunningsituatie

2.3. Voor de inrichting zijn eerder, voor zover hier van belang, op 10 november 1986 en 1 maart 2004, revisievergunningen krachtens de Hinderwet onderscheidenlijk de Wet milieubeheer verleend. De bij het bestreden besluit verleende revisievergunning ziet onder meer op een uitbreiding van de inrichting met 1.800 varkens.

Coördinatie en Wvo-vergunning

2.4. [appellant sub 1] betoogt dat voor de inrichting tevens een vergunning krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren vereist is. Volgens hem is daarom ten onrechte geen toepassing gegeven aan de coördinatieregeling uit paragraaf 8.1.3.2 van de Wet milieubeheer.

2.4.1. In paragraaf 8.1.3.2 van de Wet milieubeheer, zoals die luidde ten tijde van het indienen van de aanvraag, is bepaald dat, indien voor een inrichting tevens een vergunning op grond van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (hierna: Wvo-vergunning) nodig is, tegelijk met een aanvraag om een milieuvergunning een aanvraag om een Wvo-vergunning wordt ingediend.

2.4.2. Het college heeft onderzocht of voor de activiteiten in de inrichting een Wvo-vergunning nodig is en geconcludeerd dat dit niet het geval is. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat wel een Wvo-vergunning is vereist. Het college heeft dan ook terecht geconcludeerd dat de coördinatieregeling van paragraaf 8.1.3.2 van de Wet milieubeheer toepassing mist.

Deze beroepsgrond faalt.

Terinzagelegging

2.5. [appellant sub 1] betoogt dat het bij de aanvraag behorende akoestisch rapport van DvL Milieu & Techniek van 29 juli 2009 (hierna: het akoestisch rapport) niet volledig met het ontwerpbesluit ter inzage is gelegd. Volgens hem hebben van dit rapport alleen de oneven pagina's ter inzage gelegen.

2.5.1. Ingevolge artikel 3:11, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), legt het bestuursorgaan het ontwerp van het te nemen besluit, met de daarop betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor een beoordeling van het ontwerp, ter inzage.

Ingevolge artikel 6:22, voor zover hier van belang, kan een besluit waartegen beroep is ingesteld, ondanks schending van een vormvoorschrift, door het orgaan dat op het beroep beslist, in stand worden gelaten indien blijkt dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld.

2.5.2. Het college heeft de stelling dat van het akoestisch rapport alleen de oneven pagina's ter inzage hebben gelegen niet weersproken. Derhalve moet het ervoor worden gehouden dat het akoestisch rapport niet volledig met het ontwerpbesluit ter inzage heeft gelegen en dat het college in zoverre in strijd met artikel 3:11 van de Awb heeft gehandeld.

[appellant sub 1] is hierdoor echter niet in zijn belangen geschaad, nu hij dit stuk in zijn beroepsgronden heeft betrokken. Voorts is niet aannemelijk dat andere belanghebbenden door de handelwijze van het college zijn benadeeld. Nu het akoestisch rapport in het ontwerpbesluit is vermeld en de oneven pagina's daarvan wel ter inzage hebben gelegen, mag worden aangenomen dat andere belanghebbenden in een eventuele zienswijze er ook op gewezen zouden hebben dat het akoestisch rapport niet volledig ter inzage heeft gelegen. De Afdeling ziet derhalve aanleiding om het gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren.

Milieueffectrapport

2.6. [appellant sub 1] en Hendels en anderen betogen dat ten onrechte geen beoordeling is gemaakt of een milieueffectrapport had moeten worden opgesteld. Het college had volgens hen bij de beoordeling of een milieueffectrapport moet worden opgesteld niet mogen volstaan met een toetsing aan de drempelwaarden die zijn opgenomen in het Besluit milieueffectrapportage 1994 (hierna: het Besluit).

2.6.1. Ingevolge artikel 7.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer worden bij algemene maatregel van bestuur de activiteiten aangewezen:

a. die belangrijke nadelige gevolgen kunnen hebben voor het milieu;

b. ten aanzien waarvan het bevoegd gezag moet beoordelen of zij vanwege de bijzondere omstandigheden waaronder zij worden ondernomen belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben.

Ingevolge het derde lid worden terzake van de activiteiten, bedoeld in het eerste lid, onder a, de categorieën van besluiten aangewezen bij de voorbereiding waarvan een milieueffectrapport moet worden opgesteld.

Ingevolge het vierde lid worden terzake van de activiteiten, bedoeld in het eerste lid, onder b, de categorieën van besluiten aangewezen in het kader waarvan het bevoegd gezag krachtens de artikelen 7.17 of 7.19 moet beoordelen of die activiteiten de in dat onderdeel bedoelde gevolgen hebben, en indien dat het geval is, bij de voorbereiding waarvan een milieueffectrapport moet worden opgesteld.

Ingevolge artikel 2, eerste lid, van het Besluit worden als activiteiten als bedoeld in artikel 7.2, eerste lid, onder a, van de Wet milieubeheer aangewezen de activiteiten die behoren tot een categorie die in onderdeel C van de bijlage is omschreven.

Ingevolge artikel 2, tweede lid, van het Besluit worden als activiteiten als bedoeld in artikel 7.2, eerste lid, onder b, van de Wet milieubeheer aangewezen de activiteiten die behoren tot een categorie die in onderdeel D van de bijlage is omschreven.

In categorie 14 van onderdeel C van de bijlage bij het Besluit, voor zover hier van belang en zoals deze luidde ten tijde van belang, is als activiteit waarvoor bij de voorbereiding van een besluit het opstellen van een milieueffectrapport verplicht is, onder meer aangewezen: de oprichting, wijziging of uitbreiding van een inrichting voor het fokken, mesten of houden van varkens in gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een inrichting met meer dan 3.000 plaatsen voor mestvarkens.

In categorie 14 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit, voor zover hier van belang en zoals deze luidde ten tijde van belang, is als activiteit waarvoor beoordeeld moet worden of bij de voorbereiding van een besluit een milieueffectrapport moet worden opgesteld, onder meer aangewezen: de oprichting, wijziging of uitbreiding van een inrichting voor het fokken, mesten of houden van varkens in gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op 2.200 of meer plaatsen voor mestvarkens.

2.6.2. Niet in geschil is dat de in categorie 14 van de onderdelen C en D van de bijlage bij het Besluit genoemde drempelwaarden niet worden overschreden. In zoverre ontbreekt de verplichting tot het opstellen van een milieueffectrapport.

De inrichting waarvoor vergunning is verleend is aan te merken als een project als bedoeld in bijlage II van richtlijn 85/337/EEG van de Raad van 27 juni 1985 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten, zoals gewijzigd bij richtlijn 97/11/EG van de Raad van 3 maart 1997 en bij richtlijn 2003/35/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 mei 2003 (hierna: de richtlijn).

Gelet op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 15 oktober 2009, Commissie tegen Nederland, C-255/08 (www.curia.europa.eu), dient door het bevoegd gezag gekeken te worden naar andere factoren als bedoeld in bijlage III van de richtlijn, die aanleiding kunnen geven tot het opstellen van een milieueffectrapport, ook al worden de drempelwaarden zoals genoemd in de bijlage bij het Besluit niet overschreden. Uit het bestreden besluit blijkt niet dat het college deze factoren bij zijn beoordeling heeft betrokken. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb tot stand gekomen.

Deze beroepsgrond slaagt.

Algemeen toetsingskader

2.7. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.

Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.

Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe.

Bestemmingsplan

2.8. [appellant sub 1] voert aan dat de gevraagde vergunning in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan. Het opheffen van deze strijdigheid door een wijziging van het bestemmingsplan is volgens hem in strijd met het reconstructieplan "Reconstructieplan Noord- en Midden-Limburg".

2.8.1. Ingevolge artikel 8.10, derde lid, van de Wet milieubeheer, voor zover hier van belang, kan de vergunning, in afwijking van het eerste lid, tevens worden geweigerd ingeval door verlening daarvan strijd zou ontstaan met het bestemmingsplan.

2.8.2. Vaststaat dat door verlening van de gevraagde vergunning strijd ontstaat met het bestemmingsplan. Uit artikel 8.10, derde lid, van de Wet milieubeheer volgt dat het bevoegd gezag bij strijd met het bestemmingsplan niet verplicht, maar bevoegd is de gevraagde milieuvergunning te weigeren. Het college is voornemens medewerking te verlenen aan een wijziging van het bestemmingsplan. Het reconstructieplan "Reconstructieplan Noord- en Midden-Limburg" behoeft hier niet aan in de weg te staan, nu het slechts gaat om een vormverandering van het bouwblok die blijft binnen de oppervlaktegrens van 1,5 ha. Gelet hierop heeft het college er in redelijkheid van kunnen afzien de gevraagde vergunning met toepassing van artikel 8.10, derde lid, van de Wet milieubeheer te weigeren.

Deze beroepsgrond faalt.

Geur

2.9. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] en anderen betogen dat het college op onjuiste wijze toepassing heeft gegeven aan artikel 3, vierde lid, van de Wet geurhinder en veehouderij (hierna: de Wet geurhinder). In dat verband voeren zij aan dat, anders dan waar het college vanuit is gegaan, de bij besluit van 1 maart 2004 verleende revisievergunning niet in zijn geheel is vervallen, zodat het college bij het bepalen van de bestaande rechten ten onrechte de in 1986 verleende revisievergunning als uitgangspunt heeft genomen. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] en anderen voeren verder aan dat de geurberekeningen op basis waarvan het college de geurbelasting heeft beoordeeld onjuist zijn omdat daarbij foutieve invoergegevens zijn gebruikt.

2.9.1. Ingevolge artikel 3, vierde lid, van de Wet geurhinder wordt, indien de geurbelasting op een geurgevoelig object groter is dan vermeld in het eerste lid, het aantal dieren van één of meer diercategorieën toeneemt en een geurbelastingreducerende maatregel zal worden toegepast, een vergunning verleend voor wijziging van het aantal dieren, voor zover de toename van de geurbelasting ten gevolge van die wijziging niet meer bedraagt dan de helft van de vermindering van de geurbelasting op dat geurgevoelig object die het gevolg zou zijn van de toegepaste geurbelastingreducerende maatregel bij het eerder vergunde veebestand.

Ingevolge artikel 8.4, vierde lid, van de Wet milieubeheer vervangt een met toepassing van dat artikel verleende vergunning met ingang van het tijdstip waarop zij in werking treedt, de eerder voor de inrichting of met betrekking tot de in het eerste lid bedoelde onderdelen daarvan verleende vergunningen. Deze vergunningen vervallen op het tijdstip waarop de met toepassing van dit artikel verleende vergunning onherroepelijk wordt.

Ingevolge artikel 8.18, eerste lid, aanhef en onder a, vervalt de vergunning voor een inrichting, indien de inrichting niet binnen drie jaar nadat de vergunning onherroepelijk is geworden, is voltooid en in werking gebracht.

2.9.2. Niet in geschil is dat in de aangevraagde situatie ten aanzien van drie woningen niet wordt voldaan aan de daarvoor ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet geurhinder geldende grenswaarde van 14,0 odour units per kubieke meter lucht.

Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat vergunningverlening mogelijk is op grond van artikel 3, vierde lid, van de Wet geurhinder. In dat verband heeft het erop gewezen dat in stal 2 een gecombineerd luchtwassysteem en in een deel van stal 4 een chemisch luchtwassyteem worden geplaatst. Voorts zal het emissiepunt in stal 2 worden verplaatst en zullen 180 gespeende biggen minder in stal 5 worden gehouden. Volgens het college wordt met deze geurbelastingreducerende maatregelen aan artikel 3, vierde lid, van de Wet geurhinder voldaan, zodat de vergunning in zoverre niet kan worden geweigerd.

2.9.3. Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 21 oktober 2009 in zaak nr. 200901403/1/M2, volgt uit vaste jurisprudentie dat wanneer een als zelfstandig onderdeel te beschouwen gedeelte van de inrichting niet binnen drie jaar na het onherroepelijk worden van de vergunning, is voltooid en in werking gebracht, de vergunning op grond van artikel 8.18, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer voor dat gedeelte en de daarmee verbonden activiteiten vervalt.

Vaststaat dat de bij besluit van 1 maart 2004 vergunde rijhal nimmer is gerealiseerd, zodat de vergunning ten aanzien daarvan is komen te vervallen. Voor het overige is de revisievergunning van 1 maart 2004 niet vervallen. Met het onherroepelijk worden en in werking treden van deze vergunning is de revisievergunning van 10 november 1986 ingevolge artikel 8.4, vierde lid, van de Wet milieubeheer komen te vervallen. Het college heeft bij het bepalen van de bestaande rechten dan ook ten onrechte de revisievergunning van 10 november 1986 als uitgangspunt genomen. De Afdeling ziet evenwel geen aanleiding om het bestreden besluit om deze reden te vernietigen, nu het college onweersproken heeft gesteld dat de revisievergunning van 1 maart 2004 ten opzichte van de revisievergunning van 10 november 1986 voor de beoordeling van de geurhinder vanwege de inrichting geen relevante wijziging inhoudt. Het door [appellant sub 1] en [appellant sub 2] en anderen aangevoerde biedt dan ook geen grond voor het oordeel dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat wordt voldaan aan artikel 3, vierde lid, van de Wet geurhinder.

Voorts wordt overwogen dat het college in het verweerschrift uitgebreid is ingegaan op de naar voren gebrachte bezwaren ten aanzien van de ingevoerde gegevens. Hetgeen [appellant sub 1] en [appellant sub 2] en anderen hebben aangevoerd, geeft geen aanleiding voor het oordeel dat het college bij de geurberekeningen onjuiste gegevens heeft gehanteerd of dat deze berekeningen anderszins onjuist zijn.

Deze beroepsgrond faalt.

Beste beschikbare technieken

2.10. [appellant sub 2] en anderen voeren aan dat in stallen 4 en 5 niet de beste beschikbare technieken worden toegepast. Zij stellen in dit verband dat het college ten onrechte niet heeft onderzocht of de huisvestingssystemen van deze stallen op 1 januari 2007 in de inrichting aanwezig waren. Voorts heeft het college voor de toepassing van interne saldering ten onrechte het Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderij (hierna: het Besluit huisvesting) gehanteerd, aldus [appellant sub 2] en anderen.

2.10.1. De Afdeling stelt vast dat het college - anders dan [appellant sub 2] en anderen betogen - aan de hand van de Wet ammoniak en veehouderij (hierna: de Wet ammoniak) heeft beoordeeld of tot vergunningverlening met toepassing van interne saldering kon worden overgegaan.

2.10.2. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wet ammoniak betrekt het bevoegd gezag bij beslissingen inzake de vergunning voor de oprichting of verandering van een veehouderij de gevolgen van ammoniakemissie uit de tot de veehouderij behorende dierenverblijven uitsluitend op de wijze die is aangegeven bij of krachtens de artikelen 4 tot en met 7.

Ingevolge het derde lid, voor zover hier van belang, geldt het eerste lid niet voor het stellen van voorschriften met toepassing van de artikelen 8.11, 8.40, 8.45 of 8.46 van de Wet milieubeheer en het weigeren van de vergunning met toepassing van artikel 8.10, tweede lid, van de Wet milieubeheer. Daarbij geldt dat de vergunningverlening wordt beoordeeld naar de overeenstemming van de som van de ammoniakemissies uit de tot de inrichting behorende dierenverblijven met de som van de ammoniakemissies die zijn toegestaan bij een beoordeling per afzonderlijk huisvestingssysteem, met dien verstande dat een huisvestingssysteem dat op 1 januari 2007 nog niet in de veehouderij aanwezig was, afzonderlijk aan de voorschriften moet voldoen.

2.10.3. Zoals in de uitspraak van de Afdeling van 15 oktober 2008 in zaak nr. 200708807/1 ligt besloten, moet artikel 8.10, tweede lid, van de Wet milieubeheer in samenhang met artikel 3, derde lid, tweede volzin, van de Wet ammoniak zo worden uitgelegd dat sprake is van de toepassing van de beste beschikbare technieken wanneer de som van de ammoniakemissies uit de tot de inrichting behorende dierenverblijven niet hoger is dan de som van de ammoniakemissies die als maximale emissiewaarden bedoeld in het Besluit huisvesting zijn toegestaan bij een beoordeling per afzonderlijk huisvestingssysteem.

2.10.4. Het college heeft in het verweerschrift te kennen gegeven dat het, net als in voorgaande vergunningprocedures, heeft onderzocht welke huisvestingssystemen op 1 januari 2007 in de inrichting aanwezig waren. De Afdeling ziet geen aanleiding hieraan te twijfelen. In zoverre faalt het betoog.

Het college heeft zich verder in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat de totale ammoniakemissie vanwege de bij het bestreden besluit vergunde inrichting lager is dan de norm geldend voor de situatie waarin alle afzonderlijke stalsystemen zouden voldoen aan de maximale emissiewaarde. [appellant sub 2] en anderen hebben de juistheid van dat standpunt niet betwist. Ook in zoverre faalt het betoog.

Geluid

2.11. [appellant sub 1] vreest geluidhinder. Hij betoogt in dit verband dat het akoestisch rapport geen representatief beeld geeft van de geluidbelasting vanwege de inrichting, omdat de geluidemissie vanwege de ventilatoren en het laden van dieren, voer en mest daarin is onderschat. Dit betoog heeft hij echter niet nader onderbouwd. Reeds daarom faalt deze beroepsgrond.

2.12. [appellant sub 2] en anderen voeren aan dat het laden en lossen van goederen en het ten behoeve daarvan manoeuvreren van voertuigen ten onrechte wordt uitgesloten van de in vergunningvoorschrift 2.3 opgenomen geluidgrenswaarden voor het maximale geluidniveau. Volgens hen kan uit het akoestisch rapport worden afgeleid dat daartoe geen noodzaak bestaat.

2.12.1. In vergunningvoorschrift 2.5 is bepaald dat voorschrift 2.3, waarin geluidgrenswaarden zijn gesteld voor het maximale geluidniveau ter plaatse van de gevel van een woning van derden, niet van toepassing is op het laden en lossen van goederen en het ten behoeve daarvan manoeuvreren van motorvoertuigen, voor zover dit plaatsvindt tussen 07.00 en 19.00 uur, niet zijnde zondagen en algemeen erkende feestdagen.

2.12.2. Uit het akoestisch rapport blijkt dat de laad- en losactiviteiten in de representatieve bedrijfssituatie niet leiden tot een overschrijding van de in voorschrift 2.3 gestelde geluidgrenswaarden voor het maximale geluidniveau. Gelet hierop heeft het college onvoldoende gemotiveerd waarom voorschrift 2.5 nodig is in het belang van de bescherming van het milieu. Het bestreden besluit berust in zoverre in strijd met artikel 3:46 van de Awb niet op een deugdelijke motivering.

Deze beroepsgrond slaagt.

2.13. [appellant sub 1] betoogt dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd waarom het voorschrift 2.7 aan de vergunning heeft verbonden. Volgens hem is dit voorschrift niet noodzakelijk, nu aan de in voorschrift 2.2 en 2.3 gestelde geluidgrenswaarden kan worden voldaan. Het college heeft daarom ten onrechte aansluiting gezocht bij de in paragraaf 5.3 van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking) neergelegde ontheffingsregeling, aldus [appellant sub 1].

2.13.1. In vergunningvoorschrift 2.7 is bepaald dat het maximaal 12 maal per jaar kan voorkomen dat in de avond- en nachtperiode dunne mest uit de mestkelder moet worden geladen en uit de inrichting wordt afgevoerd. Deze activiteiten worden als incidentele bedrijfsactiviteiten aangemerkt. Tijdens deze incidentele bedrijfsactiviteiten mogen geen laad- en losactiviteiten en transportbewegingen plaatsvinden aan de noord- en/of oostzijde van stal 5 en/of tussen stallen 5 en 6.

2.13.2. De Afdeling overweegt dat - anders dan [appellant sub 1] heeft betoogd - in voorschrift 2.7 geen ontheffing is verleend van de in voorschriften 2.2 en 2.3 gestelde geluidgrenswaarden.

Het college heeft erop gewezen dat uit het akoestisch rapport blijkt dat het laden van dunne mest uit de mestkelder en het afvoeren daarvan uit de inrichting in de avond- en nachtperiode kan leiden tot een overschrijding van de gestelde geluidgrenswaarden. De geluidgrenswaarden worden niet overschreden indien deze activiteiten plaatsvinden aan de zuidzijde van stal 5. Om die reden is, aldus het college, voorschrift 2.7 aan de vergunning verbonden. Hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd biedt geen grond voor het oordeel dat het college dat niet in redelijkheid heeft kunnen doen.

Deze beroepsgrond faalt.

2.14. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] en anderen betogen verder dat ten aanzien van de geluidgrenswaarden ten onrechte geen controlevoorschrift als bedoeld in artikel 8.12, vierde lid, van de Wet milieubeheer aan de vergunning is verbonden.

2.14.1. Ingevolge artikel 8.12, eerste lid, van de Wet milieubeheer geven de aan een vergunning te verbinden voorschriften de doeleinden aan, die de vergunninghouder in het belang van de bescherming van het milieu op een door hem te bepalen wijze dient te verwezenlijken.

Ingevolge artikel 8.12, vierde lid, worden, voor zover aan een vergunning waartoe een gpbv-installatie behoort, voor zover het die gpbv-installatie betreft, voorschriften worden verbonden als bedoeld in het eerste en tweede lid, daaraan in ieder geval ook voorschriften verbonden inhoudende dat:

a. moet worden bepaald of aan de eerstbedoelde voorschriften wordt voldaan, waarbij de wijze van bepaling wordt aangegeven, die ten minste betrekking heeft op de methode en de frequentie van de bepaling en de procedure voor de beoordeling van de bij die bepaling verkregen gegevens en die tevens betrekking kan hebben op de organisatie van die bepalingen en beoordelingen en op de registratie van die gegevens en de resultaten van die beoordelingen;

b. de bij die bepaling verkregen gegevens aan het bevoegd gezag moeten worden gemeld of ter inzage gegeven of anderszins ter beschikking moeten worden gesteld van het bevoegd gezag.

2.14.2. Het college heeft zich in het verweerschrift op het standpunt gesteld dat voorschrift 2.4 van de vergunning een controlevoorschrift is als bedoeld in artikel 8.12, vierde lid, van de Wet milieubeheer.

Ingevolge vergunningvoorschrift 2.4 dient de beoordeling of berekening van de in voorschriften 2.2 en 2.3 gestelde geluidgrenswaarden te geschieden overeenkomstig de Handleiding meten en rekenen industrielawaai 1999. Ook de beoordeling van de meetresultaten moet overeenkomstig die handleiding plaatsvinden.

2.14.3. Vaststaat dat tot de inrichting een gpbv-installatie behoort. De vergunningvoorschriften 2.2 en 2.3, waarin geluidgrenswaarden zijn gesteld, moeten worden aangemerkt als doelvoorschriften als bedoeld in artikel 8.12, eerste lid, van de Wet milieubeheer. Uit artikel 8.12, vierde lid, van de Wet milieubeheer volgt dat met betrekking tot deze voorschriften een of meerdere controlevoorschriften dienen te zijn gesteld, waarin in ieder geval de in het vierde lid genoemde aspecten zijn geregeld. Vergunningvoorschrift 2.4 voldoet hier niet aan, nu daarin niet alle in artikel 8.12, vierde lid, van de Wet milieubeheer genoemde aspecten zijn geregeld. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met artikel 8.12, vierde lid, van de Wet milieubeheer.

Deze beroepsgrond slaagt.

Luchtwasser

2.15. [appellant sub 1] betoogt dat de voorschriften met betrekking tot de controle op de deugdelijke werking van de in de stallen 2 en 8 aan te brengen luchtwassers ontoereikend zijn. In dat verband voert hij aan dat de in vergunningvoorschrift 6.27 opgenomen termijn van drie jaar voor het uitvoeren van een rendementsmeting afwijkt van de in de stalbeschrijving genoemde termijn. Ook is in vergunningvoorschrift 6.27 ten onrechte geen rendementsmeting voor geur voorgeschreven, aldus [appellant sub 1].

2.15.1. Ingevolge vergunningvoorschrift 6.27, voor zover hier van belang, dient de vergunninghouder in de periode van drie tot negen maanden nadat de systemen zijn geïnstalleerd en vervolgens om de drie jaar aan het bevoegd gezag te rapporteren over de werkelijke emissie van ammoniak en het reinigingsrendement van de gecombineerde luchtwasser in de stallen 2 en 8.

2.15.2. Het college heeft gesteld dat in voorschrift 6.27 ten onrechte een andere termijn voor het uitvoeren van een rendementsmeting is opgenomen dan die in de stalbeschrijving wordt genoemd. De Afdeling stelt vast dat in afwijking van hetgeen in de stalbeschrijving, waarbij het college kennelijk aansluiting heeft willen zoeken, is vermeld in voorschrift 6.27 ook geen rendementsmeting voor geur is voorgeschreven. Gelet hierop is het bestreden besluit in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Awb niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid.

Deze beroepsgrond slaagt.

Bestuurlijke lus

2.16. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen onder 2.6.2, 2.12.2, 2.14.3 en 2.15.2 is het bestreden besluit in strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb en artikel 8:12, vierde lid, van de Wet milieubeheer.

2.17. De Afdeling ziet in het belang van een spoedige beëindiging van het geschil aanleiding het college op de voet van artikel 46, zesde lid, van de Wet op de Raad van State op te dragen de gebreken in het bestreden besluit binnen de hierna te noemen termijn te herstellen.

Het college dient hiertoe alsnog te beoordelen of de in bijlage III van de richtlijn genoemde factoren aanleiding geven tot het opstellen van een milieueffectrapport en zijn oordeel daarover toereikend te motiveren. Het dient voorts met inachtneming van overweging 2.12.2 alsnog toereikend te motiveren waarom vergunningvoorschrift 2.5 nodig is in het belang van de bescherming van het milieu dan wel het voorschrift in te trekken en vergunningvoorschrift 6.27 met inachtneming van overweging 2.15.2 aan te passen. Het college dient tevens met inachtneming van overweging 2.14.3 een controlevoorschrift als bedoeld in artikel 8.12, vierde lid, van de Wet milieubeheer aan de vergunning te verbinden ten behoeve van vergunningvoorschriften 2.2 en 2.3. Deze gebreken kunnen worden gerepareerd door het bestreden besluit te wijzigen dan wel in plaats daarvan een ander besluit te nemen. Daarbij behoeft geen toepassing te worden gegeven aan afdeling 3.4 van de Awb. Het wijzigingsbesluit of het nieuwe besluit dient op de wettelijk voorgeschreven wijze bekendgemaakt te worden.

2.18. In de einduitspraak zal worden beslist over de proceskosten en vergoeding van het betaalde griffierecht.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

draagt het college van burgemeester en wethouders van Horst aan de Maas op om binnen zes weken na de verzending van deze tussenuitspraak:

1. met inachtneming van overweging 2.16 de in de overwegingen 2.6.2, 2.12.2, 2.14.3 en 2.15.2 geconstateerde gebreken in het besluit van 31 januari 2011, kenmerk M(OPR)-2010.000019, te herstellen door dat besluit te wijzigen dan wel in plaats daarvan een ander besluit te nemen. Het wijzigingsbesluit of het nieuwe besluit dient op de wettelijk voorgeschreven wijze te worden bekendgemaakt;

2. de Afdeling de uitkomst mede te delen.

Aldus vastgesteld door mr. T.G. Drupsteen, voorzitter, en mr. W. Sorgdrager en mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.A.A. van Roessel, ambtenaar van staat.

w.g. Drupsteen w.g. Van Roessel
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 4 juli 2012

457-732.