Uitspraak 201113326/1/T1/A1


Volledige tekst

201113326/1/T1/A1.
Datum uitspraak: 6 juni 2012

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Tussenuitspraak met toepassing van artikel 49, zesde lid, van de Wet op de Raad van State op de hoger beroepen van:

1. het college van burgemeester en wethouders van Reusel-De Mierden,
2. [appellant sub 2A], [appellant sub 2B], [appellant sub 2C], [appellant sub 2D], [appellant sub 2E], [appellant sub 2F], [appellant sub 2G], [appellant sub 2H], [appellant sub 2I] en [appellant sub 2J], allen wonend te Reusel, gemeente Reusel-De Mierden (hierna: [appellant sub 2] en anderen),
3. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Eneco Wind B.V., gevestigd te Rotterdam,
appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 9 november 2011 in zaken nrs. 10/2267, 10/2269 t/m 10/2278 in het geding tussen:

[appellant sub 2] en anderen,

en

het college.

1. Procesverloop

Bij besluit van 13 november 2009 heeft het college aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid New Energy B.V., rechtsvoorgangster van Eneco Wind onder verlening van vrijstelling bouwvergunning verleend voor het plaatsen van vijf windturbines, een inkoopstation en vijf transformatorstations op het perceel kadastraal bekend Reusel, B 2227/2232/2233, G5 en E 1060 tussen de Laarakkerdijk te Reusel en de Belgische grens.

Bij afzonderlijke besluiten van 7 juni 2010 heeft het college de door [appellant sub 2] en anderen daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 9 november 2011, verzonden op 15 november 2011, heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, de door [appellant sub 2] en anderen daartegen ingestelde beroepen gegrond verklaard, de besluiten van 7 juni 2010 vernietigd en bepaald dat het college nieuwe besluiten dient te nemen op de gemaakte bezwaren met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 23 december 2011, [appellant sub 2] en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 23 december 2011, en Eneco Wind bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 27 december 2011, hoger beroep ingesteld.

[appellant sub 2] en anderen en het college hebben een verweerschrift ingediend.

[appellant sub 2] en anderen hebben nadere stukken ingediend.

Bij afzonderlijke besluiten van 13 maart 2012 heeft het college de door [appellant sub 2] en anderen tegen het besluit van 13 november 2009 gemaakte bezwaren opnieuw ongegrond verklaard.

Bij brief van 22 maart 2012 hebben [appellant sub 2] en anderen hiertegen gronden aangevoerd.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 maart 2012, waar het college, vertegenwoordigd door mr. ing. A.P.J. Timmermans, R.J.L.M. van Krooneburg, N. Ansems en A. Kluijtmans, allen werkzaam bij de gemeente, [appellant sub 2] en anderen, bijgestaan door mr. E.G.F. Vliegenberg, advocaat te Tilburg, en Eneco Wind, vertegenwoordigd door ir. F.P. de Jong, zijn verschenen. Aan de zijde van [appellant sub 2] en anderen is tevens verschenen P.J.H. van der Linden, werkzaam bij Els & Linde, en aan de zijde van Eneco Wind is tevens verschenen drs. S. Dirksen, werkzaam bij Bureau Waardenburg.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 49, zesde lid, van de Wet op de Raad van State, voor zover hier van belang, kan de Afdeling het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen.

2.2. Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Crisis- en herstelwet (hierna: de Chw) zijn onder meer de artikelen 1.5 en 1.9 van toepassing op alle besluiten die krachtens enig wettelijk voorschrift zijn vereist voor de ontwikkeling of verwezenlijking van de in bijlage I bij deze wet bedoelde categorieën ruimtelijke en infrastructurele projecten.

Ingevolge artikel 1.5, eerste lid, kan een besluit waartegen bezwaar is gemaakt of beroep is ingesteld, ondanks schending van een geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, door het orgaan dat op het bezwaar of beroep beslist, in stand worden gelaten indien aannemelijk is dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld.

Ingevolge artikel 1.9 vernietigt de administratieve rechter een besluit niet op de grond, dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.

Categorie 1.1 van bijlage I bij de Chw luidt als volgt:

"de aanleg of uitbreiding van productie-installaties voor de opwekking van duurzame elektriciteit met behulp van windenergie als bedoeld in artikel 9b, eerste lid, aanhef en onderdelen a en b, en artikel 9e van de Elektriciteitswet 1998.".

Ingevolge artikel 9e, eerste lid, van de Elektriciteitswet 1998 zijn provinciale staten bevoegd voor de aanleg of uitbreiding van een productie-installatie voor opwekking van duurzame elektriciteit met behulp van windenergie met een capaciteit van ten minste 5, maar niet meer dan 100 Mw, met inbegrip van de aansluiting van die installatie op een net, gronden aan te wijzen en daarvoor een inpassingsplan als bedoeld in artikel 3.26 van de Wet ruimtelijke ordening vast te stellen.

2.3. Het bouwplan voorziet in het plaatsen van vijf windturbines met een totale capaciteit van 14,9 Mw. De rechtbank heeft terecht overwogen dat uit de capaciteit van de op te richten windturbines, die tezamen een productie-installatie als bedoeld in artikel 9e, eerste lid, van de Elektriciteitswet 1998 vormen, volgt dat het vrijstellingsbesluit en de bouwvergunning een project betreffen als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Chw, gelezen in samenhang met categorie 1.1 van bijlage I bij de Chw en artikel 9e van de Elektriciteitswet 1998 en deze besluiten derhalve onder de werking van de Chw vallen.

2.4. [appellant sub 2] en anderen betogen dat het hogerberoepschrift van het college niet is ingesteld door een bevoegd orgaan dan wel bevoegde persoon.

Zij voeren daartoe aan dat de raad van de gemeente Reusel-De Mierden weliswaar de bevoegdheid om met toepassing van artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) vrijstelling te verlenen, heeft gedelegeerd aan het college, maar dat niet is gebleken dat de raad ook de bevoegdheid om hoger beroep in te stellen aan het college heeft gedelegeerd.

Zij voeren daartoe voorts aan dat, zo het college al bevoegd is hoger beroep in te stellen, in dit geval het college dit niet heeft gedaan, maar het hoofd van de afdeling Ruimte van de gemeente namens het college, terwijl deze, dan wel degene die namens hem het hoger beroep heeft ondertekend, daartoe niet gemandateerd was.

2.4.1. In artikel 10:1 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) wordt onder mandaat verstaan: de bevoegdheid om in naam van een bestuursorgaan besluiten te nemen.

In artikel 10:11, eerste lid, voor zover hier van belang, is bepaald dat een bestuursorgaan kan bepalen dat door hem genomen besluiten namens hem kunnen worden ondertekend.

Ingevolge artikel 47, eerste lid, van de Wet op de Raad van State kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan hoger beroep instellen bij de Afdeling tegen een uitspraak van de rechtbank, als bedoeld in afdeling 8.2.6. van de Awb, en tegen een uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank, als bedoeld in artikel 8:86 van de Awb, tenzij tegen de uitspraak hoger beroep kan worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep, het College van Beroep voor het bedrijfsleven of het gerechtshof.

Volgens artikel 2, tweede lid, gelezen in samenhang met bijlage 1, behorend bij het op 14 december 2010 door het college vastgestelde besluit 'Mandaat- en bevoegdheidregister Reusel-De Mierden 2010' blijft, voor zover thans van belang, de bevoegdheid tot het instellen van hoger beroep voorbehouden aan het college van burgemeester en wethouders dan wel de burgemeester.

2.4.2. Niet in geschil is dat de raad de vrijstellingsbevoegdheid heeft gedelegeerd aan het college. Het college heeft bij de besluiten van 7 juni 2010 de bij het besluit van 13 november 2009 verleende vrijstelling en bouwvergunning gehandhaafd. Nu het college de bij de rechtbank bestreden besluiten heeft genomen, was, gelet op artikel 47, eerste lid, van de Wet op de Raad van State, het college en niet de raad bevoegd bij de Afdeling hoger beroep in te stellen.

2.4.3. Anders dan [appellant sub 2] en anderen aanvoeren, heeft het college en niet het hoofd van de afdeling Ruimte het hoger beroep ingesteld. Uit het verhandelde ter zitting bij de Afdeling en de aldaar overgelegde besluitenlijst is gebleken dat het college in de vergadering van 21 december 2010 heeft besloten hoger beroep in te stellen tegen de aangevallen uitspraak.

Het betoog faalt.

2.5. Ten tijde van het besluit van 13 november 2009 gold het bestemmingsplan "Buitengebied '98". Op 4 mei 2010, derhalve voordat de besluiten op bezwaar van 7 juni 2010 zijn genomen, is het bestemmingsplan "Buitengebied 2009" in werking getreden.

2.6. Het college en Eneco Wind betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen, dat het college geen gebruik heeft kunnen maken van de verklaring van geen bezwaar van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant (hierna: GS), nu die verklaring op een onjuist uitgangspunt berust. Het college en Eneco Wind voeren daartoe aan dat GS bij het voorbereiden en verlenen van de verklaring van geen bezwaar bekend was met het feit dat een nieuw bestemmingsplan in voorbereiding was. Eneco Wind voert voorts aan dat [appellant sub 2] en anderen niet in hun belangen zijn geschaad, zodat op grond van artikel 1.5 van de Chw de rechtbank ten onrechte tot vernietiging van de besluiten op bezwaar is overgegaan.

2.6.1. Bij brief van 23 december 2008 heeft het college aan GS het aanvraagformulier 'Artikel 19 Wet op de Ruimtelijke Ordening' en verschillende bijlagen doen toekomen. Op dit aanvraagformulier is aangegeven dat voor het gebied een voorontwerp van een bestemmingsplan ter inzage heeft gelegen in het kader van de gemeentelijke inspraakverordening. Gelet hierop bestaat geen grond voor het oordeel dat, hoewel in de ruimtelijke onderbouwing niet is vermeld dat een nieuw bestemmingsplan in voorbereiding was, GS ten tijde van het verlenen van de verklaring van geen bezwaar van dat feit niet op de hoogte was. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de verklaring van geen bezwaar op een onjuist uitgangspunt berust en het college van die verklaring geen gebruik heeft kunnen maken. Het betoog van het college en Eneco Wind slaagt reeds hierom.

2.7. Het college en Eneco Wind betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college in het besluit op bezwaar ten onrechte geen vrijstelling heeft verleend van het inmiddels in werking getreden bestemmingsplan "Buitengebied 2009". Zij betogen voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat, nu in de ruimtelijke onderbouwing niet is ingegaan op het toekomstige planologische regime, het bestemmingsplan "Buitengebied 2009", de ruimtelijke onderbouwing in zoverre ondeugdelijk is. Zij voeren daartoe aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de toepasselijke bepalingen van het bestemmingsplan "Buitengebied 2009" inhoudelijk niet afwijken van de bepalingen van het bestemmingsplan "Buitengebied '98" en belanghebbenden door de geconstateerde gebreken niet in hun belangen zijn geschaad, zodat aanleiding bestond het gebrek met toepassing van artikel 1.5 van de Chw te passeren.

2.7.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 13 oktober 2004 in zaak nr. 200403126/1), moet bij het nemen van een besluit op bezwaar in beginsel het recht worden toegepast, zoals dat op dat moment geldt. Bij wijze van uitzondering mag een bouwaanvraag worden getoetst aan het ten tijde van de indiening ervan nog wel, maar ten tijde van het besluit op de aanvraag dan wel het besluit op een daartegen ingediend bezwaar niet meer geldend bestemmingsplan, doch slechts indien ten tijde van de indiening van de aanvraag het bouwplan in overeenstemming was met het toen geldende bestemmingsplan en op dat moment geen voorbereidingsbesluit van kracht was, dan wel een ontwerp voor een bestemmingsplan ter inzage was gelegd, waarmee dat bouwplan in strijd was.

2.7.2. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het bouwplan in strijd is met het ten tijde van de indiening van de bouwaanvraag geldende bestemmingsplan "Buitengebied '98", zodat geen grond is voor het maken van een uitzondering op voormeld uitgangspunt. De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat het bouwplan ten tijde van het nemen van het besluit op bezwaar getoetst moest worden aan het bestemmingsplan "Buitengebied 2009", hetgeen in dit geval niet is gebeurd. De rechtbank heeft verder terecht overwogen dat in de ruimtelijke onderbouwing ten onrechte niet is ingegaan op het toekomstige planologische regime.

Anders dan het college en Eneco Wind betogen, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank deze gebreken met toepassing van artikel 1.5 van de Chw had moeten passeren. Ingevolge het ten tijde van de aanvraag geldende bestemmingsplan "Buitengebied '98" rust op het perceel de bestemming "Agrarisch gebied". Hoewel ingevolge het bestemmingsplan "Buitengebied 2009" op het perceel dezelfde bestemming rustte, brengt dit in dit geval niet met zich dat daarom aanleiding bestond voormeld toetsingsgebrek te passeren. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat, anders dan ingevolge het bestemmingsplan "Buitengebied '98", op de gronden direct grenzend aan de locatie waar de meest zuidelijke windturbine zal worden geplaatst, de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden 2 (AW-L 2)" rust, met als nadere aanduiding landschapsontwikkelingsgebied, en op een gedeelte van deze gronden, gelegen op ongeveer 150 m van de meest zuidelijke windturbine, ingevolge artikel 33 van de planvoorschriften de bestemming "Natte natuurparel buffer (dubbelbestemming)". Op voorhand staat niet vast dat deze direct aan het perceel grenzende bestemmingen niet van belang zijn voor de beoordeling van de aanvraag om vrijstelling. Gelet hierop bestond voor de rechtbank geen aanleiding dit gebrek met toepassing van artikel 1.5 van de Chw te passeren.

De betogen falen.

2.8. Het college en Eneco Wind betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat niet voldoende inzichtelijk is gemaakt, dat het akoestisch rapport voldoende toelichting geeft waarom geen twijfel bestaat dat aan de geluidsnormen wordt voldaan. Zij voeren aan dat de door Van Grinsven opgestelde rapporten helder zijn in aanpak, berekening en conclusies, waardoor wel voldoende inzicht bestond in de geluidsaspecten.

2.8.1. In het door Van Grinsven Advies uitgevoerde akoestisch onderzoek is voor de bepaling van de geluidsbelasting van het bouwplan de windnormcurve WNC 40 uit het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (hierna: het Barim), zoals dat gold ten tijde van belang, gehanteerd. In het rapport 'Akoestisch onderzoek, onderzoek naar slagschaduwhinder en fotovisualisatie van windpark Laarakkerdijk in de gemeente Reusel-De Mierden' van september 2008, waarin voor zover thans van belang de resultaten van dat onderzoek zijn neergelegd, is concluderend opgemerkt dat bij alle woningen van derden aan voormelde norm WNC 40 wordt voldaan.

2.8.2. Het college heeft zich in de besluiten op bezwaar van 7 juni 2010 en het daarbij gehandhaafde besluit van 13 november 2009, gelezen in samenhang met de daarbij behorende Nota Zienswijzen, op het standpunt gesteld dat, nu niet is gebleken dat op voorhand moet worden aangenomen dat niet aan de in het Barim opgenomen geluidsnormen kan worden voldaan, het bouwplan niet zodanige geluidhinder veroorzaakt, dat de vrijstelling om die reden had moeten worden geweigerd. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op dit standpunt heeft kunnen stellen. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat in hetgeen door Oranjewoud in de brief van 31 augustus 2010 en ter zitting van de rechtbank is vermeld, geen aanleiding wordt gevonden voor het oordeel dat het college het rapport van Van Grinsven van september 2008, gelezen in samenhang met de nadere toelichting van Van Grinsven van 15 september 2011, niet aan zijn besluit ten grondslag heeft kunnen leggen.

Oranjewoud heeft gesteld dat het rapport van september 2008 niet aan de eisen van de Handleiding Meten en Rekenen Industrielawaai 1999 (HMRI) met betrekking tot het bepalen van het bronvermogen voldoet. Van Grinsven heeft in de brief van 15 september 2011, door Oranjewoud niet bestreden, gemotiveerd toegelicht waarom het rapport wel aan die eisen voldoet. Geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat het rapport in zoverre onzorgvuldig tot stand is gekomen.

Uit het Barim volgt, anders dan Oranjewoud voorts heeft gesteld, niet dat het zogenoemde laagfrequente geluid bij het akoestisch onderzoek dient te worden betrokken. Voor zover laagfrequent geluid hinder veroorzaakt, heeft het college zich, onder verwijzing naar de beoordeling van de gemeentelijke gezondheidsdienst en het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu, op het standpunt gesteld dat moet worden aangenomen dat op grond van nationale inzichten over laag frequent geluid geen enkele aanwijzing bestaat om aan te nemen dat voor de gezondheid van omwonenden negatieve gevolgen optreden. Niet is aannemelijk gemaakt dat het college zich niet op dit standpunt heeft kunnen stellen.

De stelling van Oranjewoud, dat onvoldoende is gemotiveerd waarom in het rapport van Van Grinsven van september 2008 is uitgegaan van een bronvermogen van 105,0 dB(A), leidt niet tot het oordeel dat het college dat rapport niet aan de verlening van de vrijstelling ten grondslag heeft kunnen leggen. In paragraaf 2.1 van het rapport is vermeld dat volgens de fabrikant sprake is van een maximale bronsterkte van 107,5 dB(A) en dat op basis van ervaringen met soortgelijke turbines en vergelijking met de Nordex N90 windturbine, die grote overeenkomsten vertoont met de te plaatsen turbines, voorlopig uitgegaan kan worden van een bronsterkte van 105,6 dB(A) bij een windsnelheid van V10=8 m/s. Uit paragrafen 2.1 en 2.4 en de daarop door Van Grinsven in de brief van 15 september 2011 gegeven toelichting blijkt dat ten tijde van de uitvoering van het akoestisch onderzoek weliswaar nog geen definitieve gegevens van de windturbines bekend waren, maar dat is gerekend met de gegeven bronsterkte van 105,6 dB(A) en dat deze is gecorrigeerd voor een windsnelheid van 7 m/s en in verband met lokale bodemruwheid. Niet aannemelijk is gemaakt dat niet op deze wijze de bronsterkte ten behoeve van het akoestisch onderzoek kon worden berekend.

In de stelling van Oranjewoud, dat ten onrechte geen rekening is gehouden met een correctie van 5 dB(A) vanwege impulsgeluid, wordt evenmin aanleiding gezien voor het oordeel dat het college het rapport van Van Grinsven niet aan de verlening van de vrijstelling ten grondslag heeft kunnen leggen. Uit de brief van Van Grinsven van 15 september 2011 blijkt dat in het algemeen wordt aangenomen dat windturbines geen impulsachtig geluid voortbrengen, hetgeen door Oranjewoud niet is bestreden.

Voor zover Oranjewoud heeft gesteld dat het college voorbij is gegaan aan de aanwezigheid van andere geluidbronnen in de omgeving, wordt overwogen dat, zoals ook in het rapport en de toelichting daarop van Van Grinsven is vermeld, in de omgeving geen andere geluidbronnen aanwezig zijn die een significante bijdrage aan de geluidhinder leveren en het geluid van de windturbines voor de beoordeling van het woon- en leefklimaat door het college derhalve maatgevend is. Oranjewoud heeft dit niet bestreden.

Gelet op het vorenstaande wordt in hetgeen door [appellant sub 2] en anderen is aangevoerd geen grond gevonden voor het oordeel, dat de geluidhinder zodanig zal zijn, dat een aanvaardbaar woon- en leefklimaat niet kan worden gegarandeerd, zodat het college in de geluidsaspecten geen grond heeft hoeven zien voor het weigeren van de vrijstelling. Het betoog slaagt.

2.9. Het college en Eneco Wind betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat, nu het welstandsadvies is uitgebracht voordat de aanvraag om bouwvergunning was ingediend en in het advies de indruk wordt gewekt dat de Welstandscommissie Welstandszorg Noord-Brabant zich van inhoudelijke advisering heeft onthouden wegens het draagvlak voor het plan bij de gemeente en de provincie, het college het advies van 30 juni 2009 van de Welstandscommissie Welstandszorg Noord-Brabant niet aan zijn besluit tot verlening van de bouwvergunning ten grondslag heeft kunnen leggen. Het college voert daartoe aan dat het advies betrekking heeft op het bouwplan zoals dat is aangevraagd en vergund. Voorts voeren het college en Eneco Wind aan dat uit het advies blijkt dat de Welstandscommissie Welstandszorg Noord-Brabant het bouwplan wel degelijk heeft getoetst aan de welstandscriteria.

2.9.1. Op 30 juni 2009 heeft de Welstandscommissie Welstandszorg Noord-Brabant advies uitgebracht. De omstandigheid dat dit advies is uitgebracht voordat de definitieve bouwaanvraag bij het college was ingediend, maakt, anders dan de rechtbank heeft overwogen, niet dat het college dit advies reeds daarom niet aan zijn besluit tot verlening van bouwvergunning ten grondslag mocht leggen. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat uit de stukken en het verhandelde ter zitting bij de Afdeling is gebleken dat de Welstandscommissie Welstandszorg Noord-Brabant bij de beoordeling beschikte over het bouwplan en de daarbij behorende stukken. Nadat de Welstandscommissie Welstandszorg Noord-Brabant daarover het advies heeft uitgebracht, is het bouwplan niet gewijzigd. Het welstandsadvies heeft dan ook betrekking op het bouwplan, zoals dat is aangevraagd en door het college is vergund. In zoverre slaagt het betoog.

2.9.2. Eneco Wind en het college kunnen evenwel niet worden gevolgd in hun betoog dat uit het advies blijkt dat de Welstandscommissie Welstandszorg Noord-Brabant het bouwplan heeft getoetst aan de welstandscriteria. Het advies vermeldt alleen dat het bouwplan voldoet aan redelijke eisen van welstand en volgens informatie van de gemeente wordt gedragen door gemeentelijk en provinciaal beleid. Dit advies is onvoldoende gemotiveerd, zodat het college dit advies dan ook niet, althans niet zonder meer, aan zijn oordeel over de welstand ten grondslag heeft mogen leggen. Het betoog van het college en Eneco Wind faalt.

2.10. [appellant sub 2] en anderen betogen dat de rechtbank niet is ingegaan op hun standpunt dat, gelet op hun belang bij een goed woon- en leefklimaat, het college had moeten bezien of voor de windturbines een milieuvergunning had moet worden aangevraagd. Zoals is overwogen onder 2.8.2, heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de geluidhinder niet zodanig zal zijn, dat een aanvaardbaar woon- en leefklimaat niet kan worden gegarandeerd. Of voor de windturbines al dan niet een milieuvergunning is vereist, maakt dit niet anders.

2.11. Voor zover [appellant sub 2] en anderen hebben gewezen op de gevolgen van het bouwplan voor in België gelegen woningen en woningen van agrariërs die grond voor het bouwplan ter beschikking hebben gesteld, wordt overwogen dat dit niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak kan leiden nu dit, gelet op artikel 1.9 van de Chw, niet hun eigen belang treft. Dit betoog behoeft derhalve geen bespreking.

2.12. [appellant sub 2] en anderen betogen dat de rechtbank heeft miskend dat ten onrechte niet is onderzocht of er mogelijk alternatieve locaties voor of alternatieve vormen van duurzame energie zijn, die beter in de visie van de provincie over duurzame energie passen.

2.12.1. Het college dient te beslissen over het verlenen van vrijstelling voor het bouwplan, zoals daarvoor ontheffing is aangevraagd. Indien een bouwplan op zichzelf voor het college aanvaardbaar is, kan het bestaan van alternatieven slechts dan tot het onthouden van medewerking nopen, indien op voorhand duidelijk is dat door verwezenlijking van de alternatieven een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren. [appellant sub 2] en anderen hebben dit laatste niet aannemelijk gemaakt. De enkele stelling dat in West-Brabant geschiktere locaties voor windturbines te vinden zijn en dat zonne-energie een geschiktere vorm van duurzame energie is, is niet voldoende.

2.13. [appellant sub 2] en anderen betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat uit de onderzoeken onvoldoende is gebleken dat met de marges in de afmetingen en het vermogen van de turbines rekening is gehouden. Zij voeren daartoe aan dat niet blijkt dat is uitgegaan van een zogenoemd worstcase-scenario. Volgens hen is alleen onderzoek gedaan naar windturbines met een vermogen van 2,5 Mw en met de binnen de bouwvergunning toegestane maximale ashoogte en rotordiameter.

2.13.1. Het college heeft zich in de besluiten op bezwaar, gelezen in samenhang met de daarop in zijn verweerschrift in hoger beroep gegeven toelichting, op het standpunt gesteld dat in alle onderzoeken rekening is gehouden met de maximale mogelijkheden en de marges van de bouwvergunning. Volgens het college is voor de slagschaduw de rotordiameter maatgevend voor de effecten op de omgeving en is in dit geval in het slagschaduwonderzoek onderzoek gedaan naar een windturbine met een rotordiameter van 100 m, de grootste turbine die volgens de bouwvergunning kan worden gerealiseerd. Voor het visualisatieonderzoek en het onderzoek naar de effecten op de natuurwaarden is volgens het college de grootste windturbine, te weten met de grootste rotordiameter en maximale ashoogte, maatgevend en is die windturbine in het onderzoek betrokken. Dit geldt ook voor het akoestisch onderzoek. In dit verband heeft het college nog opgemerkt dat in algemene zin het vermogen van de windturbine geen informatie geeft over te verwachten negatieve effecten en windturbines worden ingedeeld in vermogensklassen waarbij 2,5 en 3 Mw in dezelfde klasse vallen, omdat de afmetingen en geluidsemissie daarvan overeenkomen. Ten aanzien van het onderzoek naar de veiligheid is volgens het college in de ruimtelijke onderbouwing aangegeven welke afstanden voor de risicocontouren gelden bij de windturbines afzonderlijk. [appellant sub 2] en anderen hebben niet gemotiveerd aangevoerd dat het standpunt van het college dat bij de onderzoeken van de maximale belasting veroorzaakt door de windturbines is uitgegaan, onjuist is.

Het betoog faalt.

2.14. [appellant sub 2] en anderen betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat onvoldoende is gewaarborgd dat drie van de vijf windturbines gedurende een aantal uren per jaar worden stilgezet om te bereiken dat bij alle woningen aan de norm voor slagschaduwhinder wordt voldaan. Zij betogen voorts dat de rechtbank niet heeft onderkend dat slechts drie van de vijf windturbines een automatische stilstandvoorziening hebben en dat door de werking van de andere twee windturbines nog steeds onevenredige hinder zal bestaan.

2.14.1. In de ruimtelijke onderbouwing die aan de aanvraag ten grondslag is gelegd, is onder verwijzing naar het rapport van Van Grinsven van september 2008 vermeld dat de turbines 1, 2 en 3 de norm voor de jaarlijkse hinderduur overschrijden, en dat, om bij alle woningen te voldoen aan deze norm de turbines moeten worden voorzien van een automatische stilstandvoorziening.

Uit het in bezwaar gehandhaafde besluit van 13 november 2009, gelezen in samenhang met de daarbij behorende Nota Zienswijzen, blijkt dat vrijstelling en bouwvergunning zijn verleend onder de beperking dat de windturbines 1, 2 en 3 worden voorzien van een automatische stilstandvoorziening om de hinderduur te beperken, zodat bij alle woningen van derden wordt voldaan aan de wettelijke normen op het gebied van slagschaduw. De rechtbank heeft op grond hiervan terecht overwogen dat voldoende aannemelijk is gemaakt dat aan de norm voor slagschaduwhinder kan worden voldaan. Dat niet alle, maar drie van de vijf windturbines met een automatische stilstandvoorziening worden uitgerust, leidt niet tot een ander oordeel. Ten aanzien van de twee windturbines zonder stilstandvoorziening blijkt uit het rapport dat geen sprake is van een overschrijding als hiervoor bedoeld. Voor de door [appellant sub 2] en anderen gestelde onevenredige hinder op grond waarvan het college de vrijstelling in redelijkheid had moeten weigeren, bestaat dan ook geen aanleiding.

De betogen falen.

2.15. [appellant sub 2] en anderen betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat niet aannemelijk is geworden dat het onderzoek van Bureau Waardenburg in het kader van de Flora- en faunawet en de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: de Nbw 1998) onjuistheden bevat dan wel leemtes vertoont.

2.15.1. Of voor de uitvoering van het bouwplan een vergunning nodig is op grond van de Nbw 1998, en zo ja, of deze vergunning kan worden verleend komt aan de orde in een eventueel te voeren procedure op grond van de Nbw 1998. Evenzo zullen vragen of voor uitvoering van het bouwplan ontheffing nodig is op grond van de Flora- en faunawet en zo ja, of deze kan worden verleend in een eventueel te voeren procedure op grond van die wet aan de orde komen.

2.15.2. Dat doet er niet aan af dat het college geen vrijstelling voor het bouwplan had kunnen verlenen indien het op voorhand had moeten inzien dat de Nbw 1998 en/of de Flora- en faunawet aan de uitvoerbaarheid van het bouwplan in de weg staan. Bureau Waardenburg heeft onderzoek uitgevoerd naar soorten in het projectgebied die beschermd zijn krachtens de Flora- en faunawet en naar de mogelijke effecten op de vogels, habitats en overige beschermde soorten waarvoor de in een straal van 15 km rondom de geplande windturbines gelegen Natura 2000 gebieden zijn aangewezen. De resultaten zijn neergelegd in het rapport 'Beoordeling van effecten van vijf windturbines (Eneco New Energy), Gemeente Reusel-de Mierden, oriënterend onderzoek (quick scan) in het kader van de Flora- en faunawet en Natura 2000' van 10 september 2008. In dat rapport is vermeld dat voor broedvogels, pleisterende vogels en trekvogels geen significante negatieve effecten worden verwacht en ten aanzien van de in het gebied aangetroffen of voorkomende soorten flora en fauna geen overtreding van verbodsbepalingen plaatsvindt. Het aanvragen van een ontheffing krachtens de Flora- en faunawet voor het plaatsen, onderhouden en in gebruik hebben van de windturbines wordt daarom niet nodig geacht. Voorts is vermeld dat in het kader van de Nbw 1998 geen directe of indirecte effecten verwacht worden van het geplande windturbinepark op de kwalificerende habitats en soorten van de beschermde Natura 2000-gebieden in de omgeving. Als gevolg van de voorgenomen ontwikkelingen treden, aldus het rapport, geen nadelige effecten op de overige beschermde natuurgebieden.

2.15.3. Anders dan [appellant sub 2] en anderen betogen, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het rapport van Waardenburg geen steun vindt in objectieve gegevens. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat, zoals blijkt uit het rapport, gegevens zijn betrokken van het Natuurloket, verspreidingsatlassen van relevante soortgroepen, (jaar)verslagen van particuliere gegevensbeherende organisaties, verspreidingsgegevens van de provincie Noord-Brabant en tijdens terreinbezoek verzamelde concrete informatie. Evenmin bestaat aanleiding voor het oordeel dat bij het onderzoek is nagelaten te bezien in hoeverre de werkzaamheden, waaronder de aanvoer over de weg en het plaatsen van de turbines, leiden tot effecten in verband waarmee op voorhand had moeten worden ingezien dat de Nbw 1998 en/of de Flora- en faunawet aan de uitvoerbaarheid van het bouwplan in de weg staan. In het rapport is uitdrukkelijk vermeld dat bij de plaatsing van de windturbines gebruik zal worden gemaakt van de bestaande ontsluitingswegen langs en over akkers. Ook zijn, anders dan [appellant sub 2] en anderen stellen, bij het onderzoek de mogelijke effecten van het bouwplan op de aanwezigheid van vleermuizen betrokken. Dat ten behoeve van het onderzoek geen goede tellingen van de aanwezige vogels konden worden verricht, is niet toegelicht. Evenmin is gebleken dat voor het onderzoek niet van actuele, representatieve gegevens is uitgegaan, bij het onderzoek naar de effecten het gebied Beleven niet is betrokken en niet naar cumulatie van effecten is gekeken. Dat de onderzoeken waar Waardenburg naar verwijst geen betrekking hebben op windturbines met dezelfde hoogte als hier aan de orde, maakt niet dat het onderzoek reeds daarom niet deugt. Het door [appellant sub 2] en anderen overgelegde rapport 'Ecologische effecten windmolenpark te Reusel' van Els & Linde van maart 2012 biedt, nu dit rapport van veronderstellingen uitgaat, evenmin onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat aan het rapport van Waardenburg zodanige gebreken kleven, dat dit niet aan de verlening van vrijstelling en bouwvergunning ten grondslag kon worden gelegd. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college zich terecht op het standpunt gesteld dat de Flora- en faunawet en de Nbw 1998 niet op voorhand aan de uitvoerbaarheid van het bouwplan in de weg staan.

2.16. [appellant sub 2] en anderen betogen tevergeefs dat de rechtbank voorbij is gegaan aan hun betoog dat de ruimtelijke onderbouwing onvoldoende is, het college had moeten beoordelen of een milieueffectbeoordeling moest worden uitgevoerd en realisering van het bouwplan leidt tot aantasting van het woongenot en waardedaling van de woningen. Aangezien de rechtbank op basis van een aantal beroepsgronden tot de conclusie is gekomen dat de besluiten van 7 juni 2010 niet in stand kunnen blijven, was zij niet gehouden de overige, in dit geval niet meer van belang zijnde beroepsgronden te bespreken. De Afdeling zal bij de beoordeling van de in navolging van de aangevallen uitspraak genomen besluiten deze gronden bespreken.

2.17. In de einduitspraak zullen de hoger beroepen van het college, Eneco Wind en [appellant sub 2] en anderen ongegrond worden verklaard en de aangevallen uitspraak, met verbetering van de gronden waarop deze rust, worden bevestigd.

2.18. Het college heeft in navolging van de aangevallen uitspraak op 13 maart 2012 opnieuw beslist op de door [appellant sub 2] en anderen gemaakte bezwaren. Deze besluiten worden, gelet op artikel 6:24 van de Awb, gelezen in samenhang met de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van die wet, geacht eveneens onderwerp te zijn van dit geding. In de klacht van [appellant sub 2] en anderen dat het college slechts kort voor de behandeling ter zitting deze besluiten heeft genomen, wordt geen aanleiding gezien voor een ander oordeel, nu zij tegen de besluiten gronden hebben kunnen aanvoeren en ook hebben aangevoerd, welke ter zitting zijn behandeld.

2.19. [appellant sub 2] en anderen betogen dat de besluiten van 13 maart 2012 niet zijn genomen door het college, maar door het hoofd van de afdeling Ruimte van de gemeente, dat daartoe niet bevoegd was.

2.19.1. Anders dan [appellant sub 2] en anderen betogen, zijn de besluiten van 13 maart 2012 genomen door het college en niet door het hoofd van de afdeling Ruimte. In dit verband is van belang dat uit het verhandelde ter zitting bij de Afdeling en de aldaar overgelegde besluitenlijst is gebleken dat het college in de vergadering van 13 maart 2012 heeft besloten de bezwaren van [appellant sub 2] en anderen ontvankelijk, maar ongegrond te verklaren. Het betoog faalt.

2.20. [appellant sub 2] en anderen betogen tevergeefs dat het college, nu het vrijstelling heeft verleend van het bestemmingsplan "Buitengebied 2009", terwijl het in het besluit van 13 november 2009 vrijstelling had verleend van het bestemmingsplan "Buitengebied '98", de grondslag van dat besluit heeft verlaten, en reeds daarom het bezwaar gegrond had moeten verklaren. Ingevolge artikel 7:11 van de Awb dient in de bezwaarprocedure een volledige heroverweging van het genomen besluit plaats te vinden, waarbij het juiste beoordelingskader wordt gehanteerd. Door, zoals het college heeft gedaan, het bezwaar onder wijziging van de juridische grondslag ongegrond te verklaren, heeft het niet gehandeld in strijd met de Awb.

2.21. [appellant sub 2] en anderen betogen voorts dat de ruimtelijke onderbouwing niet deugdelijk is.

Zij voeren daartoe aan dat onvoldoende is gemotiveerd dat het bouwplan, nu de meest zuidelijke windturbine grenst aan gronden met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden 2" en gelet op de omvang en ruimtelijke uitstraling van de windturbines, geen onevenredig nadelig effect heeft op de landschapswaarde. Ook is volgens hen onvoldoende gemotiveerd dat het bouwplan geen invloed heeft op de ten zuidoosten van het perceel gelegen gronden met de dubbelbestemming "Natte natuurparel buffer".

Zij voeren daartoe voorts aan dat, anders dan in de ruimtelijke onderbouwing is vermeld, de 'Verordening ruimte Noord-Brabant 2011' van toepassing en het bouwplan hiermee, alsmede met de 'Structuurvisie ruimtelijke ordening' van januari 2011, in strijd is.

Zij voeren daartoe tot slot aan dat in de ruimtelijke onderbouwing ten onrechte voorbij is gegaan aan de gemeentelijke 'Integrale visie plattelandsontwikkeling' van februari 2012.

2.21.1. In de ruimtelijke onderbouwing 'Windpark Laarakkerdijk in Reusel-De Mierden' van februari 2012 is vermeld dat het perceel waarop het bouwplan zal worden gerealiseerd, zich bevindt in het zuidwestelijke deel van de gemeente Reusel-De Mierden. De windturbines zullen worden geplaatst in een lijnopstelling ten westen van en parallel aan de Laarakkerdijk en ten oosten van de Belgische grens, op gronden met de bestemming "Agrarisch". De meest zuidelijke windturbine staat op de grens van de gronden waarop de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden 2" en op een afstand van ruim 150 m van gronden waarop de dubbelbestemming "Natte natuurparel buffer" rust. Volgens de ruimtelijke onderbouwing conflicteren de windturbines niet met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden 2" en hebben windturbines geen negatieve invloed op het grondwatersysteem en derhalve ook geen negatieve invloed op de natte natuurparel buffer.

2.21.2. Ten aanzien van het standpunt van [appellant sub 2] en anderen over effecten van het bouwplan op de ten zuiden van het perceel liggende gronden met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden 2" wordt het volgende overwogen.

Ingevolge artikel 6, eerste lid, aanhef en onder e, van de planvoorschriften van het bestemmingsplan "Buitengebied 2009" zijn de als "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden 2" aangewezen gronden bestemd voor behoud, herstel en ontwikkeling van de landschappelijke waarden in het algemeen en in het bijzonder voor de op de plankaart aangeduide bijzondere landschappelijke waarden: landschapsontwikkelingsgebied (lo).

Ingevolge artikel 1, onder 61 worden onder landschapswaarden/landschappelijke waarden verstaan bijzondere landschappelijke kenmerken van een gebied of object in de zin van aantrekkelijkheid, herkenbaarheid/identiteit en diversiteit bestaande uit aardkundige, cultuurhistorische en visueel-ruimtelijke waarden, afzonderlijk of in onderlinge samenhang.

Onder landschapsontwikkelingsgebied wordt verstaan een gebied dat beleidsmatig gezien aangeduid is voor een of andere vorm van landschapsontwikkeling. Voorbeelden zijn een regionale natuur en landschapseenheid (RNLE), een zone beekherstel, een landschapsecologische zone en een robuuste ecologische verbindingszone.

2.21.3. In de ruimtelijke onderbouwing is weliswaar de bestemming vermeld van de ten zuiden van de windturbines gelegen gronden en dat het bouwplan daarmee niet conflicteert, maar een toelichting ontbreekt. Zo is niet ingegaan op de vraag of, en zo ja, welke invloed de windturbines hebben op de landschappelijke waarden (waaronder de visueel-ruimtelijke waarden). In de besluiten op bezwaar van 13 maart 2012 is daar evenmin op ingegaan. Voor zover het college in de Nota Zienswijzen is ingegaan op de landschapsvervuiling van windturbines en heeft opgemerkt dat, gezien het maatschappelijk belang dat gemoeid is met het opwekken van duurzame energie de gemeente de plaatsing van de windturbines verkiest boven het (subjectieve) belevingsaspect landschapsvervuiling, is het daarbij uitgegaan van het bestemmingsplan "Buitengebied '98" waar ter plaatse niet de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden 2", maar de bestemming "Agrarisch" gold.

2.21.4. Voor zover [appellant sub 2] en anderen betogen dat ook op de gronden gelegen direct ten zuiden van het perceel waarop de windturbines zullen worden gerealiseerd de dubbelbestemming "Natte natuurparel buffer" had moeten rusten, geldt dat, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 14 januari 2009 in zaak nr. 200802101/1), de vraag of uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening aan het perceel de juiste bestemming is toegekend, in het kader van toetsing aan het betrokken planonderdeel niet aan de orde kan komen, ook niet langs indirecte weg, omdat sprake is van een algemeen verbindend voorschrift.

Anders dan [appellant sub 2] en anderen voorts betogen, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het college, vanwege de ligging van het bouwplan ten opzichte van de ten zuidoosten daarvan gelegen gronden waarop de dubbelbestemming "Natte natuurparel buffer" rust, niet in redelijkheid vrijstelling heeft kunnen verlenen. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting bij de Afdeling is gebleken dat de fundering van elke windturbine afzonderlijk een doorsnee van ongeveer 19 m heeft en tot een diepte van ongeveer 2 m in de grond zal worden aangebracht. [appellant sub 2] en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat in de ruimtelijke onderbouwing onvoldoende is gemotiveerd, dat het bouwplan geen negatieve invloed op het grondwatersysteem heeft en daarmee geen invloed op de natte natuurparel buffer. De verwijzing naar het rapport van Els & Linde, waarin is ingegaan op de invloed die de fundering zal hebben op het ecohydrologische systeem, maakt dit niet anders, reeds omdat daarin ten onrechte is uitgegaan van een fundering met een doorsnede van ongeveer 25 m die op een diepte van 4 m in de grond zal worden aangebracht.

2.21.5. Ten aanzien van het betoog van [appellant sub 2] en anderen dat het bouwplan in strijd is met de provinciale 'Verordening ruimte Noord-Brabant 2011' en de 'Structuurvisie ruimtelijke ordening' wordt het volgende overwogen.

Artikel 11.13 van de Verordening bevat regels voor windturbines buiten bestaand stedelijk gebied. Twee van de voorwaarden zijn dat de windturbines moeten zijn gesitueerd binnen een daartoe aangewezen zoekgebied, in een cluster of lijnopstelling van ten minste acht windturbines. Het bouwplan voldoet hier niet aan. In de ruimtelijke onderbouwing is echter op juiste gronden vermeld dat de Verordening niet van toepassing is. In artikel 14.4, vierde lid, van de Verordening is vermeld dat artikel 11.13 niet van toepassing is op een bestemmingsplan dat is vastgesteld vóór 1 juli 2011. Uit artikel 1.2, eerste lid, aanhef en onder c, van de Verordening volgt dat in de Verordening onder bestemmingsplan mede wordt begrepen een omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, ten derde, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van het bestemmingsplan wordt afgeweken. In de toelichting op artikel 11.13 is vermeld dat met de overgangsregeling een horizon wordt gesteld ten aanzien van pijplijngevallen. In de toelichting op artikel 14.4, derde lid, van de Verordening is vermeld dat de regeling ertoe strekt om uitgewerkte lopende initiatieven wat betreft windturbines doorgang te laten vinden. Hieruit kan niet anders worden afgeleid dan dat in gevallen waarin met toepassing van artikel 19 van de WRO van een bestemmingsplan wordt afgeweken voor een bouwplan met betrekking tot plaatsing van windturbines de Verordening niet van toepassing is.

In paragraaf 3.7 van de Structuurvisie is vermeld dat de provincie Noord-Brabant de ontwikkeling van windenergie steunt onder voorwaarden. Om versnippering van meer kleinere initiatieven tegen te gaan, kiest de provincie voor geclusterde opstellingen van windturbines. Dat kan bij grootschalige bedrijventerreinen in het stedelijk concentratiegebied en in landschappen die daarvoor wat betreft schaal en maat geschikt zijn. Dit laatste betekent in open zeekleigebieden en niet in de kleinschalige cultuurlandschappen. Met deze passage is in de ruimtelijke onderbouwing volstaan. Ten onrechte is niet ingegaan op de vraag, in hoeverre het bouwplan met de Structuurvisie in overeenstemming is. Dit geldt temeer nu het bouwplan niet zal worden gerealiseerd bij een grootschalig bedrijventerrein in een stedelijk concentratiegebied en evenmin in een open zeekleigebied.

2.21.6. [appellant sub 2] en anderen hebben voorts gewezen op het gemeentelijk beleid, neergelegd in de 'Integrale visie plattelandsontwikkeling' van 15 februari 2012, die de raad op 28 februari 2012 heeft vastgesteld.

In paragraaf 1.1 van de Integrale visie is vermeld dat daarin op hoofdlijnen de toekomst van het buitengebied van Reusel-De Mierden wordt beschreven en daarin belangrijke keuzes voor de toekomst in samenhang met elkaar worden bezien. De visie op de toekomst is geen eindbeeld, omdat er nu en in de nabije toekomst te veel ontwikkelingen gaande zijn. De Integrale visie moet worden gezien als streefbeeld voor een aantal belangrijke beslissingen en is opgesteld om te kunnen dienen als bouwsteen voor toekomstig beleid voor het buitengebied, zoals een nieuw bestemmingsplan en om doorvertaling te krijgen in de gemeentelijke structuurvisie. De Integrale visie zal ook een bouwsteen zijn voor een op te stellen uitvoeringsprogramma, dat tot doel heeft de visie uit te voeren, inzicht te krijgen in de kosten en ruimte te bieden aan initiatieven die betrekking hebben op het buitengebied.

Aldus bevat de integrale visie slechts een denkrichting op hoofdlijnen, die in nadere planologische en stedenbouwkundige studies uitgewerkt moet worden en staat, anders dan [appellant sub 2] en anderen betogen, dan ook niet in de weg aan realisering van het bouwplan.

2.22. [appellant sub 2] en anderen betogen tevergeefs dat het college heeft miskend dat het verboden is zonder aanlegvergunning werkzaamheden uit te voeren op gronden waarop de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden 2" en op gronden waarop de dubbelbestemming "Natte natuurparel buffer" rusten. De meest zuidelijke windturbine zal, net als de andere vier, worden geplaatst op gronden met de bestemming "Agrarisch". Niet is gebleken dat de fundering (deels) zal worden aangebracht op de door [appellant sub 2] en anderen bedoelde gronden, dan wel dat op die gronden ten behoeve van het bouwplan werkzaamheden zullen worden verricht, waarvoor een aanlegvergunning nodig is.

2.23. [appellant sub 2] en anderen betogen dat het college had moeten beoordelen of een milieueffectbeoordeling had moeten worden uitgevoerd. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 4 augustus 2010 in zaak nr. 200904695/1/M1 voeren zij in dit verband aan dat, ook al worden de drempelwaarden, genoemd in de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage 1994 (hierna: Besluit mer (oud)) niet overschreden, het college acht had moeten slaan op andere factoren die aanleiding kunnen geven tot het opstellen van een milieueffectrapport. Zij wijzen onder meer op de omvang van het project, de orde van grootte van het effect van het project en de grensoverschrijdende milieugevolgen van het bouwplan.

2.23.1. Zoals de Afdeling heeft overwogen in voormelde uitspraak van 4 augustus 2010 dient in voorkomend geval op grond van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 15 oktober 2009 in zaak nr. C-255/08 (www.curia.europa.eu) ook acht te worden geslagen op andere factoren als bedoeld in bijlage III van richtlijn 85/337/EEG van de Raad van 27 juni 1985 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten, zoals gewijzigd bij richtlijn 97/11/EG van de Raad van 3 maart 1997 en richtlijn 2003/35/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 mei 2003 die aanleiding kunnen geven tot het opstellen van een milieueffectrapportage. Enkele factoren die in bijlage III worden genoemd zijn het opnamevermogen van het natuurlijk milieu, met in het bijzonder aandacht voor onder meer gebieden die in de wetgeving van de lidstaten zijn aangeduid of door die wetgeving worden beschermd en speciale beschermingszones, door de lidstaten aangewezen krachtens Richtlijn 79/409/EEG en Richtlijn 92/43/EEG, en de orde van grootte van het effect van het project.

2.23.2. Het bouwplan voorziet in het oprichten van vijf windturbines met een gezamenlijk vermogen van 14,9 Mw, zodat de drempelwaarden niet worden overschreden en derhalve geen m.e.r-beoordelingsplicht bestaat. Hieruit volgt dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat op grond van de drempelwaarden geen m.e.r-beoordelingsplicht bestaat. Op grond van het genoemde arrest van het Hof van Justitie dient evenwel acht te worden geslagen op andere factoren als bedoeld in bijlage III van richtlijn 85/337/EEG, die aanleiding kunnen geven tot het opstellen van een milieueffectrapport. Op deze factoren is het college niet ingegaan, zodat het betoog van [appellant sub 2] en anderen slaagt.

2.24. [appellant sub 2] en anderen betogen dat hun woongenot door het bouwplan wordt aangetast en hun huizen in waarde zullen dalen.

2.24.1. Zoals is overwogen onder 2.8.2 heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de geluidhinder niet zodanig zal zijn, dat een aanvaardbaar woon- en leefklimaat niet kan worden gegarandeerd. Voorts is onder 2.14.1 overwogen dat voldoende aannemelijk is gemaakt, dat aan de voorschriften voor slagschaduwhinder kan worden voldaan. Er bestaat dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat realisering van het bouwplan in verband met de geluidhinder en de slagschaduwhinder tot zodanige aantasting van het woongenot zal leiden, dat het college daarom in redelijkheid geen vrijstelling heeft kunnen verlenen. Niet is aannemelijk gemaakt dat de verlichting op de windturbines het woongenot onevenredig zal aantasten. Nu [appellant sub 2] en anderen voorts niet met objectieve bescheiden hebben gestaafd dat hun huizen in waarde zullen dalen, heeft het college in dit betoog evenmin aanleiding hoeven zien de vrijstelling te weigeren. Hierbij wordt nog in aanmerking genomen dat [appellant sub 2] en anderen in geval van financiële schade een verzoek om tegemoetkoming daarin kunnen indienen.

2.25. [appellant sub 2] en anderen betogen dat het college zich niet onder verwijzing naar het advies van de Welstandscommissie Reusel-De Mierden op het standpunt heeft kunnen stellen dat aan redelijke eisen van welstand is voldaan. Zij voeren daartoe aan dat de bestemmingen "Agrarisch" en "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden 2" grote en hoge bouwvolumes niet toelaat en dat in het advies onvoldoende is gemotiveerd dat het bouwplan past in de omgeving.

2.25.1. Niet in geschil is dat het bouwplan is gelegen in het gebied dat in de Welstandsnota 2004 is omschreven als buitengebied Reusel-De Mierden, waarvoor het reguliere welstandsniveau geldt, en dat moet worden getoetst aan de welstandscriteria bij open en vlak agrarisch landschap, zoals omschreven in bijlage 3 van de Welstandsnota.

2.25.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 6 mei 2009 in zaak nr. 200804977/1), mag het college, hoewel het niet aan een welstandsadvies is gebonden en de verantwoordelijkheid voor welstandstoetsing bij hem berust, aan het advies in beginsel doorslaggevende betekenis toekennen. Tenzij het advies naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont, dat het college dit niet, of niet zonder meer, aan zijn oordeel omtrent de welstand ten grondslag heeft mogen leggen, behoeft het overnemen van een welstandsadvies in beginsel geen nadere toelichting. Dit is anders indien de aanvrager of een derde-belanghebbende een advies overlegt van een andere deskundig te achten persoon of instantie, dan wel gemotiveerd aanvoert dat het welstandsadvies in strijd is met de volgens de welstandsnota geldende criteria. Ook kan laatstgenoemde omstandigheid aanleiding geven tot het oordeel, dat het besluit van het college in strijd is met artikel 44, eerste lid, aanhef en onder d, van de Woningwet of niet berust op een deugdelijke motivering. Dit neemt niet weg dat een welstandsnota criteria kan bevatten die zich naar hun aard beter lenen voor beoordeling door een deskundige dan voor beoordeling door een aanvrager of derde-belanghebbende.

2.25.3. Het college heeft zijn standpunt over de welstand gebaseerd op het positieve advies van de Welstandscommissie Reusel-De Mierden van 13 december 2011.

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 14 december 2011 in zaak nr. 201107145/1/H1) toetst de welstandscommissie het bouwplan aan de hand van de criteria in de welstandsnota, aan redelijke eisen van welstand en heeft de commissie zich daarbij in beginsel te richten naar de bouwmogelijkheden die het geldende bestemmingsplan biedt, dan wel, indien het bouwplan daarvan afwijkt, die waaraan het college planologische medewerking wenst te verlenen. Gelet op de bereidheid van het college om vrijstelling te verlenen voor de gekozen situering en maatvoering van de windturbines, dienen deze situering en maatvoering bij de welstandstoets te worden gerespecteerd en kan in de omstandigheid dat de bestemmingen "Agrarisch" en "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden 2" grote en hoge bouwvolumes niet toelaten, geen grond zijn gelegen voor een negatief welstandsoordeel.

De Welstandscommissie Reusel-De Mierden heeft zich in haar advies, uitgaande van de Welstandsnota 2004, op het standpunt gesteld dat het bouwplan voldoet aan redelijke eisen van welstand. In het advies is met betrekking tot de verschijningsvorm vermeld dat de masten op zichzelf met de daarbij behorende turbines vanuit de hedendaagse landschappelijke inpasbaarheid een inmiddels geaccepteerde architectonische verschijningsvorm hebben en dat de transformatorstations en het inkoopstation gezien hun beperkte schaal in relatie tot het totaalplan en de neutrale kleurstelling van ondergeschikte aard zijn. Op basis hiervan is de Welstandscommissie Reusel-De Mierden van oordeel dat het plan voldoet aan redelijke eisen van welstand. [appellant sub 2] en anderen hebben het welstandsadvies niet bestreden met een advies van een andere deskundige persoon of instantie. Ook overigens is niet gebleken dat het welstandsadvies zodanige gebreken vertoont, dat het college dit niet aan zijn oordeel over de welstand ten grondslag mocht leggen. Het betoog faalt.

2.26. Voor zover [appellant sub 2] en anderen in beroep hebben verwezen naar hetgeen zij in hun hogerberoepschrift hebben aangevoerd, wordt overwogen dat, gelet op hetgeen daarover is overwogen, hierin geen grond voor vernietiging van de besluiten van 13 maart 2012 kan worden gevonden.

2.27. Gelet op hetgeen is overwogen onder 2.21.3, 2.21.5 en 2.23.2 zijn de besluiten genomen in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. De Afdeling ziet in het belang van een spoedige beëindiging van het geschil aanleiding het college op de voet van artikel 49, zesde lid, van de Wet op de Raad van State op te dragen de gebreken in de bestreden besluiten binnen de hierna te noemen termijn te herstellen.

Het college dient hiertoe met inachtneming van hetgeen onder voormelde overwegingen is overwogen alsnog toereikend te motiveren waarom de ten zuiden van het perceel liggende gronden met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden 2" niet aan verlening van de vrijstelling in de weg staan, het bouwplan niet in strijd is met de 'Structuurvisie ruimtelijke ordening' en de factoren als bedoeld in bijlage III van richtlijn 85/337/EEG geen aanleiding geven tot het opstellen van een milieueffectrapport. Zo nodig dient het college de bestreden besluiten te wijzigen dan wel in plaats daarvan andere besluiten te nemen. In dat geval dienen de nieuwe besluiten vervolgens op de wettelijk voorgeschreven wijze bekendgemaakt te worden en te worden medegedeeld. De uitkomst dient aan Afdeling te worden medegedeeld.

2.28. In de einduitspraak zal worden beslist over de proceskosten en vergoeding van het betaalde griffierecht.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

draagt het college van burgemeester en wethouders van Reusel-De Mierden op om binnen 6 weken na de verzending van deze tussenuitspraak met inachtneming van rechtsoverwegingen 2.21.3, 2.21.5 en 2.23.2:

1. de besluiten van 13 maart 2012 te herstellen door alsnog toereikend te motiveren waarom de ten zuiden van het perceel liggende gronden met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden 2" niet aan verlening van de vrijstelling in de weg staan, het bouwplan niet in strijd is met de 'Structuurvisie ruimtelijke ordening' en de factoren als bedoeld in bijlage III van richtlijn 85/337/EEG geen aanleiding geven tot het opstellen van een milieueffectrapport. Het college dient zo nodig het bestreden besluit te wijzigen dan wel in plaats daarvan een ander besluit te nemen en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken en mede te delen;

2. de Afdeling de uitkomst mede te delen.

Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. C.J. Borman, leden, in tegenwoordigheid van mr. N.D.T. Pieters, ambtenaar van staat.

w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Pieters
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 6 juni 2012

473.