Uitspraak 201107137/1/H1


Volledige tekst

201107137/1/H1.
Datum uitspraak: 14 december 2011

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1. [appellant sub 1], wonend te Houten,
2. [appellant sub 2a] en [appellant sub 2b], beiden wonend te Houten, (hierna tezamen in enkelvoud: [appellant sub 2]),
3. [appellant sub 3], wonend te Houten,
appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 4 mei 2011 in zaken nrs. 10/2454, 10/2457 en 10/2459 in het geding tussen:

[appellant sub 1],
[appellant sub 2],
[appellant sub 3]

en

het college van burgemeester en wethouders van Houten.

1. Procesverloop

Bij besluit van 21 juni 2010 heeft het college aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Eneco New Energy B.V. vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het plaatsen van drie windturbines, één inkoopstation en bijbehorende werken op de percelen, kadastraal bekend HTN04, sectie E, nummer 976 (gedeeltelijk) en sectie H, nummers 30, 2010, 32, 2020 en 2030 (alle gedeeltelijk), plaatselijk bekend nabij de Veerwagenweg en de Heemsteedseweg te Houten (hierna: de percelen).

Bij uitspraak van 4 mei 2011, verzonden op 18 mei 2011, heeft de rechtbank de door [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3] daartegen ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellant sub 1] en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 28 juni 2011, [appellant sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 28 juni 2011, en [appellant sub 3] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 28 juni 2011, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft Eneco Wind B.V. (hierna: Eneco Wind) een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 september 2011, waar [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3], bijgestaan door mr. E.F.J.A.M. de Wit, advocaat te Leusden, en het college, vertegenwoordigd door mr. A.R.E. Maris, D.K. Keijer, H. Huffels, drs. F. Aarts en ing. J. Geleijns, allen werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar gehoord Eneco Wind, vertegenwoordigd door mr. J.H.M. Berenschot, advocaat te Apeldoorn, en [gemachtigde].

2. Overwegingen

2.1. [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3] (hierna tezamen: [appellant sub 1] en anderen) betogen dat de rechtbank ten onrechte de Crisis- en herstelwet (hierna: Chw) van toepassing heeft geacht.

2.1.1. Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Chw is afdeling 2 onder meer van toepassing op alle besluiten die krachtens enig wettelijk voorschrift zijn vereist voor de ontwikkeling of verwezenlijking van de in bijlage I bij deze wet bedoelde categorieën ruimtelijke en infrastructurele projecten.

Categorie 1.1 van bijlage I bij de Chw luidt als volgt:

"de aanleg of uitbreiding van productie-installaties voor de opwekking van duurzame elektriciteit met behulp van windenergie als bedoeld in artikel 9b, eerste lid, aanhef en onderdelen a en b, en artikel 9e van de Elektriciteitswet 1998.".

Ingevolge artikel 9e, eerste lid, van de Elektriciteitswet 1998 zijn provinciale staten bevoegd voor de aanleg of uitbreiding van een productie-installatie voor opwekking van duurzame elektriciteit met behulp van windenergie met een capaciteit van ten minste 5, maar niet meer dan 100 Mw, met inbegrip van de aansluiting van die installatie op een net, gronden aan te wijzen en daarvoor een inpassingsplan als bedoeld in artikel 3.26 van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) vast te stellen.

2.1.2. Het bouwplan voorziet in het oprichten van drie windturbines met elk een capaciteit van 2 Mw, tezamen 6 Mw. De verwijzing in de Chw naar artikel 9e van de Elektriciteitswet 1998 heeft betrekking op een productie-installatie voor opwekking van duurzame elektriciteit met behulp van windenergie met een capaciteit van ten minste 5, maar niet meer dan 100 Mw, met inbegrip van de aansluiting van die installatie op een net, als bedoeld in artikel 9e, eerste lid, van de Elektriciteitswet. De rechtbank heeft terecht overwogen dat uit de capaciteit van de op te richten windturbines, die tezamen een productie-installatie als vorenbedoeld vormen, volgt dat het vrijstellingsbesluit en de bouwvergunning een project betreffen als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Chw, gelezen in samenhang met categorie 1.1 van bijlage I bij de Chw en artikel 9e van de Elektriciteitswet 1998 en deze derhalve onder de werking van de Chw vallen.

Het betoog faalt.

2.2. Het bouwplan is in strijd met de ingevolge de ter plaatse geldende bestemmingsplannen "Globaal Bestemmingsplan Houten" en "Globaal Bestemmingsplan Houten Vinex" op de percelen rustende bestemmingen. Teneinde bouwvergunning te verlenen, heeft het college toepassing gegeven aan de bevoegdheid vrijstelling te verlenen krachtens artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO).

2.3. Ingevolge artikel 19, tweede lid, van de WRO kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan in door gedeputeerde staten, in overeenstemming met de inspecteur van de ruimtelijke ordening, aangegeven categorieën van gevallen. Gedeputeerde staten kunnen daarbij tevens bepalen onder welke omstandigheden vooraf een verklaring van gedeputeerde staten is vereist, inhoudende dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben. Het bepaalde in het eerste lid van dit artikel met betrekking tot een goede ruimtelijke onderbouwing van het betrokken project is van overeenkomstige toepassing.

Onder goede ruimtelijke onderbouwing wordt bij voorkeur een gemeentelijk of inter-gemeentelijk structuurplan verstaan. Indien geen structuurplan is of wordt opgesteld, wordt bij de ruimtelijke onderbouwing in elk geval ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan, dan wel wordt gemotiveerd waarom het te realiseren project past binnen de toekomstige bestemming van het betreffende gebied.

2.4. [appellant sub 1] en anderen betogen dat de rechtbank heeft miskend dat de vrijstelling niet van een goede ruimtelijke onderbouwing is voorzien. Daartoe voeren zij aan dat de planologische ontwikkeling die de gemeente voorstaat niet duidelijk is, aangezien is verzuimd om ingevolge artikel 30 van de WRO een nieuw bestemmingsplan vast te stellen na de uitspraak van de Afdeling van 17 oktober 2007 in zaak nr. 200604701/1, waarbij het besluit tot goedkeuring van het bestemmingsplan "Windturbines Veerwagenweg" is vernietigd. Voorts is volgens hen onvoldoende gemotiveerd dat de

Flora- en faunawet alsmede de geldende geluidsnormen niet aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staan. In dit kader wijzen zij respectievelijk op het rapport van adviesbureau Els & Linde van 4 april 2011 en op de ongedateerde reactie van [werknemer], werkzaam bij GG & GD te Amsterdam, alsmede op het in het kader van de beroepsprocedure tegen de milieuvergunning van 15 december 2009 opgestelde advies van Stichting advisering bestuursrechtspraak (hierna: Stab) van 25 augustus 2010.

2.4.1. De Afdeling overweegt dat de enkele omstandigheid dat de gemeenteraad ten tijde van het besluit van 21 juni 2010 nog geen nieuw bestemmingsplan had vastgesteld niet met zich brengt dat de ruimtelijke onderbouwing van de onderhavige vrijstelling onvoldoende is. Uit de ruimtelijke onderbouwing blijkt dat de gemeente, vooruitlopend op een aanpassing van het bestemmingsplan ingevolge artikel 30 van de WRO en het nemen van een nieuw vaststellingsbesluit, het project mogelijk wil maken via een vrijstelling door toepassing van artikel 19, tweede lid, van de WRO.

2.4.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 14 maart 2007 in zaak nr. 200604201/1), komt de vraag of voor de uitvoering van een project een ontheffing of vrijstelling nodig is op grond van de Flora- en faunawet en zo ja, of deze ontheffing of vrijstelling kan worden verleend, aan de orde in een eventueel te voeren procedure op grond van de Flora- en faunawet. Dit doet er evenwel niet aan af dat het college geen vrijstelling voor een project kan verlenen voor zover het op voorhand in redelijkheid ervan moet uitgaan dat de Flora- en faunawet aan de uitvoerbaarheid ervan in de weg staat.

Het college heeft zich ten aanzien van zijn standpunt met betrekking tot de Flora- en faunawet gebaseerd op de "Quick-scan Natuurwaarden Windturbinelocaties Houten" (hierna: quick-scan), waarin is geconcludeerd dat geen ontheffing van de Flora- en faunawet nodig is. De bevindingen in deze quick-scan zijn nadien bevestigd in het rapport van Bureau Tauw van 26 oktober 2010. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het door [appellant sub 1] en anderen overgelegde rapport van adviesbureau Els & Linde van 4 april 2011 geen aanknopingspunten bevat voor het oordeel dat de Flora- en faunawet in de weg staat aan het verlenen van vrijstelling. In dit rapport worden de door Bureau Tauw bij diens rapport van 26 oktober 2010 gehanteerde onderzoeksmethoden bekritiseerd, maar het bevat geen conclusies over de vraag of de Flora- en faunawet aan de uitvoerbaarheid van het project in de weg staat.

2.4.3. Het college heeft bij besluit van 15 december 2009 een vergunning op grond van artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van de windturbines (hierna: milieuvergunning). Deze vergunning is onder meer gebaseerd op de geluidsprognose Windpark Veerwagenweg te Houten van adviesbureau Lichtveld Buis & Partners van 8 maart 2007.

De rechtbank heeft terecht overwogen dat ten tijde van het nemen van het besluit van 21 juni 2010, gelet op de milieuvergunning, geen sprake was van een situatie waarin het college ernstige twijfel had moeten hebben ten aanzien van de vraag of kon worden voldaan aan de in de milieuwetgeving opgenomen geluidsnormen. Dat ten tijde van het besluit van 21 juni 2010 beroep was ingesteld tegen de milieuvergunning is onvoldoende voor de conclusie dat wel sprake was van een dergelijke situatie. De ongedateerde reactie van [werknemer] en het advies van Stab van 25 augustus 2010 bieden daartoe evenmin voldoende aanknopingspunten. In de reactie van Van den Berg wordt de totstandkoming van het rapport van Lichtveld Buis & Partners van

8 maart 2007 bekritiseerd, maar het bevat geen conclusies over de vraag of de ten tijde van het besluit van 21 juni 2010 geldende geluidsnormen aan de uitvoerbaarheid van het project in de weg staan. Uit de omstandigheid dat, zoals ook in het advies van Stab is vermeld, in de op 2 april 2010 gepubliceerde "Circulaire Beoordeling geluidhinder windturbines" van het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer een nieuwe beoordelingswijze van het geluid van windturbines is voorgesteld, hetgeen heeft geresulteerd in de wijziging van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (hierna: Activiteitenbesluit) per 1 januari 2011, volgt niet dat het college bij de verlening van vrijstelling niet van de milieuvergunning uit mocht gaan. Het feit dat deze milieuvergunning vervolgens, zoals de Afdeling in de uitspraak van 23 februari 2011 in zaak nr. 201001296/1/M1 heeft overwogen, van rechtswege is komen te vervallen, omdat met de wijziging van het Activiteitenbesluit per 1 januari 2011 geen vergunningplicht meer geldt en dat per deze datum de normen, zoals neergelegd in artikel 3.14a van het Activiteitenbesluit, gelden voor de windturbines, betreffen voorts omstandigheden van na het besluit van 21 juni 2010 die derhalve niet kunnen leiden tot het oordeel dat dit besluit niet rechtmatig is. De vraag of de windturbines kunnen voldoen aan de ingevolge het Activiteitenbesluit geldende geluidsnormen doet derhalve niet ter zake.

Het betoog faalt.

2.5. [appellant sub 1] en anderen betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college in redelijkheid vrijstelling heeft kunnen verlenen. Zij voeren in dit kader aan dat ten onrechte niet het belang van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat, maar het financiële belang van Eneco Wind heeft geprevaleerd. Volgens [appellant sub 1] en anderen zal als gevolg van de realisering van de windturbines sprake zijn van een gevaarlijke situatie.

2.5.1. Hetgeen [appellant sub 1] en anderen hebben aangevoerd biedt geen grond voor het oordeel dat als gevolg van de realisering van het bouwplan sprake zal zijn van een zodanige aantasting van het woon- en leefklimaat in de omgeving dat het college in redelijkheid geen vrijstelling heeft kunnen verlenen. Het betoog dat sprake zal zijn van een gevaarlijke situatie, omdat onduidelijkheid bestaat over de automatische stilstandmodus, is niet nader onderbouwd. Anders dan [appellant sub 1] en anderen betogen, is wel een risico-analyse uitgevoerd. De bevindingen van deze risico-analyse zijn neergelegd in het rapport "Risicoanalyse Windpark Veerwagenweg" van Ecofys B.V. van november 2006. Hierin is geconcludeerd dat de windturbines voldoen aan de geldende risiconormen voor het plaatsgebonden risico, alsmede aan de door Rijkswaterstaat gehanteerde criteria voor het individueel passantenrisico, het maatschappelijk risico, de afstand tot het Amsterdam-Rijnkanaal, alsmede de afstand tot de in de omgeving liggende wegen.

De enkele omstandigheid dat het belang van Eneco Wind mede een financieel belang betreft, brengt niet met zich dat het college het belang van Eneco Wind bij het realiseren van het bouwplan niet had mogen laten prevaleren boven de belangen van omwonenden. Daarbij wordt tevens in aanmerking genomen dat het college ook de belangen bij het realiseren van duurzame energie mee heeft laten wegen.

Het betoog faalt.

2.6. De hoger beroepen zijn ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Kos, ambtenaar van staat.

w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Kos
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 14 december 2011

580.