Uitspraak 201012191/1/R3


Volledige tekst

201012191/1/R3.
Datum uitspraak: 25 april 2012

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellant sub 1] en anderen, allen wonend te [woonplaats], gemeente Eersel,
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats], gemeente Eersel,
3. [appellant sub 3a] en [appellant sub 3b] (hierna in enkelvoud: [appellant sub 3]), wonend te [woonplaats], gemeente Eersel,
4. [appellant sub 4], wonend te [woonplaats], gemeente Eersel,
5. [appellant sub 5], wonend te [woonplaats], gemeente Eersel,
6. [appellant sub 6], wonend te [woonplaats], gemeente Eersel,
7. [appellant sub 7], wonend te [woonplaats], gemeente Eersel,
appellanten,

en

de raad van de gemeente Eersel,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 5 oktober 2010 heeft de raad het bestemmingsplan "Koemeersdijk" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 16 december 2010, [appellant sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 20 december 2010, [appellant sub 3] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 24 december 2010, [appellant sub 4] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 24 december 2010, [appellant sub 5] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 24 december 2010, [appellant sub 6] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 28 december 2010, en [appellant sub 7] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 28 december 2010, beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 4], [appellant sub 5], [appellant sub 6] en [appellant sub 7] hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 februari 2012, waar [appellant sub 1] en anderen, vertegenwoordigd door [gemachtigde], [appellant sub 2], [appellant sub 3], bij monde van [appellant sub 3a], [appellant sub 4], [appellant sub 5], [appellant sub 6] en [appellant sub 7], allen vertegenwoordigd door mr. W. Krijger, en de raad, vertegenwoordigd door B. Joosten en drs. M.A. Zeegers, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Het plan voorziet onder meer in de bouw van ongeveer

100 woningen rond de Koemeersdijk in Wintelre. Ten behoeve van deze woningen zijn aan het grootste deel van het plangebied de bestemmingen "Wonen" of "Wonen-Uit te werken" toegekend.

Het beroep van [appellant sub 1] en anderen

2.2. [appellant sub 1] en anderen betogen dat de raad ten onrechte de plangrens heeft vastgesteld. Daartoe voeren zij aan dat de plangrens in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en dat voor woningbouw eerst inbreidingslocaties benut moet worden, voordat er wordt uitgebreid in de richting van het open agrarisch gebied. In dit verband wijzen zij er op dat hun eigen grond zeer geschikt is voor woningbouw en ligt binnen een zogenoemd stedelijk zoekgebied, terwijl het plangebied zich juist niet leent voor woningbouw.

2.2.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de plangrens niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en dat deze in overeenstemming is met het gemeentelijke beleid uit de StructuurvisiePlus gemeente Eersel (hierna: StructuurvisiePlus), waarin het plangebied is aangemerkt als een zogenoemde "zoeklocatie uitbreidingsmogelijkheden wonen", en het provinciale beleid. De gronden van [appellant sub 1] en anderen zijn niet in het plan opgenomen, omdat in het plangebied al voldoende ruimte is om te voorzien in de benodigde woningbouw gedurende de planperiode.

2.2.2. Gelet op de systematiek van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) komt de raad in beginsel een grote mate van beleidsvrijheid toe bij het bepalen van de grens van een bestemmingsplan. Deze vrijheid strekt echter niet zo ver dat de raad een plangrens kan vaststellen die in strijd is met een goede ruimtelijke ordening of anderszins in strijd met het recht. In hetgeen is aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vastgestelde plangrens strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de raad met het plan beoogt in de lokale woningbehoefte te voorzien en daarbij, in overeenstemming met de StructuurvisiePlus, heeft gekozen voor een gebied binnen de "zoeklocatie uitbreidingsmogelijkheden wonen". In verband met zuinig ruimtegebruik heeft de raad ervoor gekozen de woningbouw te centreren en de raad heeft zich daarbij in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat dit moet plaatsvinden in dit aaneengesloten gebied. In de enkele omstandigheid dat de gronden van [appellant sub 1] en anderen ook liggen in de "zoeklocatie uitbreidingsmogelijkheden wonen", als bedoeld in de StructuurvisiePlus, heeft de raad geen aanleiding hoeven zien om deze in het plangebied op te nemen en ter plaatse woningbouw mogelijk te maken. Dat eerder een principeverzoek van [appellant sub 1] om de bouw van drie woningen op hun gronden mogelijk te maken is afgewezen maakt dat evenmin anders, nog daargelaten dat de beslissing op dit verzoek in deze procedure niet aan de orde is.

Ten aanzien van de door [appellant sub 1] en anderen gemaakte vergelijking met gronden aan de Mostheuvel, waar wel woningbouw is toegestaan, wordt overwogen dat de raad zich op het standpunt heeft gesteld dat deze situatie verschilt van de aan de orde zijnde situatie. In dat geval worden zogenoemde Ruimte-voor-Ruimte woningen op het perceel, waar thans een bedrijf is gevestigd, mogelijk gemaakt, terwijl de door [appellant sub 1] en anderen gewenste woningen reguliere woningen betreffen. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de genoemde situatie niet overeenkomt met de thans aan de orde zijnde situatie.

Ook hetgeen [appellant sub 1] en anderen overigens ter zitting ter onderbouwing van hun beroep hebben aangevoerd geeft geen aanleiding voor een ander oordeel. Het betoog faalt.

2.2.3. In hetgeen [appellant sub 1] en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de plangrens strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is ongegrond.

2.2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat ten aanzien van het beroep van [appellant sub 1] en anderen geen aanleiding.

Het beroep van [appellant sub 2]

2.3. [appellant sub 2] betoogt dat de raad ten onrechte de gebiedsaanduiding "Wro-zone - wijzigingsgebied 4" ten zuiden van zijn perceel [locatie] heeft vastgesteld. [appellant sub 2], die op zijn perceel een hoveniersbedrijf met een boomkwekerij heeft, voert aan dat in en bij de woningen, die na wijziging gebouwd kunnen worden, geen goed woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd. Verder vreest hij een beperking van zijn bedrijfsvoering en uitbreidingsmogelijkheden, waarbij hij er op wijst dat niet kan worden voldaan aan de in de brochure "Bedrijven en milieuzonering" van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (hierna: de VNG-brochure) aanbevolen afstand van 30 m. Hij wijst er op dat de spuitzone van zijn boomkwekerij over de tuinen zal komen te liggen en dat ter plaatse tevens een hoge geluidbelasting is te verwachten. Het rapport "Milieuhinder omliggende bedrijven, woningbouwlocatie Koemeersdijk te Wintelre" van SRE Milieudienst van 1 april 2010 (hierna: het SRE-rapport) is ondeugdelijk, nu daarin ten onrechte niet is uitgegaan van de maximale planologische mogelijkheden. Verder betoogt hij dat de raad te veel gewicht heeft toegekend aan een overeenkomst op grond waarvan de gemeente een inspanningsverplichting had om ter plaatse twee woningen mogelijk te maken. Tot slot voert hij aan dat niet is uit te sluiten dat zijn bedrijf bij de bouw van de woningen verplicht wordt een omgevingsvergunning aan te vragen, waaraan allerlei beperkingen zullen worden verbonden. Dit is in strijd met de in artikel 15, lid 15.6, van de planregels opgenomen voorwaarden en staat aan de uitvoerbaarheid van de wijzigingsbevoegdheid in de weg.

2.3.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de gevolgen van de twee mogelijke woningen zijn onderzocht en dat de bedrijfsvoering van het bedrijf van [appellant sub 2] zo is ingericht dat aan bedoelde afstand uit de VNG-brochure kan worden voldaan. De raad heeft zich gebaseerd op het SRE-rapport, waarin onder meer staat dat het bedrijf van [appellant sub 2] een vrij extensieve bedrijfsvoering heeft en dat dan ook wordt voldaan aan de maximale afstand van 30 m. Voor een spuitzone van 50 m bestaat volgens de raad geen aanleiding, nu die afstand is bedoeld voor fruitteelt. Voorts heeft de raad zich gebaseerd op het door SRE Milieudienst opgestelde rapport "Inventariserend akoestisch onderzoek" (hierna: het akoestische rapport) van 27 april 2010, waarin de geluidbelasting van het bedrijf van [appellant sub 2] op de voorziene woningen is onderzocht. Hierin is eveneens uitgegaan van de feitelijke activiteiten op de gronden van [appellant sub 2] en is geconcludeerd dat aan het Besluit landbouw milieubeheer (hierna: het Besluit) kan worden voldaan.

2.3.2. Ingevolge artikel 15, lid 15.6, van de planregels is het college van burgemeester en wethouders bevoegd ingevolge artikel 3.6 onder a, van de Wro, de gronden ter plaatse van de aanduiding "Wro-zone - wijzigingsgebied 4" te wijzigen in de bestemming "Wonen", teneinde de bouw van 2 woningen toe te staan, mits wordt voldaan aan onder andere de volgende voorwaarden:

c. uit milieuoogpunt bestaan geen bezwaren voor vestiging van de woningen;

d. de woningen vormen geen belemmering voor bedrijfsactiviteiten in de omgeving;

f. er vindt geen onevenredige aantasting plaats van de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden en de belangen van derden mogen niet onevenredig worden geschaad.

Ingevolge artikel 15, lid 15.7, is het college van burgemeester en wethouders bevoegd ingevolge artikel 3.6 onder a, van de Wro, de gronden ter plaatse van de aanduiding "wro-zone - wijzigingsgebied 1", "wro-zone wijzigingsgebied 2" en 'wro-zone - wijzigingsgebied 4' te wijzigen in de bestemming "wonen", teneinde de bouw van 10 woningen toe te staan, alsmede de omzetting van een bedrijfswoning naar een burgerwoning, mits wordt voldaan aan onder andere de volgende voorwaarden:

d. ter plaatse van de aanduiding 'wro-zone - wijzigingsgebied 4' mogen niet meer dan 2 woningen worden gerealiseerd;

g. uit milieuoogpunt bestaan geen bezwaren voor vestiging van de woningen;

h. de woningen vormen geen belemmering voor bedrijfsactiviteiten in de omgeving;

j. er vindt geen onevenredige aantasting plaats van de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden en de belangen van derden mogen niet onevenredig worden geschaad.

2.3.3. Met het bestaan van de wijzigingsbevoegdheid in het plan kan de aanvaardbaarheid van de nieuwe bestemmingen binnen het gebied waarop die wijzigingsbevoegdheid betrekking heeft in beginsel als een gegeven worden beschouwd indien voldaan wordt aan de bij het plan gestelde wijzigingsvoorwaarden. Derhalve moet reeds bij het vaststellen van een wijzigingsbevoegdheid die woningbouw mogelijk maakt, worden beoordeeld of woningbouw in het gebied, waarop deze bevoegdheid rust, vanuit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening, in beginsel aanvaardbaar is. De concrete invulling van het gebied waarop de wijzigingsbevoegdheid rust, is thans echter niet aan de orde en kan pas bij het mogelijke wijzigingsplan aan de orde worden gesteld. Dit betekent dat in dit geval bezien moet worden of een invulling mogelijk is, waarbij sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat en het bedrijf van [appellant sub 2] niet onevenredig wordt belemmerd in zijn bedrijfsvoering.

2.3.4. De gronden van [appellant sub 2] liggen in het plangebied van het bestemmingsplan "Buitengebied" en hebben de bestemming "Bedrijf-Agrarisch verwant en technisch hulpbedrijf" en de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf-46, hoveniersbedrijf met boomkwekerij". Binnen het gehele bestemmingsvlak, inclusief het bouwvlak, is het toegestaan voormelde bedrijfsactiviteiten uit te oefenen. Vast staat dat de raad voor het standpunt dat aan de in de VNG-brochure bij een hoveniersbedrijf met een bruto-oppervlak van minder dan 500 m² aanbevolen afstand van 30 m kan worden voldaan is uitgegaan van de huidige bestaande bedrijfsvoering. Uit het SRE-rapport volgt dat een spuitzone van 50 m niet noodzakelijk wordt geacht, nu het hier geen fruitteeltbedrijf betreft.

2.3.5. De Afdeling overweegt dat er geen wettelijke voorschriften zijn over de minimaal aan te houden afstanden tussen gronden waarop bomen en andere gewassen in de open lucht worden gekweekt en nabijgelegen gevoelige objecten, zoals woningen. Het ontbreken van dergelijke voorschriften laat echter onverlet dat in het kader van een goede ruimtelijke ordening een afweging van alle bij het gebruik van de gronden betrokken belangen dient plaats te vinden, waarbij de aan te houden afstand tussen een boomkwekerij en woningen zodanig gekozen dient te worden dat sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, onder meer in haar uitspraak van 23 september 2009, in zaak nr. 200900570/1/R2, is toepassing van de vuistregel om een afstand aan te houden van 50 m tussen gevoelige functies en agrarische bedrijvigheid in de fruitsector waarbij gewasbeschermingsmiddelen worden gebruikt, in het algemeen niet onredelijk. In dit geval heeft de raad een afstand van 30 m gehanteerd. Voor het hanteren van een afstand van 50 m heeft de raad geen aanleiding gezien, nu geen sprake is van fruitteelt, maar van een hoveniersbedrijf met een boomkwekerij waarbij andere mindere belastende spuitmethodes worden gebruikt. [appellant sub 2] heeft niet aannemelijk gemaakt dat het aanhouden van een zone van 30 m in dit geval in zoverre onredelijk is. Blijkens een kaart bij het SRE-rapport ligt de zone van 30 m echter grotendeels over het perceel ten zuiden van [locatie] en bestaat hierop slechts aan de voorzijde nog enige ruimte voor het bouwen van twee woningen.

Wat betreft het geluid dient de geluidsbelasting op de gevels van de voorziene woningen te voldoen aan de wettelijke grenswaarde. De raad heeft zich voor de geluidsbelasting vanwege het bedrijf van [appellant sub 2] gebaseerd op het akoestische rapport. Blijkens dit rapport wordt op een deel van bedoelde gronden de grenswaarde voor het langtijdgemiddelde beooordelingsniveau van 45 dB(A) en het maximale geluidsniveau van 70 dB(A) overschreden, zodat ook in verband met de geluidsbelasting alleen aan de voorzijde ruimte is voor het bouwen van twee woningen.

Vast staat dat in het SRE-rapport en het akoestische rapport is uitgegaan van de huidige feitelijke bedrijfsvoering en niet van de benutting van de maximale planologische mogelijkheden ter plaatse van de gronden van [appellant sub 2]. [appellant sub 2] heeft aannemelijk gemaakt dat als hiervan wordt uitgegaan en aan de voorzijde van zijn perceel bedrijfsactiviteiten plaatsvinden, de zone van 30 m ook over de voorziene woningen komt te liggen en dat de desbetreffende grenswaarden bij de woningen kunnen worden overschreden. De raad heeft miskend dat in zoverre geen invulling aan de wijzigingsbevoegdheden kan worden gegeven waarbij sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Daar komt nog bij dat de Afdeling ten aanzien van tuinen bij woningen reeds eerder heeft geoordeeld (onder meer in de uitspraken van 23 november 2011 in zaak nr. 201004293/1/R4 en van 15 augustus 2007 in zaak nr. 200605022/1) dat deze in het kader van een goede ruimtelijke ordening ook bescherming toekomen.

Nu uit het SRE-rapport volgt dat de zone van 30 m grotendeels over de in het plan voorziene tuinen ligt en uit het akoestische rapport volgt dat op bedoelde gronden de grenswaarde voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau van 45 dB(A) wordt overschreden, kan met de voormelde wijzigingsbevoegdheden aan de gronden niet een zodanige invulling worden gegeven dat ook in de bij de woningen behorende tuinen sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat.

2.3.6. Niet in geschil is dat de inrichting van [appellant sub 2] thans onder de werking van het Besluit landbouw milieubeheer (hierna: het Besluit) valt. Nu het plan, na gebruikmaking van een wijzigingsbevoegdheid, voorziet in de bouw van woningen op minder dan 50 m afstand van de inrichting van [appellant sub 2] is niet uit te sluiten dat de inrichting in dat geval niet meer onder de werking van het Besluit kan vallen en hij gehouden is een omgevingsvergunning aan te vragen en dat aan een dergelijke vergunning beperkende voorschriften worden verbonden. Niet inzichtelijk is of in dat geval kan worden voldaan aan de in artikel 15, lid 15.6 of 15.7, van de planregels genoemde wijzigingsvoorwaarde dat de woningen geen belemmering mogen vormen voor de bedrijfsactiviteiten in de omgeving en geen onevenredige aantasting plaatsvindt van de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden. Het betoog slaagt.

2.3.7. In hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan, voor zover het betreft de gebiedsaanduiding "Wro-zone - wijzigingsgebied 4" strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre wegens strijd met artikel 3.1 van de Wro te worden vernietigd.

2.3.8. De raad dient ten aanzien van het beroep van [appellant sub 2] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Het beroep van [appellant sub 3]

2.4. [appellant sub 3] betoogt dat de raad ten onrechte ten westen van zijn perceel aan de [locatie 3] niet heeft voorzien in een groenstrook. Hij vreest dat de bomen op zijn perceel door bouwmogelijkheden op het naastgelegen perceel verloren kunnen gaan. Volgens hem is dit in strijd met het rijks-, provinciaal en gemeentelijk beleid. Verder betoogt hij dat het achterste bouwvlak op zijn perceel onjuist in het plan is vastgelegd. Tot slot betoogt hij dat de voorziene woningen te hoog zijn, waardoor zijn uitzicht verloren gaat en zijn privacy zal worden aangetast. Verder passen de woningen niet in deze omgeving.

2.4.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het plan niet in strijd is met het genoemde beleid. De raad wijst erop dat ervoor is gekozen om een groenstructuur elders tussen de woningen aan te leggen omdat daar anders een te versteende omgeving zou ontstaan. Voor de bouwhoogte heeft de raad gekozen voor woningen van twee lagen met kap. Tot slot erkent de raad dat het bedoelde bouwvlak op het perceel van [appellant sub 3] niet juist in de verbeelding is opgenomen.

2.4.2. Blijkens de verbeelding hebben de gronden bij de perceelsgrens van [appellant sub 3] de bestemmingen "Wonen" en "Verkeer - Verblijfsgebied". De als zodanig aangewezen gronden zijn onder meer bestemd voor tuinen onderscheidenlijk groenvoorzieningen, zodat het plan ter plaatse een groenstrook mogelijk maakt. Voor zover de gewenste groenstrook niet in een aparte bestemming in het plan is opgenomen en ter plaatse bebouwing niet is uitgesloten, wordt overwogen dat de raad in redelijkheid een zwaarder gewicht kunnen toekennen aan de mogelijke bebouwing dan aan het belang van [appellant sub 3] bij het vrijwaren van zijn perceelsgrens van bebouwing waardoor mogelijk voorkomen wordt dat bomen verloren gaan. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat [appellant sub 3] met het door hem ingediende rapport "Bomen Effect Analyse; Bomen Koemeersdijk Wintelre" van 23 november 2009 niet aannemelijk heeft gemaakt dat door het plan de op zijn perceel aanwezige bomenrij zodanig zal worden aangetast dat deze geheel verloren zal gaan. Verder zijn in het rijks-, noch in het provinciale of het gemeentelijke beleid aanknopingspunten te vinden dat ter plaatse zou moeten worden voorzien in een groenstrook. Ook hetgeen [appellant sub 3] ter zitting heeft aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel.

2.4.3. Ten aanzien van de maximale bouwhoogte en de landschappelijke inpassing wordt het volgende overwogen. Het plangebied ligt tussen de lintbebouwing van de Slikdijk en de Mostheuvel aan de noordrand van Wintelre. De bebouwing langs deze linten, waaronder ook de woning van [appellant sub 3] met een maximale bouwhoogte van 9 m, bestaat uit voornamelijk vrijstaande woningen met bouwhoogten tussen de 7 m en 9 m. Om hierbij zoveel mogelijk aan te sluiten, maar ook om woningen van twee lagen met een kap mogelijk te maken, is bij de voorziene woningen gekozen voor een maximale bouwhoogte van 9,5 m. Dit is naar het oordeel van de Afdeling niet onredelijk. Voorts is niet aannemelijk gemaakt dat de voorziene woningen met deze bouwhoogte ernstig afbreuk zullen doen aan de cultuurhistorische en landschappelijke waarden en het dorpse karakter van Wintelre.

2.4.4. Blijkens de verbeelding is de dichtstbijzijnde woning op ongeveer 20 m afstand voorzien van de woning van [appellant sub 3]. Hoewel aannemelijk is dat het woon- een leefklimaat van [appellant sub 3] daardoor zal worden beïnvloed, heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat er geen sprake is van een onaanvaardbare aantasting.

2.4.5. Wat betreft het achterste bouwvlak op het perceel [locatie 3] heeft de raad erkend dat dit bouwvlak niet juist in de verbeelding is vastgelegd. Gelet hierop komt de Afdeling tot het oordeel dat het achterste bouwvlak op het perceel [locatie 3] in zoverre is vastgesteld in strijd met de daarbij te betrachten zorgvuldigheid. Het betoog slaagt.

2.4.6. Het beroep van [appellant sub 3] is gegrond, voor zover het betreft de aanduiding "bouwvlak" op het achterste deel van het perceel [locatie 3].

Het bestreden besluit dient in zoverre wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) te worden vernietigd. Voor het overige is het beroep ongegrond.

2.5. De raad dient ten aanzien van het beroep van [appellant sub 3] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

De beroepen van [appellant sub 4], [appellant sub 5], [appellant sub 6] en [appellant sub 7]

Procedureel bezwaar

2.6. [appellant sub 4], [appellant sub 5] en [appellant sub 6] betogen dat de raad ten onrechte het vaststellingsbesluit niet heeft toegezonden, terwijl zij een zienswijze naar voren hebben gebracht.

2.6.1. De raad heeft erkend dat de indieners van een zienswijze abusievelijk niet zijn geïnformeerd over het bestreden besluit door middel van toezending van een exemplaar, maar stelt zich op het standpunt dat dit niet heeft geleid tot enig nadeel.

2.6.2. Uit artikel 3.8, derde lid, van de Wro volgt dat op een besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan artikel 3:44 van de Awb van toepassing is.

Ingevolge artikel 3:44, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb, geschiedt, indien bij de voorbereiding van het besluit toepassing is gegeven aan afdeling 3.4, de mededeling, bedoeld in artikel 3:43, eerste lid, door toezending van een exemplaar van het besluit aan degenen die over het ontwerp van het besluit zienswijzen naar voren hebben gebracht.

2.6.3. Nu [appellant sub 4], [appellant sub 5] en [appellant sub 6] over het ontwerp een zienswijze naar voren hebben gebracht had een exemplaar van het vaststellingsbesluit aan hen moeten worden toegezonden. Vast staat dat dit niet is gebeurd. Deze beroepsgrond heeft echter betrekking op een onregelmatigheid van na de datum van het bestreden besluit en kan reeds om die reden de rechtmatigheid hiervan niet aantasten en geen grond vormen voor vernietiging. Het betoog faalt.

Algemene bezwaren

2.7. [appellant sub 4], [appellant sub 5], [appellant sub 6] en [appellant sub 7] betogen dat de raad de locatiekeuze onvoldoende heeft gemotiveerd en in strijd is met gemeentelijk en provinciaal beleid. Zij betogen dat voldoende alternatieve locaties binnen het stedelijk gebied voorhanden zijn, waaraan de raad ten onrechte voorbij is gegaan. Bovendien ligt het plan in een gebied dat is aangewezen voor AHS-landbouw, waar landbouw als primaat geldt en niet woningbouw. Verder vrezen zij dat de verkeerssituatie als gevolg van het plan op de Koemeersdijk zal verslechteren.

2.7.1. De raad stelt dat de woningbouw past binnen het gemeentelijke en provinciale beleid en in Wintelre geen andere reële locaties bestaan om het voorziene aantal woningen te bouwen. Verder stelt de raad dat de Koemeersdijk zal worden verbreed om de verkeerstoename te kunnen verwerken.

2.7.2. Uit de StructuurvisiePlus volgt dat het gebied is aangewezen als een "zoeklocatie uitbreidingsmogelijkheden wonen". Voorts heeft de raad aannemelijk gemaakt dat in Wintelre geen inbreidingslocaties voorhanden zijn die plaats kunnen bieden aan woningbouw zoals in het plan voorzien. Daarbij is van belang dat de raad heeft overwogen dat de locatie aan de zuidkant van Wintelre geen alternatief is omdat hier de landschappelijke buffer in stand dient te worden gehouden. Gelet hierop heeft de raad aan de locatiekeuze een afweging ten grondslag gelegd die niet in strijd is met voormeld gemeentelijk beleid.

Ten aanzien van de ligging van het plangebied binnen een gebied dat in de provinciale Interimstructuurvisie, zoals die gold ten tijde van het nemen van het bestreden besluit, was aangewezen als AHS-landbouw wordt als volgt overwogen. De raad is bij de vaststelling van een bestemmingsplan niet aan provinciaal beleid, als bedoeld in de Interimstructuurvisie, gebonden. Wel dient de raad daarmee rekening te houden, hetgeen betekent dat dit beleid in de belangenafweging dient te worden betrokken. In de plantoelichting is aandacht aan het voormelde provinciale beleid besteed en is ingegaan op de verhouding van dit beleid tot het gemeentelijke beleid ter zake. Gelet hierop heeft de raad dit beleid voldoende in zijn belangenafweging betrokken. Het betoog faalt.

2.7.3. Ter zitting heeft de raad onweersproken gesteld dat de Koemeersdijk verbreed zal worden naar 5 m en dat deze weg zal worden ingericht als een 30 km weg. Het plan staat hieraan niet in de weg. Weliswaar zal er als gevolg van de realisering van de in het plan voorziene ontwikkelingen een verkeerstoename zijn, maar [appellant sub 4], [appellant sub 5], [appellant sub 6] en [appellant sub 7] hebben niet aannemelijk gemaakt dat deze toename zal leiden tot een ernstige verslechtering van de verkeersveiligheid ter plaatse. Verder hebben zij niet aannemelijk gemaakt dat het gebruik van de Koemeersdijk door brede landbouwvoertuigen tot zodanige verkeersonveilige situaties zal leiden dat de raad hierin aanleiding had moeten zien om het plan in zoverre niet vast te stellen. Mede gelet op de te treffen maatregelen heeft de raad zich voorts in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat ernstige verkeershinder dan wel een onaanvaardbare aantasting van de verkeersveiligheid niet is te verwachten. Het betoog faalt.

Gevolgen voor het bedrijf van [appellant sub 4] aan de [locatie 4]

2.8. [appellant sub 4], die op het perceel [locatie 4] een agrarisch loonbedrijf met een mestverwerkinginstallatie heeft, betoogt dat de raad ten onrechte woningbouw te dicht bij zijn bedrijf mogelijk heeft gemaakt. Hij vreest dat zijn bedrijfsvoering en uitbreidingsmogelijkheden hierdoor zullen worden beperkt.

2.8.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het plan niet zal leiden tot een belemmering van de bedrijfsvoering of de uitbreidingsmogelijkheden van [appellant sub 4].

2.8.2. Uit het SRE-rapport volgt dat rekening is gehouden met het bedrijf van [appellant sub 4]. Blijkens de hierbij behorende belemmeringenkaart zullen de voorziene woningen op ongeveer 150 m buiten de geurcontour van het bedrijf staan. Vast is komen te staan dat voor deze geurcontour is uitgegaan van de huidige milieuvergunning van het bedrijf. Verder heeft [appellant sub 4] niet aannemelijk gemaakt dat zijn bedrijf, gelet op de afstand tussen de voorziene woningen en deze geurcontour, als gevolg van het plan wordt beperkt in zijn uitbreidingsmogelijkheden. Ook is niet gebleken van concrete plannen waarmee de raad rekening diende te houden. Overigens staan in de nabije omgeving van het bedrijf meer woningen, zodat de raad zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het bedrijf door het plan niet verder beperkt zal worden. Ook hetgeen [appellant sub 4] overigens ter zitting heeft aangevoerd kan niet tot een ander oordeel leiden. Het betoog faalt.

2.8.3. [appellant sub 4] heeft zich in zijn beroepschrift verder beperkt tot het verwijzen naar de inhoud van zijn zienswijze. In de overwegingen van het bestreden besluit is ingegaan op deze zienswijze. [appellant sub 4] heeft in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende zienswijze in het bestreden besluit onjuist zou zijn.

2.8.4. In hetgeen [appellant sub 4] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is ongegrond.

2.8.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat ten aanzien van het beroep van [appellant sub 4] geen aanleiding.

Gevolgen voor het bedrijf van [appellant sub 5] aan de [locatie 5]

2.9. [appellant sub 5], die op het perceel [locatie 5] een agrarisch bedrijf exploiteert, betoogt dat de raad ten onrechte het plandeel met de bestemming "Wonen- Uit te werken" ten zuiden van zijn perceel heeft vastgesteld. Hij voert aan dat, na uitwerking, ten onrechte is voorzien in woningbouw binnen de geurcontour van zijn bedrijf, die nog geldt op basis van een geldende milieuvergunning op grond waarvan hij ter plaatse varkens mag houden. Er zijn tussen [appellant sub 5] en de gemeente afspraken gemaakt over de mogelijke intrekking van deze vergunning en een onderdeel van die afspraken is dat de bestemming van het perceel [locatie 5] zou worden aangepast in ruil voor een verzoek van [appellant sub 5] tot intrekking van zijn milieuvergunning. Nu een dergelijk plan echter nog niet is vastgesteld en de milieuvergunning derhalve nog niet is ingetrokken, is de uit te werken woonbestemming niet uitvoerbaar.

2.9.1. De raad stelt dat rekening is gehouden met de geurcontour van het bedrijf van [appellant sub 5] door niet bij recht woningen mogelijk te maken, maar via een uit te werken bestemming. Zodoende is rekening gehouden met voormelde milieuvergunning, aldus de raad.

2.9.2. Ingevolge artikel 10, lid 10.1, van de planregels zijn de voor "Wonen - Uit te werken" aangewezen gronden onder andere bestemd voor wonen.

Ingevolge artikel 10, lid 10.2, werkt het college van burgemeester en wethouders deze bestemming uit met inachtneming van de volgende uitwerkingsregels:

a. het bepaalde in de bestemming "Wonen" is van overeenkomstige toepassing;

b. binnen deze bestemming zijn niet meer dan 24 woningen toegestaan, uitsluitend in de bouwwijze "vrijstaand", "twee- aaneen" en "aaneengebouwd"; (…)

e. middels milieuonderzoeken is aangetoond dat de locatie geschikt is voor de in 10.1 genoemde functies.

2.9.3. In het SRE-rapport staat dat om de milieukwaliteit van het leefklimaat ten gevolge van de voorgrondbelasting te verbeteren de milieuvergunning van het veehouderijbedrijf aan de [locatie 5] aangepast dient te worden. De gemeente heeft echter aangegeven dat op deze locatie geen sprake meer is van een veehouderij maar van een hoveniersbedrijf. De milieuvergunning zal hierop aangepast moeten worden; dit dient wel voor vaststelling van het projectbesluit of bestemmingsplanherziening afgerond te zijn, aldus het SRE-rapport.

2.9.4. Op grond van de bestemming "Wonen - Uit te werken" rust op het college van burgemeester en wethouders de verplichting om deze bestemming binnen de planperiode uit te werken. Vast staat dat zolang voormelde milieuvergunning van kracht is door de daarbij toegestane geurbelasting vanwege de inrichting van [appellant sub 5] deze bestemming niet kan worden uitgewerkt, aangezien dit met zich zou brengen dat geurgevoelige objecten binnen de geurcontour kunnen worden gebouwd. Nu ten tijde van de vaststelling van het bestreden besluit geen zekerheid bestond over de intrekking van de milieuvergunning en er in het verband van de uit te werken bestemming geen planologische invulling van de gronden mogelijk is waarbij woningen kunnen worden gebouwd met inachtneming van de geurcontour, is de raad er ten onrechte aan voorbij gegaan dat de uitvoerbaarheid van het bestreden plandeel binnen de planperiode niet aannemelijk is. Daarbij is van belang dat een vigerende milieuvergunning niet zonder meer door het bevoegd gezag kan worden ingetrokken en dat in dit geval de intrekking van de milieuvergunning op basis van een daartoe strekkend verzoek van [appellant sub 5] zou plaatsvinden.

2.9.5. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Wonen- Uit te werken", is genomen in strijd met de bij het nemen van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep van [appellant sub 5] is gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd.

2.9.6. Ten aanzien van het beroep van [appellant sub 5] dient de raad op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Gevolgen voor het bedrijf van [appellant sub 6] aan de [locatie 6]

2.10. [appellant sub 6], die aan de [locatie 6] een intensieve veehouderij exploiteert, betoogt dat de raad ten onrechte het plan heeft vastgesteld, omdat dit zijn bedrijfsvoering en uitbreidingsmogelijkheden zal belemmeren. Volgens hem is ten onrechte geen rekening gehouden met de geurcontour van zijn bedrijf, omdat deze niet op de bij het plan behorende belemmeringenkaart staat. Verder betoogt hij dat het plan de mogelijkheden van intensieve veehouderijen in het landbouwontwikkelingsgebied (hierna: LOG) belemmert.

2.10.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het plan niet zal leiden tot een belemmering van de bedrijfsvoering of de uitbreidingsmogelijkheden van het bedrijf van [appellant sub 6]. In dit verband wijst de raad erop dat het plangebied buiten de geurcontour van het bedrijf ligt en dat het bedrijf reeds in zijn uitbreidingsmogelijkheden wordt beperkt door burgerwoningen die dichterbij staan.

2.10.2. Ingevolge artikel 1 van de Wet geurhinder veehouderij (hierna: Wgv) wordt als een geurgevoelig object aangemerkt een gebouw, bestemd voor en blijkens aard, indeling en inrichting geschikt om te worden gebruikt voor menselijk wonen of menselijk verblijf en die daarvoor permanent of op een daarmee vergelijkbare wijze van gebruik, wordt gebruikt.

Ingevolge artikel 3, eerste lid, onder b, wordt een omgevingsvergunning met betrekking tot een veehouderij geweigerd indien de geurbelasting van die veehouderij op een geurgevoelig object, gelegen binnen een concentratiegebied, buiten de bebouwde kom meer bedraagt dan 14,0 odourunits per m³ (hierna: OU/m³).

Ingevolge artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b, kan bij gemeentelijke verordening worden bepaald dat binnen een deel van het grondgebied van de gemeente een andere waarde van toepassing is dan de desbetreffende waarde, genoemd in artikel 3, eerste lid, met dien verstande dat deze andere waarde binnen een concentratiegebied, buiten de bebouwde kom niet minder bedraagt dan 3,0 OU/m³ en niet meer dan 35,0 OU/m³.

2.10.3. Uit het SRE-rapport volgt dat rekening is gehouden met de geurcontour van het bedrijf aan de [locatie 6]. In de gemeentelijke geurverordening is opgenomen dat geurgevoelige objecten binnen de bebouwde kom van Eersel bij toetsing van milieuvergunningen (lees: omgevingsvergunningen) voor veehouderijen een maximale geurbelasting van 1 OU/m³ mogen hebben. Verder is in de verordening opgenomen dat binnen het "extensiveringsgebied overig" een maximale geurnorm van 7 OU/m³ geldt. Uit de bij het rapport behorende belemmeringenkaart volgt dat de 7 OU/m³ contour van het bedrijf aan de [locatie 6] op een afstand van ongeveer 150 m van het plangebied ligt.

2.10.4. Bij besluit van 10 juni 2010 heeft de raad een gemeentelijke geurverordening vastgesteld. Daaraan ligt ten grondslag de Gebiedsvisie van de gemeente Eersel van 9 september 2009, bevattende de uitkomsten van een onderzoek naar passende normen voor de geurbelasting. In de geurverordening is de maximale waarde voor de geurbelasting voor plangebieden voor woningbouw vastgesteld op 7 OU/m³.

2.10.5. Vast staat dat het plangebied als bebouwde kom kan worden aangemerkt, maar dat het bedrijf en de daarbij behorende contour daar niet in liggen. Verder staat vast dat het bedrijf en de daarbij behorende geurcontour liggen in een concentratiegebied.

Het betoog van [appellant sub 6] dat de geurcontour van zijn bedrijf niet is betrokken bij het plan kan niet worden gevolgd, nu deze staat op voormelde belemmeringenkaart van het SRE-rapport, waarop de raad zijn besluit heeft gebaseerd. Voorts zijn de nieuwe woningen buiten deze contour voorzien. Ter plaatse van deze woningen zal de maximale geurbelasting van het bedrijf van 7,0 OU/m³ niet worden overschreden, zodat geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat dit plan een negatieve invloed heeft op de huidige bedrijfsvoering van het bedrijf van [appellant sub 6]. Voor zover [appellant sub 6] vreest dat hij in zijn uitbreidingsmogelijkheden wordt beperkt, wordt overwogen dat het plangebied op ongeveer 150 m afstand van de geurcontour van 7,0 OU/m³ ligt en dat in de nabije omgeving van het bedrijf verschillende burgerwoningen staan, zodat de raad zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het bedrijf niet door het plan beperkt zal worden. Voorts heeft [appellant sub 6] niet aannemelijk gemaakt dat het plan de ontwikkeling van het LOG zal belemmeren. Het betoog faalt.

2.10.6. In hetgeen [appellant sub 6] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is ongegrond.

2.10.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat ten aanzien van het beroep van [appellant sub 6] geen aanleiding.

Gevolgen voor het bedrijf van [appellant sub 7] aan de [locatie 7]

2.11. [appellant sub 7], die aan de [locatie 7] een rundveehouderij exploiteert, betoogt dat de raad het plan ten onrechte heeft vastgesteld. Daartoe voert hij aan dat dit zijn bedrijfsvoering en uitbreidingsmogelijkheden beperkt. Dat door de raad een afstand van 100 m is aangehouden, is onvoldoende om uitbreidingsmogelijkheden te kunnen garanderen.

2.11.1. De raad stelt zich op het standpunt dat wordt voldaan aan de Wgv en dat het bedrijf van [appellant sub 7] al wordt belemmerd door andere burgerwoningen in de omgeving en dat het plan geen extra belemmering met zich brengt.

2.11.2. Ingevolge artikel 4, eerste lid, onder a, van de Wgv bedraagt de afstand tussen een veehouderij waar dieren worden gehouden van een diercategorie waarvoor niet bij ministeriële regeling een geuremissiefactor is vastgesteld, en een geurgevoelig object ten minste 100 m indien het geurgevoelige object binnen de bebouwde kom is gelegen.

2.11.3. Niet in geschil is dat voor het bedrijf van [appellant sub 7] op grond van de Wgv een vaste afstand van 100 m tot geurgevoelige objecten geldt. Uit voormelde belemmeringenkaart volgt dat de voorziene woningen op ongeveer 180 m van het bedrijf van [appellant sub 7] zijn voorzien en derhalve niet binnen voormelde afstand van 100 m. Dat [appellant sub 7] onvoldoende uitbreidingsmogelijkheden heeft, heeft hij, gelet op het voorgaande, niet aannemelijk gemaakt. Bovendien zijn in de nabije omgeving meerdere burgerwoningen aanwezig, zodat de raad zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat hij door het plan niet beperkt zal worden.

2.11.4. In hetgeen [appellant sub 7] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is ongegrond.

2.11.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat ten aanzien van het beroep van [appellant sub 7] geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart de beroepen van [appellant sub 2] geheel en [appellant sub 3a] en [appellant sub 3b] en [appellant sub 5] gedeeltelijk gegrond;

II. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Eersel van 5 oktober 2010 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Koemeersdijk" voor zover het betreft:

a. de gebiedsaanduiding "Wro-zone - wijzigingsgebied 4";

b. het achterste bouwvlak van het perceel [locatie 3];

c. het plandeel met de bestemming "Wonen - Uit te werken";

III. verklaart de beroepen van [appellant sub 1] en anderen, [appellant sub 4], [appellant sub 6] en [appellant sub 7] geheel en van [appellant sub 3a] en [appellant sub 3b] en [appellant sub 5] voor het overige ongegrond;

IV. veroordeelt de raad van de gemeente Eersel tot vergoeding van bij: - [appellant sub 2] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 720,12 (zegge: zevenhonderdtwintig euro en twaalf cent), waarvan € 437,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

- [appellant sub 3a] en [appellant sub 3b] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 64,75 (zegge: vierenzestig euro en vijfenzeventig cent), met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;

- [appellant sub 5] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 874,00 (zegge: achthonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

V. gelast dat de raad van de gemeente Eersel aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) voor [appellant sub 2], € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) voor [appellant sub 3a] en [appellant sub 3b], met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander, en € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) voor [appellant sub 5] vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. Th. C. van Sloten, voorzitter, en mr. J. Hoekstra en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. R. Kegge, ambtenaar van staat.

w.g. Van Sloten w.g. Kegge
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 25 april 2012

459-661.