Uitspraak 200906702/1/R3


Volledige tekst

200906702/1/R3.
Datum uitspraak: 19 oktober 2011

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellant sub 1] en anderen, wonend te Ulicoten, gemeente Baarle-Nassau,
2. [appellant sub 2], wonend te 's Gravenmoer, gemeente Dongen,
3. [appellanten sub 3] (hierna in enkelvoud: [appellant sub 3]), wonend te Baarle-Nassau,
4. [appellant sub 4], wonend te Baarle-Nassau,
5. de vereniging Vereniging ABC Milieugroep, gevestigd te Baarle-Nassau, en de stichting Stichting Brabantse Milieufederatie, gevestigd te Tilburg,
6. [appellant sub 6], wonend te Lierop, gemeente Someren,
7. [appellant sub 7], wonend te Baarle-Nassau,
8. de vereniging Afdeling Baarle-Nassau-Ulicoten van de Zuidelijke Land- en Tuinbouworganisatie (hierna: ZLTO), gevestigd te Baarle-Nassau,
9. [appellanten sub 9], wonend te Den Haag,
10. [appellant sub 10], wonend te Baarle-Nassau,
11. [appellant sub 11], wonend te Baarle-Nassau,
12. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Landgoed Postel B.V., gevestigd te Ulicoten, gemeente Baarle-Nassau,
13. [appellanten sub 13] (hierna in enkelvoud: [appellant sub 13]), wonend te Baarle-Nassau,
14. [appellant sub 14], wonend te Castelré, gemeente Baarle-Nassau,
15. [appellant sub 15], wonend te Ulicoten, gemeente Baarle-Nassau,
16. [appellanten sub 16] (hierna in enkelvoud: [appellant sub 16]), wonend te Ulicoten, gemeente Baarle-Nassau,
17. [appellant sub 17] en anderen, wonend te Baarle-Nassau,
18. [appellant sub 18], wonend te Baarle-Nassau,
19. [appellant sub 19], wonend te Ulicoten, gemeente Baarle-Nassau,
20. [appellante sub 20], gevestigd te Ulicoten, gemeente Baarle-Nassau,
21. [appellant sub 21], wonend te Baarle-Nassau,
22. Fok- en Menstal de Heimolen, gevestigd te Baarle-Nassau,
23. [appellant sub 23], wonend te Baarle-Nassau,
24. [appellant sub 24], wonend te Ulicoten, gemeente Baarle-Nassau,
25. [appellant sub 25], wonend te Baarle-Nassau,
26. [appellant sub 26], wonend te Baarle-Hertog (België),
27. [appellant sub 27], wonend te Baarle-Nassau,
28. [appellante sub 28], wonend te Baarle-Nassau,
29. [appellant sub 21] en [appellant sub 29], wonend te Baarle-Nassau,
30. [appellante sub 30], gevestigd te Baarle-Nassau,
31. [appellant sub 31], wonend te Baarle-Nassau,
32. [appellant sub 32], wonend te Castelré, gemeente Baarle-Nassau,
33. [appellant sub 33], wonend te Baarle-Nassau,
34. [appellant sub 34], wonend te Baarle-Nassau,
35. [appellant sub 35], wonend te Baarle-Nassau,
36. [appellant sub 36], wonend te Ulicoten, gemeente Baarle-Nassau,
37. [appellant sub 37], wonend te Baarle-Hertog (België), en [appellant sub 37A],
38. [appellant sub 37], wonend te Baarle-Hertog (België),
appellanten,

en

de raad van de gemeente Baarle-Nassau,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 16 juli 2009, kenmerk BRD-32, heeft de raad het bestemmingsplan "Buitengebied 2008" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] en anderen, [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 4], ABC en BMF, [appellant sub 6], [appellant sub 7], ZLTO, [appellant sub 9], [appellant sub 10], [appellant sub 11], Landgoed Postel, [appellant sub 13], [appellant sub 14], [appellant sub 15], [appellant sub 16], [appellant sub 17] en anderen, [appellant sub 18], [appellant sub 19], [appellante sub 20], [appellant sub 21], De Heimolen, [appellante sub 23], [appellante sub 24], [appellante sub 25], [appellant sub 26], [appellant sub 27], [appellante sub 28], [appellant sub 21] en [appellant sub 29], [appellante sub 30], [appellant sub 31], [appellant sub 32], [appellant sub 33], [appellant sub 34], [appellant sub 35], [appellant sub 36], [appellant sub 37] en [appellant sub 37A], en [appellant sub 37] tijdig beroep ingesteld.
Een aantal van hen heeft de gronden van het beroep schriftelijk aangevuld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht.
Een aantal partijen heeft daarop een zienswijze naar voren gebracht.

Een aantal partijen heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 en 6 september 2011, waar een aantal appellanten zich heeft doen vertegenwoordigen of in persoon, al dan niet bijgestaan door een raadsman, is verschenen. Ook de raad heeft zich doen vertegenwoordigen.
Voorts zijn verscheidene belanghebbenden gehoord die op grond van artikel 8:26 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) zijn toegelaten tot het geding.

2. Overwegingen

Intrekking

2.1. Ter zitting heeft [appellante sub 28] haar beroep ingetrokken.

Het beroep van [appellant sub 2]

2.2. [appellant sub 2] betoogt dat ten onrechte de bestemming "Natuur- en bosgebied" is toegekend aan zijn gronden. Weliswaar liggen zijn gronden in de ecologische hoofdstructuur, maar het gebied verbindt geen grotere natuurgebieden en aan alle kanten grenst het perceel van [appellant sub 2] aan percelen met woonhuizen, zo voert [appellant sub 2] aan.

2.2.1. De raad stelt zich op het standpunt dat toekenning van een woonbestemming niet past in het provinciale beleid voor de ecologische hoofdstructuur zoals opgenomen in de Interimstructuurvisie. Uit het verhandelde ter zitting en de stukken, waaronder de plantoelichting en de Nota van Zienswijzen, blijkt dat de raad het ter zake geldende provinciale beleid onderschrijft en als gemeentelijk beleid heeft toegepast bij de vaststelling van het plan.

2.2.2. Het provinciale beleid was ten tijde van het nemen van het bestreden besluit onder meer neergelegd in de "Interimstructuurvisie Noord-Brabant Brabant in Ontwikkeling" (hierna: de Interimstructuurvisie), vastgesteld bij besluit van 27 juni 2008 van provinciale staten van Noord-Brabant, en in de "Paraplunota ruimtelijke ordening" (hierna: de Paraplunota), vastgesteld door gedeputeerde staten van de provincie op 1 juli 2008.

2.2.3. Het perceel van [appellant sub 2] is bestemd als "Natuur- en bosgebied" en is volgens het op dit punt onweersproken deskundigenbericht ingericht als (loof)bos. Blijkens het deskundigenbericht beschikt [appellant sub 2] niet over concrete bouwplannen voor zijn gronden. Onder deze omstandigheden geeft het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten om niet tegemoet te komen aan de wens van [appellant sub 2] om, in strijd met het geldende provinciale en gemeentelijke beleid, bebouwing op zijn perceel mogelijk te maken.

2.3. In hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan, voor zover door [appellant sub 2] bestreden, strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 9]

2.4. [appellant sub 9] betogen dat de raad hun zienswijze ten onrechte niet heeft betrokken bij zijn besluitvorming omtrent vaststelling van het plan. Volgens hen voorziet het plan ten onrechte niet in een paardenhouderij op hun gronden.

2.4.1. In zijn verweerschrift stelt de raad zich op het standpunt dat nieuwvestiging van een paardenhouderij in strijd komt met het provinciale beleid.

2.4.2. Aan de gronden van [appellant sub 9] is de bestemming "Groen, landschapselement" toegekend. Uit de stukken blijkt dat de zienswijze van [appellant sub 9] na overhandiging aan een bij de gemeente werkzame ambtenaar is zoekgeraakt en nadien, voorafgaand aan de vaststelling van het plan, is teruggevonden. In de nota van beantwoording van zienswijzen is de zienswijze van [appellant sub 9] evenwel niet weergegeven en ook overigens is niet gebleken dat deze zienswijze is betrokken bij het besluit tot vaststelling van het plan.

Gelet hierop ziet de Afdeling in hetgeen [appellant sub 9] hebben aangevoerd aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid voor zover het betreft de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Groen, landschapselement" dat betrekking heeft op de gronden van [appellant sub 9]. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd.

Het beroep van [appellant sub 14]

2.5. [appellant sub 14] betoogt dat het plan ten onrechte niet voorziet in de mogelijkheid om bij zijn woning een minicamping te exploiteren. Gezien de grootte van zijn perceel zou dit, evenals het geval is bij agrarische percelen, moeten worden toegestaan, zo voert [appellant sub 14] aan.

2.5.1. De raad stelt zich op het standpunt dat een minicamping in verband met het aanwezige aanbod en het tegengaan van wildgroei niet bij een burgerwoning en alleen bij een in bedrijf zijnd agrarisch bedrijf wordt toegestaan, als middel voor verbrede landbouw. Indien zou worden tegemoetgekomen aan de wens van [appellant sub 14], zou daarvan voorts een ongewenste precedentwerking uitgaan, aldus de raad.

2.5.2. De gronden van [appellant sub 14] zijn bestemd als "Wonen" en "Agrarisch met waarden, agrarische functie met landschapswaarden". Gebruik van deze gronden voor een minicamping is niet toegestaan.

2.5.2.1. Uit het deskundigenbericht kan worden afgeleid dat [appellant sub 14] over ongeveer vijf jaar bij zijn woning een minicamping wenst op te zetten. Van concrete plannen daartoe is in dit verband evenwel niet gebleken. De gronden van [appellant sub 14] werden ten tijde van de vaststelling van het bestreden besluit niet gebruikt voor een agrarisch bedrijf. De Afdeling acht het niet onredelijk dat de raad een minicamping bij een burgerwoning uit planologisch oogpunt niet wenselijk acht. Gelet hierop alsmede gelet op de precedentwerking die zou kunnen uitgaan van een besluit van de raad om tegemoet te komen aan de wens van [appellant sub 14] tot het realiseren van een minicamping, geeft het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid heeft kunnen vasthouden aan zijn beleid om minicampings slechts toe te laten bij in bedrijf zijnde agrarische bedrijven.

2.5.3. In hetgeen [appellant sub 14] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan, voor zover door [appellant sub 14] bestreden, strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 16]

2.6. [appellant sub 16] betoogt dat het plan ten onrechte niet voorziet in het gebruik als burgerwoning van de recreatiewoning aan de Fransebaan 2b te Ulicoten, terwijl dit bij diverse woningen in de omgeving wel is gebeurd. Voorts is in strijd met in het verleden gedane toezeggingen niet voorzien in een agrarische bestemming voor het bedrijfsmatig houden van paarden op 0,8 ha grond rondom de recreatiewoning, zo voert [appellant sub 16] aan. De ligging van de gronden in de ecologische hoofdstructuur kan geen argument zijn om de gewenste bedrijvigheid niet mogelijk te maken, nu vijf bedrijven in de omgeving in dezelfde situatie verkeren, aldus [appellant sub 16].

2.6.1. De raad stelt zich op het standpunt dat [appellant sub 16] vier paarden heeft en er maximaal vijf wenst te houden, hetgeen wordt gezien als het hobbymatig houden van paarden. Volgens de raad is in verband met een gedane toezegging de bestemming "Agrarisch met waarden, agrarische functie met natuurwaarden" toegekend aan een deel van de gronden van [appellant sub 16].

2.6.2. De gronden van [appellant sub 16] zijn bestemd als "Natuur- en bosgebied", "Recreatie" met de aanduiding "solitaire recreatiewoning", "Agrarisch met waarden, agrarische functie met natuurwaarden" en "Groen, landschapselement".

2.6.3. Bij brief van 21 oktober 1994 heeft het college van burgemeester en wethouders aan [persoon] naar aanleiding van een gesprek met [appellant sub 16] bevestigd dat in dat gesprek de toezegging is gedaan dat bij de eerstvolgende herziening van het bestemmingsplan een oppervlakte van 8.000 m² zal worden bestemd als "agrarisch gebied" en dat wat betreft de mogelijkheid van het oprichten van schuilgelegenheden annex paardenstallen in zijn algemeenheid nog een nader beleid zal worden geformuleerd zodat het mogelijk wordt om op het desbetreffende gedeelte van het perceel een dergelijk bouwwerk te realiseren.

2.6.3.1. Uit voornoemde brief van het college van burgemeester en wethouders kan niet worden afgeleid dat aan [appellant sub 16] is toegezegd dat gebruik van de gronden aan de Fransebaan 2b ten behoeve van een paardenhouderij mogelijk zou worden gemaakt. Evenmin kan daaruit worden afgeleid dat zonder meer zou worden meegewerkt aan de mogelijkheid tot realisering van een stal op die gronden. Reeds daarom geeft het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat de raad bij de vaststelling van een planregeling voor deze gronden heeft gehandeld in strijd met het vertrouwensbeginsel.

2.6.3.2. [appellant sub 16] heeft ter onderbouwing van het betoog dat recreatiewoningen zijn bestemd als burgerwoningen niet gewezen op situaties die gelijk moeten worden geacht aan die waarin [appellant sub 16] verkeert. Reeds daarom geeft het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat de raad bij de vaststelling van een planregeling voor deze gronden heeft gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel.

Gezien de ligging van de recreatiewoning in het buitengebied en nu het provinciale beleid, dat door de raad op dit punt wordt onderschreven en als gemeentelijk beleid toegepast, zich in beginsel verzet tegen nieuwe burgerwoningen in het buitengebied, geeft het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat de raad het gebruik van de recreatiewoning van [appellant sub 16] als burgerwoning bij recht mogelijk had moeten maken.

2.6.3.3. Volgens het op dit punt onweersproken deskundigenbericht is een oppervlakte van 8.000 m² van de gronden van [appellant sub 16] in gebruik als weiland/paardenbak en is, zonder dat daartoe een bouwvergunning is verleend, een paardenstal opgericht op gronden van [appellant sub 16] die in het voorliggende plan zijn bestemd als "Natuur". Tussen partijen is niet in geschil dat de gronden van [appellant sub 16] niet bedrijfsmatig, maar hobbymatig worden gebruikt. [appellant sub 16] heeft niet laten blijken van concrete plannen om de gronden bedrijfsmatig te gaan gebruiken.

Met betrekking tot de stelling van [appellant sub 16] dat ten behoeve van andere percelen in de omgeving waar eveneens een klein aantal paarden wordt gehouden het bedrijfsmatig houden van paarden wel planologisch is toegestaan, heeft de raad ter zitting onweersproken gesteld dat het, anders dan bij het perceel van [appellant sub 16], in die gevallen gaat om percelen met een woonbestemming. Indien bij dergelijke percelen sprake is van voornemens om bedrijfsmatig paarden te gaan houden, dan kan de raad onder omstandigheden aanleiding zien om daaraan medewerking te verlenen, maar bij recreatiewoningen bestaat die mogelijkheid niet, zo heeft de raad ter zitting toegelicht.

Gelet op deze toelichting is de Afdeling van oordeel dat geen sprake is van situaties die gelijk te stellen zijn aan die van [appellant sub 16]. Derhalve bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de raad heeft gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel door bij de recreatiewoning van [appellant sub 16] het bedrijfsmatig houden van paarden niet toe te staan.

2.6.3.4. Gelet op het voorgaande geeft het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid ervoor heeft kunnen kiezen om geen bestemming ten behoeve van een paardenhouderij aan deze gronden toe te kennen.

2.6.4. In hetgeen [appellant sub 16] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan, voor zover door [appellant sub 16] bestreden, strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 31]

2.7. [appellant sub 31] betoogt dat ten onrechte een verkeersbestemming is toegekend aan een deel van zijn perceel Grens 30c, terwijl de bushalte ten behoeve waarvan de verkeersbestemming is opgenomen niet is voorzien op zijn gronden.

2.7.1. De raad stelt dat het standpunt van [appellant sub 31] juist is dat geen noodzaak bestaat voor de verkeersbestemming op gronden van [appellant sub 31].

2.7.2. Nu de raad heeft erkend dat het niet de bedoeling is geweest de bestemming "Verkeer" in het plan op te nemen voor een deel van het perceel Grens 30c, terwijl het plan wel aldus is vastgesteld, ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd.

Het beroep van [appellant sub 32]

2.8. [appellant sub 32] betoogt dat het plan ten onrechte niet voorziet in de mogelijkheid om de woning op zijn gronden aan de Schootsenhoek 6 te Castelré te splitsen in twee burgerwoningen. Nu dit niet zou leiden tot een toename van de bouwmassa ter plaatse en nu de woning door de gemeentelijke Monumentencommissie inmiddels is beoordeeld als cultuurhistorisch waardevol, staat het in de provinciale Nota buitengebied in ontwikkeling opgenomen beleid niet in de weg aan de gewenste ontwikkeling, aldus [appellant sub 32]. [appellant sub 32] voert voorts aan dat ervaringen uit het verleden hebben geleerd dat een bestemming ten behoeve van horeca, die aan de gronden van [appellant sub 32] is toegekend, niet te realiseren is.

2.8.1. De raad stelt zich op het standpunt dat geen sprake is van cultuurhistorisch waardevolle bebouwing. Volgens de raad is de door [appellant sub 32] gewenste ontwikkeling in strijd met het gemeentelijke en provinciale beleid en is de aan het perceel toegekende horecabestemming in overeenstemming met de bestemming die onder het voorheen geldende plan op de gronden rustte.

2.8.2. Aan de gronden van [appellant sub 32] is de bestemming "Bedrijf" toegekend. Ter plaatse is ingevolge artikel 10, lid 10.1.2, van de planregels uitsluitend een horecabedrijf toegelaten.

2.8.3. In de Beleidsnota buitengebied in ontwikkeling staat het volgende over cultuurhistorisch waardevolle bebouwing:

"Gelet op het streven om cultuurhistorisch waardevolle bebouwing te behouden, is het, in afwijking van de beleidslijn dat er geen burgerwoningen aan het buitengebied mogen worden toegevoegd, toegestaan cultuurhistorisch waardevolle bedrijfsbebouwing voor wonen te benutten. Uitgangspunt hierbij is dat er slechts één woonfunctie binnen de bebouwing mogelijk is. Indien de bebouwing zich qua omvang leent voor splitsing en behoud van de bebouwing anderszins niet haalbaar is, kan worden overwogen tot splitsing van het gebouw ten behoeve van de realisering van maximaal twee woningen. Omzetting naar een woonfunctie is alleen mogelijk indien een aanvaardbaar woon- en leefklimaat is gegarandeerd, de ontwikkelingsmogelijkheden van omliggende agrarische bedrijven niet worden beperkt en er geen afbreuk wordt gedaan aan de cultuurhistorische kwaliteit van de bebouwing."

2.8.4. Uit het verhandelde ter zitting en de stukken, waaronder de plantoelichting en de Nota van Zienswijzen, blijkt dat de raad het ter zake geldende provinciale beleid onderschrijft en als gemeentelijk beleid heeft toegepast bij de vaststelling van het plan.

2.8.5. Vaststaat dat het provinciale beleid zich in beginsel verzet tegen nieuwe burgerwoningen in het buitengebied. Bij brief van 3 augustus 2009 heeft de gemeentelijke monumentencommissie aan [appellant sub 32]s medegedeeld dat zij welwillend staat tegenover toekenning van een cultuurhistorische waarde aan het pand aan de Schootsenhoek 6.

De Afdeling overweegt dat de brief van de gemeentelijke monumentencommissie dateert van na het nemen van het bestreden besluit. Nog daargelaten dat het, zoals in de brief staat vermeld, slechts een advies betreft over toekenning van cultuurhistorische waarde aan het pand, geeft het aangevoerde dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de raad ten tijde van het nemen van het bestreden besluit niet in redelijkheid ervan heeft kunnen uitgaan dat geen sprake is van cultuurhistorisch waardevolle bebouwing als bedoeld in de Beleidsnota buitengebied in ontwikkeling. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid ervoor heeft kunnen kiezen om niet tegemoet te komen aan de wens van [appellant sub 32] om splitsing van de woning op zijn gronden mogelijk te maken.

2.8.6. De enkele gestelde omstandigheid dat ter plaatse een horecabedrijf niet succesvol meer kan worden geëxploiteerd, geeft voorts geen aanleiding voor het oordeel dat de raad op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat binnen de planperiode redelijkerwijs niet kan worden verwacht dat een zinvolle invulling aan de in het plan voorziene horecabestemming tot de mogelijkheden behoort.

2.9. In hetgeen [appellant sub 32] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan, voor zover door [appellant sub 32] bestreden, strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is ongegrond.

Het beroep van Landgoed Postel

2.10. Landgoed Postel betoogt dat het perceel Postel 2 ten onrechte is bestemd als "Overig, landgoed". In dit verband voert zij aan dat dit perceel geen deel uitmaakt van het landgoed en geen eigendom is van Landgoed Postel en dat de toegekende bestemming van het perceel niet in overeenstemming is met het bestaande gebruik ten behoeve van burgerbewoning. Landgoed Postel stelt dat het perceel en het landgoed weliswaar oorspronkelijk behoorden tot hetzelfde agrarische bedrijf, maar dat bij de beëindiging van het agrarische bedrijf en de oprichting van het landgoed de woning en het landgoed bij verschillende partijen in eigendom zijn gekomen.

Voorts voert Landgoed Postel aan dat onduidelijk is of een beheerdersgebouw kan worden opgericht als bijgebouw en dat ten onrechte niet alle bestaande bijgebouwen bij recht zijn toegelaten.

2.10.1. De raad heeft in de omstandigheid dat de woning aan de Postel 2 in het verleden is afgesplitst van de gronden die nu het landgoed vormen en in gebruik is als burgerwoning geen aanleiding gezien om die ontwikkeling te volgen bij de vaststelling van het plan, om te voorkomen dat ten behoeve van het landgoed nieuwbouw van een woning mogelijk zou worden. Indien wordt voldaan aan de voorwaarden voor het provinciale landgoederenbeleid acht de raad toekenning van een woonbestemming aan het perceel Postel 2 bespreekbaar, maar vooralsnog is dit niet aan de orde, aldus de raad.

Wat betreft bijgebouwen is de raad van oordeel dat de totale oppervlakte niet meer mag bedragen dan 400 m².

2.10.2. Het bestaande gebruik van de woning aan de Postel 2 als burgerwoning is in overeenstemming met de in het voorheen geldende bestemmingsplan ten behoeve van deze woning opgenomen bestemming "Woondoeleinden", maar is in het voorliggende plan niet bij recht toegestaan als gevolg van de daarin voor de woning opgenomen bestemming "Overig, landgoed". Het gebruik van de woning als burgerwoning moet, gelet op de voorheen geldende bestemming, evenwel worden aangemerkt als bestaand legaal gebruik, welk gebruik in het algemeen dienovereenkomstig dient te worden bestemd. Dit uitgangspunt kan onder meer uitzondering vinden indien het als zodanig bestemmen van bestaand legaal gebruik op basis van nieuwe inzichten niet langer in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening en het belang bij de beoogde nieuwe bestemming zwaarder weegt dan de gevestigde rechten en belangen. Daarnaast moet met het oog op de gevestigde rechten en belangen aannemelijk zijn dat de beoogde bestemming binnen de planperiode wordt verwezenlijkt.

Niet aannemelijk is dat aan deze laatstgenoemde voorwaarde zal worden voldaan, nu het gebruik als burgerwoning mag worden voortgezet op grond van het in het plan opgenomen gebruiksovergangsrecht en nu niet is gebleken van voornemens van de zijde van de bewoner om dit gebruik binnen de planperiode te staken en evenmin van gemeentelijke voornemens tot aankoop of onteigening van de gronden waarop de woning is gebouwd.

2.10.3. Gelet op het overwogene in 2.10.2. geeft hetgeen Landgoed Postel heeft aangevoerd aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plandeel met de bestemming "Overig, landgoed" dat betrekking heeft op het perceel Postel 2 strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In zoverre is het plan vastgesteld in strijd met artikel 3.1 van de Wro. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit op dit punt dient te worden vernietigd.
De Afdeling ziet voorts aanleiding om het besluit tot vaststelling van het plandeel met de bestemming "Overig, landgoed" dat betrekking heeft op de gronden van Landgoed Postel eveneens te vernietigen. Daartoe overweegt de Afdeling dat, indien het bestreden besluit niet tevens wordt vernietigd voor zover het de vaststelling van dit laatstgenoemde plandeel betreft, het oprichten van een beheerderswoning bij het landgoed zonder meer mogelijk zou zijn, terwijl de raad ervan is uitgegaan dat de woning aan de Postel 2 als zodanig zou fungeren. Bij het vaststellen van een nieuw plan voor de tot "Overig, landgoed" bestemde gronden aan de Postel kan de raad alsnog bezien of de mogelijkheid dient te worden geboden tot het oprichten van een beheerderswoning op de gronden van Landgoed Postel, en zo ja, op welke wijze de raad die mogelijkheid vorm wenst te geven.

Aan afzonderlijke bespreking van de bestreden bijgebouwenregeling komt de Afdeling niet toe.

Het beroep van [appellant sub 26]

2.11. [appellant sub 26] stelt dat zijn zienswijze ten onrechte niet is betrokken bij de besluitvorming door de raad, terwijl hij op 1 februari 2009 zijn zienswijze per e-mail heeft verzonden aan de behandelend ambtenaar bij de gemeente en een door hem aangestelde zaakwaarnemer zijn schriftelijke zienswijze bij het gemeentehuis heeft afgegeven op 2 februari 2009, binnen de termijn voor het naar voren brengen van een zienswijze over het ontwerpplan.

2.11.1. Ter zitting heeft de raad niet betwist dat de zienswijze van [appellant sub 26] op 2 februari 2009 is ingekomen, maar heeft hij zich op het standpunt gesteld dat die datum buiten de termijn voor het naar voren brengen van een zienswijze valt en dat niet kenbaar is gemaakt dat de mogelijkheid bestaat om via elektronische weg zienswijzen naar voren te brengen, zodat de door [appellant sub 26] verzonden e-mail niet kan worden aangemerkt als een tijdig ingekomen zienswijze.

2.11.2. Ingevolge de artikelen 3:11, 3:15 en 3:16 van de Awb wordt het ontwerpplan ter inzage gelegd voor de duur van zes weken en kunnen gedurende deze termijn zienswijzen naar voren worden gebracht bij de raad.

2.11.3. Het ontwerpplan is blijkens de kennisgeving met ingang van 22 december 2008 voor de duur van zes weken ter inzage gelegd. De termijn waarbinnen zienswijzen naar voren konden worden gebracht eindigde, gelet op het bepaalde in artikel 1, eerste lid van de Algemene termijnenwet, derhalve op 2 februari 2009.

Nu als vaststaand moet worden aangenomen dat [appellant sub 26] op 2 februari 2009 schriftelijk een zienswijze omtrent het ontwerpplan naar voren heeft gebracht, had de raad deze zienswijze dienen te betrekken bij zijn besluitvorming. Dit heeft de raad evenwel nagelaten.

2.12. In hetgeen [appellant sub 26] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid voor zover het betreft de vaststelling van het plandeel dat betrekking heeft op zijn gronden, kadastraal bekend gemeente Baarle-Nassau, C, nr. 284. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd.

2.12.1. Ten behoeve van toekomstige besluitvorming overweegt de Afdeling nog het volgende. Volgens het deskundigenbericht bevindt zich op het perceel van [appellant sub 26] een met bouwvergunning opgerichte paardenstal met een oppervlakte van 25 m². Zoals door de raad ter zitting is erkend, dienen bouwwerken die overeenkomstig een daarvoor verleende bouwvergunning zijn opgericht in beginsel bij recht te worden toegelaten in een bestemmingsplan. Bij de vaststelling van een nieuwe planologische regeling voor de gronden van [appellant sub 26] dient de raad hiermee rekening te houden.

Het beroep van [appellant sub 15]

2.13. [appellant sub 15] betoogt dat het plan ten onrechte voorziet in de mogelijkheid tot bouw van een woning op het perceel Maaijkant 2c. [appellant sub 15], eigenaar van een timmerwerkplaats op het perceel Dorpstraat 32, vreest daardoor te worden beperkt in de uitvoering van zijn bedrijfswerkzaamheden. Voorts voert hij aan dat vanwege zijn werkzaamheden alsmede vanwege de hinder van een nabijgelegen rundveehouderij aan de Dorpsstraat 38 geen goed woon- en leefklimaat voor de toekomstige bewoners van de woning kan worden gegarandeerd. Voorts stelt [appellant sub 15] dat het plan niet in overeenstemming is met het zogenoemde provinciale "ruimte voor ruimte"-beleid, nu de raad dit beleid niet strikt heeft gevolgd.

2.13.1. Volgens de raad is de ruimtelijke aanvaardbaarheid van de voorziene woning voldoende onderbouwd in een ten behoeve daarvan lopende procedure omtrent een bouwvergunning.

2.13.2. Aan het perceel Maaijkant 2c is de bestemming "Wonen" en de aanduiding "ruimte-voor-ruimte woningen" toegekend.

2.13.3. Ten aanzien van de stelling van [appellant sub 15] dat de raad niet heeft gehandeld in overeenstemming met het provinciale beleid, overweegt de Afdeling dat de raad bij de vaststelling van een plan niet is gebonden aan dat beleid, maar dat hij daarmee wel rekening dient te houden, hetgeen betekent dat dit beleid in de belangenafweging dient te worden betrokken.

In het rapport "Ruimtelijke onderbouwing Vrijstaande woning Dorpsstraat 34 Ulicoten" (Compositie 5 stedenbouw bv, september 2008) zijn de resultaten vervat van het onderzoek naar de ruimtelijke aanvaardbaarheid van de aan de Maaijkant 2c voorziene woning. In dit rapport staat over provinciaal beleid onder meer dat de gemeente Baarle-Nassau haar eigen invulling geeft aan de "ruimte-voor-ruimte"-regeling. Bij besluit van 2 december 2008 heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant in het kader van een procedure in de zin van artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening een verklaring van geen bezwaar verleend ten behoeve van de thans in het plan voorziene woning en heeft het college gesteld dat het van mening is dat het project passend is binnen de kaders van het provinciale planologische beleid. Het rapport van Compositie 5 stedenbouw behoort bij deze verklaring van geen bezwaar. Het aangevoerde geeft dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de raad bij het bestreden besluit onvoldoende gewicht heeft toegekend aan het provinciale "ruimte voor ruimte"-beleid.

2.13.4. In voornoemd rapport staat dat ten oosten van de projectlocatie, aan de Dorpsstraat 32, een [appellant sub 32]bedrijf is gevestigd waarvan de werkplaats op ongeveer 15 m staat van de locatie waar de nieuwe woning beoogd wordt. In het rapport staat dat het bedrijf volgens de brochure "Bedrijven en milieuzonering" van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten een hindercirkel heeft van 30 m. Een aantal jaren geleden is aan de Maaijkant een woning gerealiseerd tegen het perceel van het [appellant sub 32]bedrijf, die is gelegen op ongeveer 14 m van de werkplaats, zo staat in het rapport. Nu dit geen belemmeringen met zich heeft gebracht voor het milieu, kan volgens het rapport worden gesteld dat ook de realisatie van de beoogde woning hier mogelijk is.

Hoewel is beoogd tussen de voorziene woning en de werkplaats van het [appellant sub 32]sbedrijf een afstand aan te houden van 15 m, biedt het voorliggende plan de mogelijkheid om een woning op kortere afstand tot de werkplaats te realiseren, terwijl de effecten daarvan voor zowel de voorziene woning als de bedrijfsvoering van het [appellant sub 32]bedrijf niet zijn onderzocht. In zoverre is bij het ten behoeve van de voorziene woning verrichte onderzoek ten onrechte niet uitgegaan van hetgeen het plan maximaal mogelijk maakt.

2.14. In hetgeen [appellant sub 15] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid voor zover daarbij het plandeel met de bestemming "Wonen" en de aanduiding "ruimte-voor-ruimte woningen" is vastgesteld dat betrekking heeft op het perceel Maaijkant 2c. Het beroep is in zoverre gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd.

Hetgeen [appellant sub 15] voor het overige heeft aangevoerd, behoeft thans geen bespreking.

Het beroep van De Heimolen

2.15. De Heimolen wenst het gebruik van het perceel Hoogstratensebaan 16 te Baarle-Nassau als intensieve veehouderij om te zetten in gebruik ten behoeve van een paardenfokkerij met rijhal voor onder meer wedstrijden en betoogt dat de toegestane maximale oppervlakte voor bedrijfsgebouwen ten onrechte is beperkt tot 3.850 m². Nu het de bedoeling is om naast de reeds aanwezige bebouwing van 711 m² een rijhal voor vierspanrijden te bouwen en daarvoor een grotere rijhal is benodigd dan gebruikelijk is, dient naast de bestaande gebouwen minimaal een oppervlakte van 4.000 m² en bij voorkeur een oppervlakte van 5.000 m² te worden toegestaan, aldus De Heimolen. Volgens De Heimolen is bij de voorbereiding van het plan van gemeentelijke zijde de verwachting gewekt dat een dergelijke oppervlakte ruimtelijk aanvaardbaar werd geacht. Door de in het plan toegekende bestemmingsregeling is de voorheen toegestane bedrijvigheid voor een intensieve veehouderij niet meer mogelijk en wordt tegelijkertijd de beoogde bedrijfsomzetting praktisch niet mogelijk gemaakt, zo voert De Heimolen aan.

2.15.1. De raad stelt zich op het standpunt dat hij achter de plannen voor een paardenhouderij staat, maar dat hij de toegestane oppervlakte aan bedrijfsgebouwen die het plan mogelijk maakt van maximaal 3.850 m² een ruime uitbreiding van de bebouwingsmogelijkheden acht, gelet op hetgeen thans feitelijk aanwezig is.

2.15.2. Aan een deel van de gronden van De Heimolen aan de Hoogstratensebaan 16 is de bestemming "Agrarisch, paardenhouderij" toegekend. Het plan voorziet ten behoeve van de desbetreffende gronden in een maximale toegestane oppervlakte aan bedrijfsbebouwing van 3.850 m².

2.15.3. Over het betoog van De Heimolen dat het vertrouwensbeginsel is geschonden, wordt overwogen dat De Heimolen niet aannemelijk heeft gemaakt dat door of namens de raad verwachtingen zijn gewekt dat het plan in een grotere maximaal toegestane te bebouwen oppervlakte zou voorzien dan 3.850 m². Het aangevoerde geeft dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de raad het plan op dit punt in strijd met het vertrouwensbeginsel heeft vastgesteld.

2.15.4. In een door De Heimolen overgelegde brief van de Koninklijke Nederlandse Hippische Sportfederatie (hierna: KNHS), Team Mennen en Aangespannen Sport, staat het volgende:

"Wordt een indoor wedstrijd ter goedkeuring aan ons aangeboden en de rijbaan bedraagt 35 meter x 70 meter, dan zullen geen beperkingen worden opgelegd m.b.t. het aantal deelnemers, ook niet als dit meerspannen zijn. We spreken dan van een rijhal van bijna 2.500 m². Een dergelijke hal is ook geschikt voor het verrijden van promotieconcoursen en shows."

De Heimolen voert aan dat uit deze brief niet moet worden afgeleid dat de door haar gewenste oppervlakte aan bedrijfsgebouwen niet nodig zou zijn en heeft er daarbij op gewezen dat zij een paardenfokkerij wenst te realiseren en dat daarbij de beschikking over een rijhal noodzakelijk is om de paarden wedstrijdklaar te kunnen verkopen. De Heimolen heeft dit standpunt echter niet aannemelijk gemaakt. Dit had wel in de rede gelegen, nu het plan naast een rijbaan zoals door de KNHS in voornoemde brief beschreven nog 1.400 m² aan gebouwen mogelijk maakt en nu niet op voorhand valt in te zien waarom dit onvoldoende zou zijn.

Het aangevoerde geeft dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de maximale toegestane oppervlakte aan gebouwen van 3.850 m² voldoende kan worden geacht.

2.16. In hetgeen De Heimolen heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan, voor zover door De Heimolen bestreden, strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 18]

2.17. [appellant sub 18] betoogt dat in afwijking van de bedoeling van de raad een bestemming voor een recreatiewoning is toegekend aan zijn perceel Huisvennen 12.

2.17.1. De raad stelt zich op het standpunt dat abusievelijk een bestemming ten behoeve van een recreatiewoning is opgenomen voor het perceel van [appellant sub 18].

2.17.2. Nu de raad heeft erkend dat het niet de bedoeling is geweest de bestemming "Recreatie" en de aanduiding "solitaire recreatiewoning" toe te kennen aan het perceel Huisvennen 12, terwijl het plan wel aldus is vastgesteld, ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid.

Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd.

Het beroep van [appellant sub 21] en [appellant sub 29]

2.18. [appellant sub 21] en [appellant sub 29] voeren aan dat ten onrechte een bedrijfsbestemming is toegekend aan de delen van hun percelen Grensweg 20 en Grensweg 22 die zijn ingericht als tuin.

2.18.1. De raad stelt dat abusievelijk de bestemming "Bedrijf" is toegekend aan delen van de percelen Grensweg 20 en Grensweg 22.

2.19. Nu de raad heeft erkend dat het niet de bedoeling is geweest de bestemming "Bedrijf" toe te kennen aan delen van de percelen Grensweg 20 en Grensweg 22, terwijl het plan wel aldus is vastgesteld, ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd.

Het beroep van [appellant sub 37] en [appellant sub 37A]

2.20. [appellant sub 37] en [appellant sub 37A] betogen dat aan hun perceel, kadastraal bekend onder sectie L, nummer 89, ten onrechte de bestemming "Agrarisch" is toegekend. De in het vorige plan opgenomen bestemming "Agrarisch kernrandgebied" bood volgens hen meer mogelijkheden. Zij voeren aan dat van gemeentelijke zijde de verwachting is gewekt dat realisering van zogenoemde "ruimte voor ruimte"-woningen mogelijk zou worden gemaakt op deze locatie dan wel dat ten behoeve daarvan een wijzigingsbevoegdheid in het plan zou worden opgenomen.

2.20.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de voorheen bestaande mogelijkheden op de gronden niet zijn gebruikt en dat nieuwe inzichten ten aanzien van het buitengebied hebben geleid tot toekenning van de bestemming "Agrarisch" aan de gronden.

2.20.2. Met betrekking tot het betoog van [appellant sub 37] en [appellant sub 37A] dat het plan minimaal zou moeten voorzien in voortzetting van de op grond van het voorheen geldende plan opgenomen mogelijkheden voor hun gronden, overweegt de Afdeling dat in het algemeen aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten kunnen worden ontleend. De raad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en voorschriften voor gronden vaststellen. Volgens het op dit punt onweersproken deskundigenbericht is de aan de gronden toegekende bestemming in overeenstemming met het huidige gebruik. Dat het voorheen geldende bestemmingsplan voor deze gronden ruimere gebruiksmogelijkheden bood en dat [appellant sub 37] en [appellant sub 37A] hebben geprobeerd te komen tot een wijziging van het bestaande gebruik van de gronden, geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de raad daaraan niet in redelijkheid de bestemming "Agrarisch" heeft kunnen toekennen.

2.20.3. Volgens de door [appellant sub 37] en [appellant sub 37A] aangehaalde toelichting op het bestemmingsplan "Nassaulaan" is de locatie Boschoven een potentiële "ruimte voor ruimte"-locatie. Nu uit het gebruik van het woord "potentiële" reeds blijkt dat op dit punt geen sprake is van afgeronde besluitvorming, hebben [appellant sub 37] en [appellant sub 37A] aan deze plantoelichting niet de verwachting kunnen ontlenen dat de raad de door hen ter plaatse gewenste ontwikkelingen in het thans voorliggende plan mogelijk zou maken.

Volgens de raad zijn geen toezeggingen gedaan die ertoe strekken dat realisering van "ruimte voor ruimte"-woningen mogelijk zou worden op de gronden van [appellant sub 37] en [appellant sub 37A]. [appellant sub 37] en [appellant sub 37A] hebben niet aannemelijk gemaakt dat in weerwil van deze verklaring door of namens de raad verwachtingen zijn gewekt dat het plan zou voorzien in de door hen gewenste ontwikkelingen. Het aangevoerde geeft dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de raad het plan op dit punt in strijd met het vertrouwensbeginsel heeft vastgesteld.

2.21. In hetgeen [appellant sub 37] en [appellant sub 37A] hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan, voor zover door hen bestreden, strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is ongegrond.

De beroepen van [appellant sub 21] en [appellant sub 37]

Ontvankelijkheid

2.22. De raad stelt zich op het standpunt dat [appellant sub 21] geen belanghebbende is bij het door hem bestreden plandeel met de bestemming "Verkeer" dat betrekking heeft op de gronden waarop aanpassing van de N260 is voorzien.

2.22.1. Ten aanzien van dit standpunt overweegt de Afdeling dat zij de vrees van [appellant sub 21] voor beïnvloeding van zijn woon- en leefklimaat als gevolg van de in het plan voorziene aanpassing van de N260 niet op voorhand van iedere grond ontbloot acht, gezien de afstand van zijn woning tot de N260 van ongeveer 200 m en gezien de ruimtelijke uitstraling van deze weg op zijn perceel. Gelet hierop bestaat voldoende aanleiding om aan te nemen dat de belangen van [appellant sub 21] rechtstreeks betrokken zijn bij het plandeel met de bestemming "Verkeer" dat betrekking heeft op de gronden waarop aanpassing van de N260 is voorzien.

Aangevoerde bezwaren

2.23. [appellant sub 21] en [appellant sub 37] voeren als procedureel bezwaar aan dat het vastgestelde plan dusdanig sterk afwijkt van het ontwerpplan, dat het opnieuw ter inzage had moeten worden gelegd. [appellant sub 21] en [appellant sub 37] richten zich voorts tegen het plandeel met de bestemming "Verkeer" dat betrekking heeft op de gronden waarop aanpassing van de N260 is voorzien op het traject tussen Baarle-Nassau tot de grens tussen Nederland en België. Volgens hen is onvoldoende onderzoek gedaan naar de effecten van de reconstructie op nabijgelegen Natura 2000-gebieden en is ten onrechte geen milieueffectrapport (hierna: MER) opgesteld ten behoeve van de voorziene reconstructie van de N260. Zij betogen voorts dat onvoldoende inzicht is geboden in de afweging van alternatieve routes voor de N260. Daarnaast bevatten de ten behoeve van het bestreden plandeel opgestelde rapporten over geluidhinder en luchtkwaliteit volgens hen gebreken. Verder voeren zij aan dat onvoldoende aandacht is besteed aan de leefbaarheid en veiligheid van aan- en omwonenden van de weg en dat onvoldoende rekening is gehouden met de landschappelijke waarden van de op grond van het provinciale beleid beschermde bomen langs de N260. Volgens [appellant sub 21] en [appellant sub 37] leidt de wegaanpassing wel tot een verbetering van de verkeersveiligheid voor doorgaand verkeer, maar ten onrechte niet tot verbetering van de veiligheid van omwonenden.

2.23.1. Wat betreft het betoog dat het plan opnieuw in ontwerp ter inzage had moeten worden gelegd, overweegt de Afdeling dat de raad bij de vaststelling van het plan daarin wijzigingen kan aanbrengen ten opzichte van het ontwerp. Slechts indien de afwijkingen van het ontwerp naar aard en omvang zodanig groot zijn dat een wezenlijk ander plan is vastgesteld, dient de wettelijke procedure opnieuw te worden doorlopen.

Vaststaat dat de raad in dit geval het plan heeft vastgesteld met een aanzienlijk aantal wijzigingen. Het aangevoerde geeft evenwel geen aanleiding voor het oordeel dat deze afwijkingen van het ontwerp naar aard en omvang zo groot zijn dat geoordeeld moet worden dat een wezenlijk ander plan voorligt. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de meest ingrijpende wijziging niet een wijziging van bestemmingen van in het plangebied opgenomen gronden betreft, maar de keuze om landbouwontwikkelingsgebieden buiten het plan te laten, welke keuze niet het risico met zich brengt dat derden de mogelijkheid van het naar voren brengen van een zienswijze omtrent aan gronden toe te kennen bestemmingen is ontnomen. Voorts is daarbij van belang dat [appellant sub 21] en [appellant sub 37] voor het overige niet hebben gewezen op concrete bestemmingswijzigingen die volgens hen hadden moeten leiden tot het opnieuw doorlopen van de procedure voor het plan.

2.23.2. Met betrekking tot het betoog dat ten onrechte geen MER is opgesteld ten behoeve van de voorziene reconstructie, overweegt de Afdeling als volgt.

2.23.2.1. Ingevolge artikel 7.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer, zoals deze gold ten tijde van belang, worden bij algemene maatregel van bestuur de activiteiten aangewezen:

a. die belangrijke nadelige gevolgen kunnen hebben voor het milieu;

b. ten aanzien waarvan het bevoegd gezag moet beoordelen of zij vanwege de bijzondere omstandigheden waaronder zij worden ondernomen belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben.

Ingevolge artikel 2 van het Besluit milieu-effectrapportage 1994 (hierna: Besluit mer 1994) en onderdeel C, categorie 1.5 van de bijlage bij het Besluit mer 1994, zoals deze gold ten tijde van belang, is het opstellen van een MER bij de wijziging of uitbreiding van een autosnelweg, autoweg, niet zijnde een hoofdweg, of een weg als bedoeld in categorie 1.3 van onderdeel C van de bijlage, verplicht in gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een weg met een tracélengte van 10 km of meer, de verbreding van een weg met één of meer rijstroken en het te verbreden gedeelte twee knooppunten met elkaar verbindt, of de ombouw van een weg tot autosnelweg of autoweg.

2.23.2.2. In het ten behoeve van de voorziene reconstructie opgestelde rapport "Planstudie herinrichting Baarle-Belgische grens, N260" (Provincie Noord-Brabant, november 2005) staat dat het te herinrichten wegvak loopt van hm 52 tot en met hm 20. De in het plan voorziene reconstructie van de N260 betreft derhalve een tracélengte van minder dan 10 km. Ook voor het overige is geen sprake van een activiteit waarvoor ingevolge artikel 2 van het Besluit mer 1994 en onderdeel C, categorie 1.5 van de bijlage bij het Besluit mer 1994 een verplichting tot het opstellen van een MER geldt. De raad heeft zich derhalve terecht op het standpunt gesteld dat ingevolge voormelde bepalingen geen aanleiding bestond voor het opstellen van een MER.

Met betrekking tot de ter zitting door [appellant sub 21] en [appellant sub 37] aangevoerde samenhang tussen de reconstructie van de N260 en de voorziene aanleg van een rondweg om Baarle-Nassau, is ter zitting naar voren gekomen dat de projectgebieden op enkele kilometers afstand van elkaar liggen en heeft de raad toegelicht dat de uitvoering van de in het plan voorziene reconstructie niet afhankelijk is van de aanleg van de rondweg. Gelet hierop geeft het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat de raad de in het plan voorziene reconstructie van de N260 en de voorziene aanleg van de rondweg om Baarle-Nassau ten onrechte niet heeft aangemerkt als één voorgenomen activiteit waarvoor de verplichting geldt om een MER op te stellen.

2.23.3. Met betrekking tot het betoog dat onvoldoende onderzoek is gedaan naar de gevolgen van de in het plan voorziene reconstructie van de N260 voor Natura 2000-gebieden, is het volgende van belang.

2.23.3.1. Ingevolge artikel 19j, eerste lid, van de Natuurbeschermingswet 1998, ten tijde van belang, houdt een bestuursorgaan bij het nemen van een besluit tot het vaststellen van een plan dat, gelet op de instandhoudingsdoelstelling voor een Natura 2000-gebied, de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in dat gebied kan verslechteren of een significant verstorend effect kan hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen, ongeacht de beperkingen die terzake in het wettelijk voorschrift waarop het berust, zijn gesteld, rekening

a. met de gevolgen die het plan kan hebben voor het gebied, en

b. met het op grond van artikel 19a of artikel 19b voor dat gebied vastgestelde beheerplan.

Ingevolge het tweede lid maakt het bestuursorgaan voor plannen als bedoeld in het eerste lid, die niet direct verband houden met of nodig zijn voor het beheer van een Natura 2000-gebied maar die afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kunnen hebben voor het desbetreffende gebied alvorens het plan vast te stellen een passende beoordeling van de gevolgen voor het gebied waarbij rekening wordt gehouden met de instandhoudingsdoelstelling van dat gebied.

2.23.3.2. Met betrekking tot het betoog dat onvoldoende onderzoek is verricht naar de gevolgen van de voorziene reconstructie van de N260 voor Natura 2000-gebieden, is van belang dat de reconstructie niet plaatsvindt om de capaciteit van de N260 te vergroten en dat de capaciteit van de N260 als gevolg van de reconstructie ook niet toeneemt, maar dat met de reconstructie is beoogd om de verkeersveiligheid te bevorderen. Voorts vindt de reconstructie van de N260 niet plaats in een Natura 2000-gebied of in de onmiddellijke nabijheid daarvan. De omstandigheid dat in de toekomst ontwikkelingen zijn voorzien als gevolg waarvan de verkeersdruk op de N260 mogelijk zal toenemen, wat daarvan zij, kan niet worden toegerekend aan de voorziene reconstructie.

[appellant sub 21] en [appellant sub 37] hebben niet aannemelijk gemaakt dat van de voorziene reconstructie niettemin negatieve effecten zullen uitgaan op Natura 2000-gebieden. Onder deze omstandigheden geeft het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat het plan is vastgesteld in strijd met artikel 19j van de Natuurbeschermingswet 1998.

2.23.4. Met betrekking tot de verkeersveiligheid stelt de raad dat de wegbeheerder, de Provincie Noord-Brabant, medewerking heeft verzocht om deze weg te laten voldoen aan de vigerende veiligheidsnormen. Volgens de raad moet de thans voorziene reconstructie van het wegvak als een minimum voor een regionale ontsluitingsweg worden gezien om de verkeersveiligheid te waarborgen.

2.23.4.1. In voornoemde Planstudie staat dat de N260 zal worden ingericht als overgangswegvak omdat de N260 aansluit op de N268 in België. In verband met de wegaanpassing van de N260 is de kap van 265 eiken langs de N260 voorzien, waarvan sommige volgens de planstudie thans te dicht op de rijbaan staan, hetgeen verkeersonveilige situaties oplevert.

Volgens het op dit punt onweersproken deskundigenbericht bestaat aan provinciale zijde in verband met de verkeersveiligheid het voornemen voor een deel van het tracé van de weg de maximale toegestane snelheid terug te brengen van 80 km/h naar 60 km/h. In het deskundigenbericht staat dat de herinrichting van de N260 tot een gebiedsontsluitingsweg die voldoet aan alle eisen van het zogenoemde principe "Duurzaam veilig" niet mogelijk is, omdat de ruimte voor de weg te smal is voor de in beginsel vereiste wegbreedte van een gebiedsontsluitingsweg van 7,2 m. Volgens het deskundigenbericht kan de voorgestelde variant wel worden gerealiseerd binnen de bestemming "Verkeer".

[appellant sub 21] en [appellant sub 37] hebben niet aannemelijk gemaakt dat het plan in de weg staat aan een wijze van inrichting van de N260 die uit het oogpunt van verkeersveiligheid voor omwonenden aanvaardbaar kan worden geacht.

2.23.5. Wat betreft de gehanteerde verkeersintensiteiten staat in het deskundigenbericht dat uit verkeerstellingen is gebleken dat de verkeersintensiteiten in werkelijkheid lager liggen dan die waarmee is gerekend voor het traject tussen Baarle-Nassau en de Belgische grens, zodat de berekende verkeersgegevens een overschatting zijn ten opzichte van de getelde verkeersintensiteit. [appellant sub 21] en [appellant sub 37] hebben niet aannemelijk gemaakt dat, in tegenstelling tot deze in het deskundigenbericht geconstateerde overschatting van verkeersintensiteiten, sprake zou zijn van een onderschatting.

2.23.6. Naar aanleiding van het betoog van [appellant sub 21] en [appellant sub 37] dat de effecten van de voorziene bomenkap niet zijn meegenomen in het luchtkwaliteitonderzoek is in het deskundigenbericht geconcludeerd dat aannemelijk is dat het kappen van bomen en eventuele herplant, langs de weg geen invloed heeft op de luchtkwaliteit. Wat betreft het betoog dat gebruik is gemaakt van verkeerde invoergegevens is in het deskundigenbericht geconcludeerd dat de gebruikte wegtyperingen, ten opzichte van de door [appellant sub 21] en [appellant sub 37] voorgestane grotere doorstroomsnelheid, kunnen worden beschouwd als een "worst case"-benadering.

[appellant sub 21] en [appellant sub 37] hebben niet, bijvoorbeeld aan de hand van een rapport dat is opgesteld door een onafhankelijke deskundige, aannemelijk gemaakt dat het ten behoeve van de reconstructie van de N260 uitgevoerde luchtkwaliteitonderzoek, in weerwil van de in het deskundigenbericht weergegeven beoordeling van dat onderzoek, niettemin dusdanige gebreken of onjuistheden vertoont dat de raad zich daarop bij het nemen van het bestreden besluit niet in redelijkheid heeft kunnen baseren.

2.23.7. Met betrekking tot het betoog dat de bomen langs de N260 volgens het provinciale beleid te beschermen landschappelijke waarden betreffen, overweegt de Afdeling dat de raad bij de vaststelling van een bestemmingsplan niet is gebonden aan provinciaal beleid, maar dat hij daarmee wel rekening dient te houden, hetgeen betekent dat hij het in de belangenafweging dient te betrekken.

De Afdeling heeft in haar uitspraak van 10 augustus 2011, nr. 201012638/1/H2, over de ten behoeve van de kap van de bomen langs de N260 aan de provincie Noord-Brabant verleende kapvergunning, reeds overwogen dat het college van burgemeester en wethouders van Baarle-Nassau het belang van de verkeersveiligheid op de N260 heeft kunnen laten prevaleren boven het belang bij behoud van de bomen. Het aangevoerde geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de raad dat niet in redelijkheid eveneens heeft kunnen doen. Voorts geeft het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat op basis van het ten behoeve van de reconstructie opgestelde landschapsplan sprake is van een goede landschappelijke inpassing.

2.23.8. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad bij de vaststelling van een planregeling voor de N260 in redelijkheid kunnen betrekken dat sprake is van een bestaande weg waarvan de beheerder heeft verzocht om het verlenen van medewerking aan aanpassing ten behoeve van de verkeersveiligheid. Hetgeen is aangevoerd met betrekking tot de beschikbaarheid van alternatieven geeft dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten het plan in de uiteindelijk door hem gekozen vorm vast te stellen.

2.23.9. De resultaten van het onderzoek naar de gevolgen van de voorziene aanpassing van de N260 voor de geluidsbelasting op naastgelegen woningen zijn onder meer vervat in het rapport "Onderzoek reconstructie Wet geluidhinder in het kader van aanpassing van de provinciale weg N260 traject Baarle-Nassau - België" (Jansen raadgevend ingenieursbureau, 16 april 2008).

In het deskundigenbericht staat dat uit het geluidsrapport van 16 april 2008 blijkt dat voor een aantal woningen, waaronder die van [appellant sub 37], sprake is van een reconstructie in de zin van de Wet geluidhinder. Uit het rapport blijkt volgens het deskundigenbericht voorts dat door het toepassen van zogenoemd steenmastiek asfalt (SMA 0/6) de geluidbelasting in de toekomstige situatie niet hoger zal zijn dan voor de wijziging van de weg, waarmee de toename vanwege de reconstructie teniet is gedaan. Naar aanleiding van het deskundigenbericht heeft de raad met betrekking tot woningen op de saneringslijst een aanvullend geluidonderzoek laten uitvoeren.

In het deskundigenbericht staat voorts dat uit het rapport blijkt dat de huidige maximumsnelheid 80 km/h bedraagt, hetgeen in de toekomstige situatie voor een gedeelte van het traject wordt verlaagd tot 60 km/h, zodat voor de toekomstige geluidbelasting een aftrek van 5 dB moet worden toegepast. Volgens het deskundigenbericht is dit op correcte wijze gedaan.

2.23.9.1. [appellant sub 21] en [appellant sub 37] wijzen er evenwel terecht op dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit nog geen verkeersbesluit was genomen ten behoeve van deze voorgenomen verlaging van de maximumsnelheid. Gelet hierop had naar het oordeel van de Afdeling bij het onderzoek naar de geluidsbelasting op woningen langs de N260 moeten worden uitgegaan van de op dat moment geldende maximumsnelheden. In zoverre is het geluidsonderzoek gebaseerd op onjuiste uitgangspunten.

2.23.9.2. In hun zienswijze op het deskundigenbericht hebben [appellant sub 21] en [appellant sub 37] voor het overige ten aanzien van de in het deskundigenbericht opgenomen beschrijving van de toekomstige situatie, de planregeling, verkeersveiligheid, verkeersintensiteiten, landschappelijke waarden, geluid, luchtkwaliteit en milieueffecten verzocht om nader onderzoek. Naar het oordeel van de Afdeling had het, gezien het reeds beschikbare onderzoek naar de gevolgen van de aanpassing van de N260 en de beoordeling daarvan in het deskundigenbericht, evenwel op de weg van [appellant sub 21] en [appellant sub 37] gelegen om zelf, bijvoorbeeld aan de hand van een rapport dat is opgesteld door een onafhankelijke deskundige, aannemelijk te maken dat het beschikbare onderzoek zodanige gebreken of leemten in kennis vertoont dat de raad zich bij de besluitvorming over de aanpassing van de N260 niet in redelijkheid op dat beschikbare onderzoek heeft kunnen baseren. Nu zij dat niet hebben gedaan, geeft hetgeen [appellant sub 21] en [appellant sub 37] voor het overige hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het besluit tot vaststelling van het plan onzorgvuldig tot stand is gekomen.

2.23.9.3. Voor het overige hebben [appellant sub 21] en [appellant sub 37] zich beperkt tot het verwijzen naar de inhoud van de zienswijze. In de overwegingen van het bestreden besluit is ingegaan op deze zienswijze. [appellant sub 21] en [appellant sub 37] hebben in de stukken noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende zienswijze in het bestreden besluit onjuist zou zijn.

2.23.10. Gelet op het overwogene onder 2.23.9.1 ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid voor zover het betreft de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Verkeer" dat betrekking heeft op de gronden waarop de reconstructie van de N260 is voorzien. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd.

2.23.10.1. Ter zitting is van de zijde van het college van gedeputeerde staten verklaard dat in het voorjaar van 2011 formeel is besloten tot de in het deskundigenbericht bedoelde verlaging van de maximumsnelheid op de N260. Omdat tegen het daartoe genomen verkeersbesluit geen bezwaar is gemaakt, is het inmiddels onherroepelijk geworden, aldus het college van gedeputeerde staten ter zitting.

De Afdeling ziet hierin aanleiding om, met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb, de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand laten voor zover het betreft de te vernietigen vaststelling van het plandeel met de bestemming "Verkeer" dat betrekking heeft op de gronden waarop de reconstructie van de N260 is voorzien.

Het beroep van [appellant sub 1] en anderen en het beroep van ABC en BMF, voor zover dat betrekking heeft op camping Ponderosa en gronden in de directe omgeving daarvan

Ontvankelijkheid

2.24. Met betrekking tot het standpunt van de raad en camping Ponderosa dat het beroep van [appellant sub 1] en anderen niet-ontvankelijk is voor zover dat beroep ziet op het plandeel dat betrekking heeft op gronden van camping Ponderosa omdat zij niet zijn aan te merken als belanghebbenden, overweegt de Afdeling als volgt.

2.24.1. Het plan voorziet onder meer in uitbreiding van camping Ponderosa in noordelijke richting, aan de noordzijde van de Oude Bredasebaan, en in uitbreiding van de toegestane horecamogelijkheden op de camping. De woningen van [appellant sub 1] en anderen bevinden zich ten zuidwesten van de camping op een maximale afstand van ongeveer 500 m tot die camping. Mede gezien de omvang van de ten behoeve van de camping bestemde gronden en de verkeersaantrekkende werking die van de camping uitgaat is de vrees van [appellant sub 1] en anderen voor nadelige effecten van de camping op hun woon- en leefklimaat naar het oordeel van de Afdeling niet op voorhand van iedere grond ontbloot, zodat daarin voldoende aanleiding is gelegen om aan te nemen dat de belangen van [appellant sub 1] en anderen niet alleen rechtstreeks betrokken zijn bij het plandeel dat ziet op de gronden die reeds in gebruik zijn als camping, maar ook op de gronden waarop de uitbreiding van de camping is voorzien. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de bezwaren van [appellant sub 1] en anderen niet alleen zijn gericht tegen de uitbreiding van de camping ten noorden van de Oude Bredasebaan, maar ook zien op verruimde gebruiksmogelijkheden ten behoeve van de camping.

Materiële aspecten

2.25. [appellant sub 1] en anderen en ABC en BMF betogen dat het plan ten onrechte voorziet in legalisering van 170 bestaande standplaatsen bij camping Ponderosa, alsmede in uitbreiding van de camping met 80 plaatsen tot in totaal 600 standplaatsen en in legalisering van horeca-activiteiten.

[appellant sub 1] en anderen betogen daartoe onder meer dat het plan leidt tot extra geluidsoverlast en verkeersdruk en dat geen rekening is gehouden met de hoge cultuurhistorische en landschappelijke waarden van het gebied. Voorts voeren [appellant sub 1] en anderen en ABC en BMF aan dat in strijd met het provinciale beleid niet is voorzien in compensatie. De geboden mogelijkheden voor horeca en het besluit om de mogelijkheid te bieden om twee standplaatsen voor caravans in te wisselen voor een recreatiewoning achten zij in strijd met het provinciale beleid. Voorts betogen [appellant sub 1] en anderen en ABC en BMF dat ten onrechte niet is getoetst aan de Vogelrichtlijn, de Habitatrichtlijn en de Flora- en faunawet (hierna: Ffw).

[appellant sub 1] en anderen en ABC en BMF voeren aan dat voor gronden in de omgeving van Ponderosa de in het ontwerpplan opgenomen natuurbestemming bij de vaststelling van het plan ten onrechte is gewijzigd in een agrarische bestemming.

2.25.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de planologische aanvaardbaarheid van de uitbreiding van de camping uitgebreid is onderzocht en dat uit het laatste advies van de provinciale commissie voor toerisme en recreatie, dat positief luidde, blijkt dat voldoende aan de voorwaarden uit het provinciale beleid voor uitbreiding van de recreatie is voldaan. Bovendien ligt de uitbreiding volgens de raad grotendeels in een gebied waar een advies van voornoemde commissie niet verplicht is en de beleidsregel natuurcompensatie niet van toepassing is. De raad stelt dat de in het plan opgenomen horecamogelijkheid in belangrijke mate ondersteunend kan zijn voor de exploitatie van de camping en dat provinciaal beleid niet in de weg staat aan nieuwvestiging van horeca op de beoogde locatie. De horeca ligt voorts op ruime afstand van de woningen van verzoekers, aldus de raad.

Wat betreft de wijziging van de in het ontwerpbestemmingsplan opgenomen natuurbestemming van bepaalde nabij de camping gelegen gronden in de bestemming "Agrarisch" stelt de raad dat de bestemmingen van deze gronden ten onrechte zijn gewijzigd ten opzichte van het ontwerpplan.

2.25.2. Ingevolge artikel 14, lid 14.1.1, van de planregels, voor zover van belang, zijn de voor "Recreatie" op verbeelding 1 aangewezen gronden bestemd voor recreatieve doeleinden bestemd voor recreatief (nacht)verblijf, met als ondergeschikte functie recreatieve voorzieningen zoals een ligweide, zwembad, trap- en speelveld.

Ingevolge lid 14.2.2, aanhef en onder e, voor zover van belang, mogen op de gronden van Ponderosa met de bestemming "Recreatie" gebouwen worden opgericht ten behoeve van gemeenschappelijke voorzieningen, zoals horeca, waaronder ook horeca die niet gericht is op verblijfsrecreatie.

Ingevolge lid 14.2.3, voor zover van belang, bedraagt het maximaal aantal toegestane standplaatsen voor recreatiebedrijf Ponderosa 360 voor stacaravans en 240 voor toeristisch kamperen.

Ingevolge lid 14.2.6, aanhef en onder a, voor zover van belang, mag de oppervlakte van gebouwen ten behoeve van de gemeenschappelijke voorzieningen bij recreatiebedrijf Ponderosa niet meer bedragen dan 5.250 m³ (incl. kamphuis).

2.25.3. Wat betreft de vrees van [appellant sub 1] en anderen voor infrastructurele problemen op de Maaijkant, is van belang dat, zoals ook in het deskundigenbericht staat beschreven, de hoofdingang van de camping aan de Oude Bredasebaan ligt. Aannemelijk is dan ook dat de ontsluiting van de camping grotendeels zal plaatshebben over deze weg en niet over de Maaijkant. [appellant sub 1] en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat ter plaatse van de Maaijkant niettemin een onaanvaardbare verkeerssituatie te verwachten is als gevolg van de in het plan voorziene uitbreiding van Ponderosa.

2.25.4. Het betoog dat bij de herinrichting van het terrein van Ponderosa rekening moet worden gehouden met waterhuishoudkundige aspecten betreft een kwestie van uitvoering van het plan die in deze procedure niet aan de orde kan komen.

2.25.5. Met betrekking tot het betoog van [appellant sub 1] en anderen en ABC en BMF dat niet aan het provinciale beleid voor uitbreiding van recreatiebedrijven is voldaan, overweegt de Afdeling dat de raad bij de vaststelling van een bestemmingsplan niet is gebonden aan provinciaal beleid, maar dat hij daarmee wel rekening dient te houden, hetgeen betekent dat dit beleid in de belangenafweging dient te worden betrokken.

Anders dan [appellant sub 1] en anderen stellen, heeft de Adviescommissie Toerisme en Recreatie bij brief van 15 april 2009 uiteindelijk positief geoordeeld over de voorgenomen uitbreiding van Ponderosa. In deze brief stelt de commissie verheugd te zijn om te constateren dat met de geplande inrichting een verbetering van het leefgebied voor amfibieën wordt nagestreefd, hoewel in het uitbreidingsgebied geen amfibieën voorkomen. Gelet op de inhoud van dit advies geeft het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat de raad bij de besluitvorming omtrent de uitbreidingsmogelijkheden voor Ponderosa onvoldoende gewicht heeft toegekend aan het provinciale beleid op dit punt. Ook voor het overige geeft het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat de raad bij zijn besluitvorming over Ponderosa onvoldoende gewicht heeft toegekend aan het provinciale beleid.

2.25.6. Wat betreft het betoog dat het ten onrechte is toegestaan twee caravanstandplaatsen in te wisselen voor een recreatiewoning, is het volgende van belang.

2.25.6.1. Ingevolge artikel 14, lid 14.2.5, van de planregels, is het op de recreatiebedrijven met zowel recreatiewoningen als stacaravans toegestaan om twee caravanplaatsen te vervangen voor één recreatiewoning en vice versa met dien verstande dat het maximum aantal recreatiewoningen en stacaravans zoals weergegeven in de tabellen 14.2.3 onder j en 14.2.4 onder j niet wordt overschreden.

2.25.6.2. Nu ter plaatse van Ponderosa volgens het plan geen recreatiewoningen zijn toegestaan, is artikel 14, lid 14.2.5, van de planregels niet van toepassing op Ponderosa. Het betoog mist derhalve feitelijke grondslag.

2.25.7. De vragen of voor de uitvoering van het plandeel met de bestemming "Recreatie" dat ziet op gronden van Ponderosa een vrijstelling geldt, dan wel een ontheffing op grond van de Ffw nodig is en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, komen in beginsel pas aan de orde in een mogelijke procedure op grond van de Ffw. Dat doet er niet aan af dat de raad het plan niet had mogen vaststellen, indien en voor zover hij op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de Ffw aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.

Naar de gevolgen van uitbreiding van de camping op beschermde soorten is onderzoek verricht, waarvan de resultaten zijn vervat in het rapport "Ecologisch onderzoek en inrichtingsplan Ponderosa" (Els & Linde B.V., januari 2009). Volgens de conclusie van dit rapport wordt geen enkele schade veroorzaakt aan beschermde soorten, zodat een ontheffing op grond van artikel 75 van de Ffw niet noodzakelijk is. [appellant sub 1] en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat dit rapport zodanige gebreken of onjuistheden vertoont dat de raad zich daarop bij het nemen van het bestreden besluit niet in redelijkheid heeft mogen baseren.

Daarbij betrekt de Afdeling dat de door [appellant sub 1] en anderen overgelegde informatie van het Natuurloket geen betrekking heeft op het deel van de gronden van Ponderosa ten noorden van de Oude Bredasebaan, waar uitbreiding van de camping is voorzien. Voorts is de bestaande camping grotendeels legaal aanwezig en is, gezien de grootte van het terrein en de diverse verschillende gebruiksmogelijkheden van gronden, aannemelijk dat het, zo dit al nodig zou zijn, mogelijk is om ten aanzien van de situering van verschillende voorzieningen zodanig rekening te houden met eventuele te beschermen natuurwaarden dat de Ffw niet aan de uitbreiding van de camping in de weg staat.

Het aangevoerde geeft dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de raad bij het nemen van het bestreden besluit op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de Ffw in de weg staat aan de uitvoerbaarheid van het plandeel met de bestemming "Recreatie" dat ziet op gronden van Ponderosa.

2.25.8. Nu de raad heeft erkend dat het niet de bedoeling is geweest om de bestemming "Agrarisch" toe te kennen aan de door [appellant sub 1] en anderen en ABC en BMF bedoelde gronden in de omgeving van camping Ponderosa, terwijl het plan wel aldus is vastgesteld, ziet de Afdeling voorts aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. De beroepen van [appellant sub 1] en anderen en ABC en BMF zijn in zoverre gegrond. Het bestreden besluit dient wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd voor zover het betreft de vaststelling van de plandelen met de bestemming "Agrarisch" zoals aangegeven op de bij deze uitspraak behorende kaart.

2.25.9. Hetgeen [appellant sub 1] en anderen en ABC en BMF voor het overige hebben aangevoerd geeft de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de plandelen met de bestemming "Recreatie" die betrekking hebben op de gronden van Ponderosa strekken ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Hierin wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. De beroepen zijn in zoverre ongegrond.

Het beroep van ABC en BMF voor het overige

2.26. Het beroep van ABC en BMF ziet op het gehele besluit tot vaststelling van het plan en zij voeren in dit verband onder meer een aantal procedurele bezwaren aan. In de eerste plaats voeren zij aan dat de raad ten onrechte geen structuurvisie heeft vastgesteld, terwijl de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) daartoe verplicht. Voorts betogen zij dat, hoewel de zogenoemde landbouwontwikkelingsgebieden geen deel meer uitmaken van het plan, niettemin een milieu-effectrapportage voor het plan had moeten worden doorlopen, nu de ruimtelijke effecten van de activiteiten in landbouwontwikkelingsgebieden ook merkbaar zijn in het plangebied. Verder betogen zij dat het vastgestelde plan ten opzichte van het ontwerpplan zodanig ingrijpend is gewijzigd dat feitelijk sprake is van een geheel nieuw plan, waarmee aan belanghebbenden de mogelijkheid van het naar voren brengen van een zienswijze wordt ontnomen. Voorts wijzen ABC en BMF op onjuistheden in de bekendmaking van het besluit tot vaststelling van het plan.

2.26.1. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, van de Wro, stelt de gemeenteraad ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening voor het gehele grondgebied van de gemeente een of meer structuurvisies vast. De structuurvisie bevat de hoofdlijnen van de voorgenomen ontwikkeling van dat gebied, alsmede de hoofdzaken van het door de gemeente te voeren ruimtelijk beleid. De structuurvisie gaat tevens in op de wijze waarop de raad zich voorstelt die voorgenomen ontwikkeling te doen verwezenlijken.

2.26.1.1. Voor zover ABC en BMF betogen dat de raad eerst bevoegd is om het plan vast te stellen wanneer hij een structuurvisie heeft vastgesteld, overweegt de Afdeling dat de raad zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het niet vaststellen van een structuurvisie als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, van de Wro, niet afdoet aan de bevoegdheid van de raad om een bestemmingsplan vast te stellen.

Het betoog faalt.

2.26.2. Met betrekking tot het betoog dat een milieu-effectrapportage had moeten worden uitgevoerd in verband met de nabijheid van het plangebied bij landbouwontwikkelingsgebieden overweegt de Afdeling als volgt. De landbouwontwikkelingsgebieden maakten deel uit van het ontwerpplan, maar zijn bij de vaststelling van het plan komen te vervallen, zodat het plan niet voorziet in activiteiten voor die gebieden. Er bestaat geen wettelijke bepaling die voorziet in de plicht tot het uitvoeren van een milieu-effectrapportage in verband met het plan voor activiteiten die niet in het plan zelf mogelijk worden gemaakt, maar die mogelijk plaatsvinden dan wel zijn voorzien in de landbouwontwikkelingsgebieden in de directe omgeving van het plangebied. Derhalve faalt het betoog.

2.26.3. Wat betreft de gewijzigde vaststelling van het plan overweegt de Afdeling dat de raad bij de vaststelling van het plan daarin wijzigingen kan aanbrengen ten opzichte van het ontwerp. Slechts indien de afwijkingen van het ontwerp naar aard en omvang zodanig groot zijn dat een wezenlijk ander plan is vastgesteld, dient de wettelijke procedure opnieuw te worden doorlopen. Vaststaat dat de raad in dit geval het plan heeft vastgesteld met wijzigingen. Deze afwijkingen van het ontwerp zijn naar aard en omvang evenwel niet zo groot dat geoordeeld moet worden dat een wezenlijk ander plan voorligt. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat het ten opzichte van het ontwerpplan laten vervallen van de landbouwontwikkelingsgebieden niet het risico met zich brengt dat derden de mogelijkheid van het naar voren brengen van een zienswijze is ontnomen. Voor het overige is van belang dat sprake is van een omvangrijk plan dat betrekking heeft op een groot gebied en dat, hoewel ten opzichte van het ontwerp sprake is van een aanzienlijk aantal wijzigingen, deze wijzigingen in relatie tot het gehele plan niet zodanig zijn dat kan worden gesproken van een wezenlijk ander plan dan het ontwerpplan.

2.26.4. De gestelde onjuiste bekendmaking van het besluit tot vaststelling van het plan en de aangevoerde omstandigheid dat na de vaststelling van het plan verschillende bij het ontwerpplan behorende stukken niet meer digitaal beschikbaar zijn gesteld, hebben betrekking op een mogelijke onregelmatigheid van na de datum van het bestreden besluit en kunnen reeds om die reden de rechtmatigheid van dat besluit niet aantasten. Deze mogelijke onregelmatigheden kunnen dan ook geen aanleiding vormen voor de vernietiging van het bestreden besluit.

2.27. ABC en BMF betwijfelen of de doeleindenomschrijving van de bestemming "Natuur- en bosgebied" voldoende rechtszekerheid biedt.

ABC en BMF voeren aan dat sommige poelen in het plangebied zijn bestemd als "Groen, landschapselement" en andere als "Natuur- en bosgebied". Dit is volgens hen ook het geval bij zandwegen met historische waarden, die daarnaast soms zijn bestemd als "Verkeer". Een soortgelijk geval doet zich volgens ABC en BMF voor bij historische groenstructuren, die zijn bestemd als "Agrarisch met waarden, agrarische functie met natuurwaarden", "Agrarisch met waarden, agrarische functie met landschapswaarden", "Groen, landschapselement", dan wel "Verkeer".

2.27.1. Ingevolge artikel 13, lid 13.1.1, van de planregels, zijn de voor "Natuur- en bosgebied" op verbeelding 1 aangewezen bestemmingen bestemd voor:

a. behoud en/of herstel en ontwikkeling van de ecologische, landschappelijke en natuurwaarden van zowel beboste als niet beboste gronden zoals poelen, waterpartijen, waterlopen, heide en graslanden;

b. instandhouding, herstel en/of ontwikkeling van de op de op verbeelding 2a en 2b aangegeven en de in artikel 23, lid 23.2 beschreven:

1. levensgemeenschappen van bossen en overige natuurgebieden;

2. leefgebied amfibieën en reptielen;

3. leefgebied planten en plantengemeenschappen;

4. leefgebied weidevogels;

5. leefgebied struweelvogels;

6. aardkundig waardevol gebieden;

7. beschermingszone natte natuurparel;

8. waterbergingsgebieden;

c. het behoud van voorkomende abiotische, natuurlijke, landschappelijke, cultuurhistorische en aardkundige waarden;

d. versterking van cultuurhistorische landschapswaarden;

e. extensief dagrecreatief medegebruik;

f. instandhouding van in het bos- en natuurgebied aanwezige onverharde wegen.

g. extensief medegebruik ten behoeve van draf- en rensportcentrum de Kievitshoeve voor zover het de percelen zijn die bekend zijn als Baarle-Nassau, sectie E, nr. 1619 en sectie R, nr. 57.

Een en ander met bijbehorende voorzieningen.

2.27.2. De Afdeling overweegt dat het niet toekennen van dezelfde bestemming aan alle in het plangebied aanwezige poelen, zandwegen dan wel groenstructuren op zichzelf niet leidt tot rechtsonzekerheid. ABC en BMF hebben niet onderbouwd waarom de gehanteerde wijze van bestemmen zou leiden tot een onevenredige aantasting van bestaande waarden in het plangebied en hebben evenmin gewezen op concrete plaatsen in het plangebied waar deze wijze van bestemmen zou leiden tot een onaanvaardbare situatie. Dat deze wijze van bestemmen volgens ABC en BMF ondoordacht oogt en dat zij graag een eenduidiger bestemming zouden zien voor de genoemde waarden geeft geen aanleiding tot vernietiging van de plandelen waarop dit bezwaar ziet.

De onder 2.27.1 weergegeven planregeling biedt naar het oordeel van de Afdeling niet een dusdanig grote verscheidenheid aan toegestane gebruiksmogelijkheden dat deze leidt tot een rechtsonzekere situatie.

2.28. ABC en BMF voeren aan dat het plan, onder meer gezien de intensieve veehouderijen en recreatieve bedrijven in het plangebied, effecten kan hebben op een aantal buiten de gemeente gelegen Natura 2000-gebieden. In dit verband wijzen zij er op dat intensieve veehouderijen aan het Gorpeind en Eikelenbosch op korte afstand liggen van het in België gelegen Natura 2000-gebied Heesbossen, Vallei van Marke en Merkske en Ringven met valleigronden langs de Heerlese Loop.

2.28.1. Ten aanzien van de vraag hoe het plan zich verhoudt tot de Natuurbeschermingswet 1998 stelt de raad zich op het standpunt dat voor activiteiten die mogelijk van invloed kunnen zijn, althans waarvoor een passende beoordeling is vereist, beoordelingen vooraf dienen plaats te vinden bij een specifieke activiteit.

2.28.2. Ingevolge artikel 19j, eerste lid, van de Natuurbeschermingswet 1998, ten tijde van belang, houdt een bestuursorgaan bij het nemen van een besluit tot het vaststellen van een plan dat, gelet op de instandhoudingsdoelstelling voor een Natura 2000-gebied, de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in dat gebied kan verslechteren of een significant verstorend effect kan hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen, ongeacht de beperkingen die terzake in het wettelijk voorschrift waarop het berust, zijn gesteld, rekening

a. met de gevolgen die het plan kan hebben voor het gebied, en

b. met het op grond van artikel 19a of artikel 19b voor dat gebied vastgestelde beheerplan.

Ingevolge het tweede lid maakt het bestuursorgaan voor plannen als bedoeld in het eerste lid, die niet direct verband houden met of nodig zijn voor het beheer van een Natura 2000-gebied maar die afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kunnen hebben voor het desbetreffende gebied alvorens het plan vast te stellen een passende beoordeling van de gevolgen voor het gebied waarbij rekening wordt gehouden met de instandhoudingsdoelstelling van dat gebied.

2.28.3. Zoals volgt uit artikel 19j van de Nbw 1998 dient reeds bij de vaststelling van het plan te worden bezien of daarbij ontwikkelingen worden mogelijk gemaakt die effecten kunnen hebben op Natura 2000-gebieden. De raad stelt zich op het standpunt dat er bouwvlakken voor intensieve veehouderijen zijn die weliswaar ruimte bieden voor uitbreiding, maar dat deze bouwvlakken overeenkomen met de bouwvlakken zoals die waren opgenomen in het voorheen geldende plan, zodat het een continuering betreft van de bouwrechten uit dat plan.

Nog daargelaten dat de raad ter zitting heeft verklaard dat het plan in een aantal gevallen wel voorziet in uitbreiding van het bouwvlak zoals dat in het voorheen geldende plan was opgenomen, dient de raad bij de vaststelling van een nieuw bestemmingsplan de aanvaardbaarheid daarvan (opnieuw) te bezien, mede in relatie tot de op het moment van vaststelling geldende regelgeving. Uit de enkele omstandigheid dat een deel van de bouwvlakken voor intensieve veehouderijen overeenstemt met de bouwvlakken die in het voorheen geldende plan reeds waren opgenomen, volgt niet dat het plan op dit punt in overeenstemming is met de Nbw 1998. De raad heeft dan ook ten onrechte niet inzichtelijk gemaakt of voor de in het plan geboden mogelijkheden voor bestaande intensieve veehouderijen om uit te breiden een passende beoordeling is vereist. Gelet hierop geeft hetgeen ABC en BMF hebben aangevoerd aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid voor zover daarbij de plandelen met de bestemming "Agrarisch, agrarisch bedrijf" en de aanduiding "intensieve veehouderij" zijn vastgesteld, behoudens voor zover het betreft plandelen die als gevolg van een aanwijzing van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant niet in werking zijn getreden.

Het beroep is in zoverre gegrond. Het bestreden besluit dient wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd voor zover het betreft de vaststelling van de plandelen met de bestemming "Agrarisch, agrarisch bedrijf" en de aanduiding "intensieve veehouderij", behoudens voor zover het betreft plandelen die als gevolg van een aanwijzing van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant niet in werking zijn getreden.

2.29. ABC en BMF hebben aangevoerd dat het plan ten onrechte de mogelijkheid biedt voor omschakeling van een agrarisch bedrijf naar een intensieve veehouderij, het verlenen van ontheffing ten behoeve van intensieve veehouderijen en voor wijziging van het plan ten behoeve van intensieve veehouderijen. Zij betogen onder meer dat, nu is beoogd om in het gehele plangebied ontwikkeling van intensieve veehouderijen mogelijk te maken, ten onrechte geen milieueffectrapport is opgesteld en toetsing aan de Natuurbeschermingswet 1998 achterwege is gebleven, terwijl volgens het geldende reconstructieplan een ruimtelijke toets is vereist op basis van een concreet initiatief.

2.29.1. Ingevolge artikel 4, lid 4.1.1., aanhef en onder b, van de planregels zijn op gronden met de bestemming "Agrarisch, agrarisch bedrijf" intensieve veehouderijen uitsluitend toegestaan ter plaatse van de aanduiding op verbeelding 1.

Ingevolge lid 4.3.1. is het verboden gronden en bouwwerken te gebruiken of te laten gebruiken op een wijze of tot een doel strijdig met de aan de gronden gegeven bestemming.

Ingevolge lid 4.3.2., aanhef en onder a, sub 3, wordt onder strijdig gebruik als bedoeld in 4.3.1 in ieder geval verstaan het gebruik van gronden en bouwwerken voor de omschakeling van de bestaande in lid 4.1.1 sub a. tot en met e. genoemde agrarische bedrijfsvorm in een andere op die plaats genoemde bedrijfsvorm, met uitzondering van de omschakeling naar een intensieve veehouderij, voor zover het bestemmingsvlak gelegen is binnen een op verbeelding 3 weergegeven verwevingsgebied, indien de locatie kan worden aangemerkt als een duurzame locatie intensieve veehouderij volgens de als bijlage achter de planregels gevoegde "Handleiding duurzame locaties en duurzame projectlocaties voor intensieve veehouderij".

2.29.2. Ook in de andere door ABC en BMF op dit punt bedoelde bepalingen wordt betekenis toegekend aan voornoemde handleiding. Deze handleiding bestaat uit een bijlage bij het reconstructieplan Peel en Maas met provinciaal beleid over duurzame locaties en duurzame projectlocaties voor de intensieve veehouderij. Volgens de handleiding is deze onder meer bedoeld als ondersteuning voor het ruimtelijke-ordeningsbeleid van gemeenten en voor het beoordelen door de provincie van initiatieven en plannen in het kader van de ruimtelijke ordening. In paragraaf 6 van de handleiding is een 'beoordelingstabel duurzame locaties' opgenomen met alle randvoorwaarden waarmee bij de beoordeling van duurzame locaties minimaal rekening dient te worden gehouden. Daarnaast dient volgens de tabel te worden bezien hoe het voorgenomen initiatief past binnen de (komende) reconstructiezonering en andere (toekomstige) ruimtelijke ontwikkelingen.

De criteria uit de handreiking zijn niet bedoeld om als zodanig, zonder nadere uitwerking en objectivering, integraal te worden opgenomen in een bestemmingsplan. Zij zijn daarvoor naar het oordeel van de Afdeling ook niet geschikt, omdat zij op zichzelf onvoldoende concreet en onvoldoende geobjectiveerd zijn om duidelijkheid te verschaffen omtrent hetgeen in de context van het plan moet worden verstaan onder duurzame locaties.

In zoverre is het plan vastgesteld in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. Het beroep is op dit punt gegrond, zodat het bestreden besluit dient te worden vernietigd voor zover het betreft de vaststelling van de volgende bepalingen uit de planregels:

1. artikel 3, lid 3.5.1;

2. artikel 4, lid 4.3.2, onder a, sub 3;

3. artikel 4, lid 4.3.4;

4. artikel 5, lid 5.4.1;

5. artikel 6, lid 6.4.1;

6. artikel 7, lid 7.4.1;

7. artikel 8, lid 8.5.1;

8. artikel 9, lid 9.5.1, en

9. artikel 10, lid 10.4.1.

2.30. ABC en BMF voeren aan dat de raad ten onrechte heeft besloten het inwisselen van twee caravanplaatsen voor één recreatiewoning mogelijk te maken, omdat recreatiewoningen een hogere druk geven op het milieu, vanwege het feit dat ze het hele jaar gebruikt kunnen worden.

2.30.1. Ingevolge artikel 14, lid 14.2.5, van de planregels, is het op de recreatiebedrijven met zowel recreatiewoningen als stacaravans toegestaan om twee caravanplaatsen te vervangen voor één recreatiewoning en vice versa met dien verstande dat het maximum aantal recreatiewoningen en stacaravans zoals weergegeven in de tabellen 14.2.3 onder j en 14.2.4 onder j niet wordt overschreden.

2.30.2. Uit artikel 14, lid 14.2.5, van de planregels volgt dat de hierin vervatte mogelijkheid tot het vervangen van twee stacaravans door één recreatiewoning aan de voorwaarde is gebonden dat de maximaal toegestane aantallen stacaravans en recreatiewoningen bij recreatiebedrijven niet mogen worden overschreden. Nu dit bij recht toegestane aantallen stacaravans en recreatiewoningen betreft, kan de onder 2.30.1 weergegeven regeling er niet toe leiden dat op een recreatiebedrijf meer stacaravans dan wel recreatiewoningen zijn toegestaan dan het geval zou zijn geweest indien deze vervangingsregeling niet in het plan zou zijn opgenomen. Aan artikel 14, lid 14.2.5, van de planregels komt dan ook geen betekenis toe ten aanzien van de bij recreatiebedrijven maximaal toegestane aantallen stacaravans dan wel recreatiewoningen en deze regeling leidt dan ook niet tot een hogere druk op het milieu. Het betoog faalt.

2.31. ABC en BMF betogen dat hun zienswijze over de toegestane hoogte van lichtmasten van 8 m op gronden met de bestemming "Agrarisch, paardenhouderij" gegrond is verklaard, maar dat de raad heeft nagelaten het plan op dit punt gewijzigd vast te stellen.

2.31.1. Ingevolge artikel 7, lid 7.2.3, van de planregels, voor zover van belang, is op gronden met de bestemming "Agrarisch, paardenhouderij" de maatvoering van lichtmasten maximaal 8 m.

2.31.2. Bij het bestreden besluit heeft de raad besloten dat de lichtmasten uit de onder 2.31.1 weergegeven bepaling worden geschrapt. Niettemin maakt het plan evenwel lichtmasten op gronden met de bestemming "Agrarisch, paardenhouderij" mogelijk. In zoverre is het bestreden besluit innerlijk tegenstrijdig. Het aangevoerde geeft dan ook aanleiding voor het oordeel dat de plandelen met de bestemming "Agrarisch, paardenhouderij" zijn vastgesteld in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel.

Het beroep is op dit punt gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.

2.32. ABC en BMF betogen dat artikel 13, lid 13.5.1, van de planregels ten onrechte voorziet in een wijzigingsbevoegdheid ten behoeve van de bestemming "Natuur- en bosgebied" in de bestemming "Sport". In dat verband voeren zij onder meer aan dat plannen bestaan voor een golfbaancomplex die niet kunnen worden gerealiseerd binnen de begrenzing van de wijzigingsbevoegdheid, zodat de besluitvorming hierover wordt opgesplitst.

2.32.1. Volgens het deskundigenbericht maakt de wijzigingsbevoegdheid niet de aanleg van een volledige golfbaan mogelijk, nu het MOB-complex daarvoor te klein is. De raad stelt zich op het standpunt dat voor de aanleg van de golfbaan is vereist dat de nodige onderzoeken worden uitgevoerd waaruit blijkt of wijziging tot de mogelijkheden behoort.

Naar het oordeel van de Afdeling had de raad bij het opnemen van de bestreden wijzigingsbevoegdheid in het plan dienen te bezien of de uitvoerbaarheid van de wijzigingsbevoegdheid voldoende is gewaarborgd. Hiervan is niet gebleken. Gelet hierop moet worden geoordeeld dat onvoldoende is onderzocht of de in artikel 13, lid 13.5.1, van de planregels opgenomen wijzigingsbevoegdheid uitvoerbaar is.

2.32.2. In hetgeen ABC en BMF hebben aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat artikel 13, lid 13.5.1, van de planregels is vastgesteld in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep is op dit punt gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd.

2.33. Hetgeen ABC en BMF voor het overige hebben aangevoerd geeft de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan, voor zover hiervoor niet reeds is geconcludeerd dat het besluit tot vaststelling van het plan dient te worden vernietigd, strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

Hierin wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is in zoverre ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 3]

2.34. [appellant sub 3] betoogt dat op de planverbeelding ten onrechte een koppelteken is aangebracht tussen de agrarische bouwvlakken behorende bij zijn percelen aan de Hoogstratensebaan 62 en 71. Hij voert daartoe aan dat op deze percelen al jaren conform het voorheen geldende bestemmingsplan twee zelfstandige, agrarische bedrijven met bijbehorende bedrijfsbebouwing worden geëxploiteerd, respectievelijk een kalverhouderij en een plantenkwekerij. De aangebrachte koppeling tussen de percelen staat in de weg aan de plannen om de plantenkwekerij door zijn dochter te laten voortzetten en deze verder tot een volwaardige agrarische bedrijfslocatie te laten ontwikkelen, aldus [appellant sub 3].

2.34.1. Ingevolge het voorheen geldende bestemmingsplan "Buitengebied 1990" rustten op de percelen aan de Hoogstratensebaan 62 en 71 de onderscheidenlijke bestemmingen "Agrarisch gebied - landschappelijke en/of cultuurhistorische waarde" met agrarisch bouwblok en "Agrarisch gebied - primair agrarisch gebied" met agrarisch bouwblok.

In het voorliggende plan zijn aan de percelen in kwestie de bestemmingen "Agrarisch, agrarisch bedrijf" met de aanduiding "intensieve veehouderij" en een koppelteken, en aan de omliggende gronden "Agrarisch, agrarische functie met natuurwaarden" toegekend.

2.34.2. Ingevolge artikel 1, onder 51, van de planregels wordt door middel van de aanduiding op de verbeelding "koppelteken" een zogenoemd gekoppeld bestemmingsvlak aangeduid, zijnde meerdere - onderling niet aaneengesloten - percelen die tezamen worden aangemerkt als één bestemmingsvlak.

Ingevolge artikel 4, lid 4.1.1, van de regels van het voorliggende plan is per bestemmingsvlak één agrarisch bedrijf toegestaan.

Ingevolge artikel 4, lid 4.1.1, onder b, is ten gevolge van de aanduiding intensieve veehouderij een ander agrarisch bedrijf dan een intensieve veehouderij niet mogelijk.

2.34.3. Uit de stukken, waaronder de plantoelichting en de Nota van zienswijzen, blijkt dat de raad het ter zake geldende provinciale beleid onderschrijft en als gemeentelijk beleid heeft toegepast bij de vaststelling van het plan. Niet in geschil is dat het perceel is gelegen in een extensiveringsgebied. Volgens het reconstructieplan De Baronie geldt in het algemeen dat uitbreiding van intensieve veehouderijen in extensiveringsgebieden niet is toegestaan. Aan bestaande intensieve veehouderijen wordt in beginsel een "bouwblok op maat" toegekend.

2.34.4. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting hanteert de raad als uitgangspunt dat de bestemming tot agrarisch bedrijf in beginsel uitsluitend wordt toegekend aan volwaardige agrarische bedrijven. In dit geval is volgens de raad, gezien een advies van de Adviescommissie Agrarische Bouwaanvragen, geen sprake van twee volwaardige agrarische bedrijven. Een agrarisch bouwblok wordt voorts niet zonder meer toegekend omdat dat in het verleden ook reeds aanwezig was. Omdat het hier een intensieve veehouderij in extensiveringsgebied betreft, is op basis van het reconstructiebeleid een eng begrensd bouwblok opgenomen, aldus de raad.

2.34.5. Vaststaat dat bij het bestemmingsplan "Buitengebied 1990" aan de percelen aan de Hoogstratensebaan 62 en 71 twee afzonderlijke bouwvlakken waren toegekend. Niet in geschil is voorts dat op perceel nr. 62 een intensieve veehouderij gevestigd is en op perceel nr. 71 een plantenkwekerij, beide met bijbehorende bebouwing.

Naar het oordeel van de Afdeling valt niet in te zien waarom het reconstructieplan noopt tot koppeling van de bestaande zelfstandige bouwblokken. Door de koppeling wordt uitbreiding op perceel nr. 71 mogelijk gemaakt van de intensieve veehouderij, waar op dit moment geen intensieve veehouderij gevestigd is en daartoe evenmin voornemens van [appellant sub 3] bestaan. [appellant sub 3] beoogt om het bedrijf op perceel nr. 71 uit te bouwen tot een volwaardige plantenkwekerij en heeft daartoe bij het indienen van een zienswijze tegen het ontwerpplan een bedrijfsplan overgelegd van ZLTO Advies te Tilburg, waarin is geconcludeerd dat op het perceel Hoogstratensebaan 71 een volwaardige plantenkwekerij kan worden gerealiseerd. Het standpunt van de raad dat het hier een niet-volwaardig bedrijf betreft steunt op het advies van de Adviescommissie Agrarische Bouwaanvragen. Dit advies betreft evenwel uitsluitend de bestaande opzet van het bedrijf. Het had derhalve op de weg van de raad gelegen om het advies van de ZLTO bij zijn besluitvorming te betrekken.

2.34.6. In hetgeen [appellant sub 3] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre niet berust op een deugdelijke motivering. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient wat dit plandeel betreft wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht te worden vernietigd.

2.34.7. Nu uit het overwogene onder 2.28.3 volgt dat het door [appellant sub 3] bestreden plandeel met de bestemming "Agrarisch, agrarisch bedrijf" en de aanduiding "intensieve veehouderij" voorts wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb dient te worden vernietigd, zal de vernietiging van het door [appellant sub 3] bestreden plandeel niet separaat worden vermeld in de beslissing bij deze uitspraak.

Het beroep van [appellant sub 13]

2.35. [appellant sub 13] kan zich niet verenigen met de aan zijn huisperceel Zigraeck 5 en aangrenzende gronden toegekende bestemmingen "Agrarisch, agrarische functie met natuurwaarden" en "Natuur- en Bos". Hij betoogt dat aan de gronden de bestemming agrarisch verwant bedrijf had moeten worden toegekend nu ter plaatse al 12 jaar een hoveniersbedrijf is gevestigd, waar plantenteelt plaatsvindt op een perceel van 1 hectare. [appellant sub 13] voert daartoe allereerst aan dat in de door de griffier en de voorzitter van de raad ondertekende besluitenlijst van de raadsvergadering van 16 juli 2009 was vermeld dat zijn bedrijf in het plan positief diende te worden bestemd. Op de besluitenlijst die uiteindelijk bij het definitief vastgestelde plan is gevoegd komt dit besluit van de raad, zonder toelichting, niet meer voor. Het besluit tot vaststelling van het plan kan derhalve niet worden gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde motivering en is voorts in strijd met de in acht te nemen zorgvuldigheid bij het nemen van besluiten, aldus [appellant sub 13].

2.35.1. Ter zitting is het voorgaande door de raad niet weersproken. De raad heeft daar verklaard dat na de raadsvergadering nog nader overleg ter zake heeft plaatsgevonden, maar dat dit niet meer met de raad is besproken en dat uiteindelijk slechts het vaststellingsbesluit waarin het bedrijf van [appellant sub 13] niet meer voorkwam is gepubliceerd.

2.35.2. Door de raad is erkend dat er een door de griffier en voorzitter van de raad ondertekende besluitenlijst is waaruit blijkt dat tot het toekennen van een positieve bestemming van het bedrijf van [appellant sub 13] zou worden overgegaan. De Afdeling stelt vast dat uit het bestreden besluit, noch uit de daarbij behorende, gepubliceerde besluitenlijst kan worden opgemaakt of, en zo ja op welke wijze, de beslissing van de raad om het bedrijf van [appellant sub 13] positief te bestemmen in het bestreden besluit zijn weerslag heeft gevonden. Geconcludeerd moet dan ook worden dat het bestreden besluit in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. Het beroep van [appellant sub 13] is gegrond, zodat het bestreden besluit wat dit plandeel betreft dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb. Zijn betoog behoeft gelet hierop voor het overige geen bespreking meer.

Het beroep van [appellant sub 7]

2.36. [appellant sub 7] betoogt dat bij de gewijzigde vaststelling van het plan ten onrechte een ecologische verbindingszone over zijn perceel nabij de Zondereigensebaan, kadastraal bekend als sectie Q no. 702, is aangebracht. Hij bestrijdt voorts de in artikel 8, lid 8.5.2, van de planregels opgenomen wijzigingsbevoegdheid, die de aanleg van een dergelijke zone op zijn gronden mogelijk maakt, omdat deze onnodig bezwarend is en zal leiden tot waardevermindering van de gronden. [appellant sub 7] acht de aan de bevoegdheid verbonden voorwaarde in genoemd artikel onder a bovendien te ruim.

2.36.1. Ingevolge artikel 8 van de planregels is aan het perceel in kwestie de bestemming "Agrarisch, agrarische functie met natuurwaarden" toegekend, met de aanduiding "ecologische verbindingszone".

Ingevolge artikel 8, lid 8.5.2, is de bevoegdheid aan het college van burgemeester en wethouders toegekend om deze bestemming te wijzigen in "Natuur- en bosgebied" ten behoeve van de realisering van natuur- en bosgebied in de vorm van ecologische verbindingszones en natuurontwikkeling. Ingevolge artikel 8, lid 8.5.2, aanhef en onder a, mag van deze bevoegdheid slechts gebruik worden gemaakt indien de gronden in eigendom zijn van een overheidslichaam, particulier of natuurbeherende instantie dan wel een dergelijke aankoop in voldoende mate is verzekerd.

2.36.2. Uit de stukken, waaronder het deskundigenbericht, en het verhandelde ter zitting volgt dat de raad met de aanduiding heeft beoogd om in het plan de ecologische verbindingszone die in het ruilverkavelingsplan De Baronie is ingetekend vast te leggen. De raad heeft ter zitting erkend dat de zone in het ruilverkavelingsplan niet over het perceel van [appellant sub 7] loopt. Voorts heeft de raad verklaard dat van de wijzigingsbevoegdheid geen gebruik zal worden gemaakt. Nu de raad zich in zoverre op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. Het beroep van [appellant sub 7] is gegrond, zodat het bestreden besluit wat betreft het bestreden plandeel dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb.

Het beroep van [appellant sub 11]

2.37. [appellant sub 11], die een gemengd bedrijf exploiteert op het perceel Groot Bedaf 12 te Baarle-Nassau, kan zich niet verenigen met de bestemming "Agrarisch, agrarische functie met landschapswaarden" die is toegekend aan de gronden ten oosten van zijn bedrijf. Ten gevolge van die bestemming is, zo stelt hij, ingevolge de bij de planregels behorende "Tabel aanlegvergunningenstelsel/strijdig gebruik", voor elke normale agrarische handeling zoals draineren, afgraven en ophogen van grond een aanlegvergunning vereist. Volgens hem is onduidelijk of het aanlegvergunningenstelsel op deze punten, waaronder met name ter zake van het scheuren van grasland, ziet op gronden met natuurwaarden of landschappelijke waarden. Het aanlegvergunningenvereiste levert voorts strijd op met de opmerking in de Nota van Zienswijzen dat het tijdelijk scheuren van grasland niet langer aan een aanlegvergunning zou worden gebonden.

Hij betoogt voorts dat op de planverbeelding direct aan de oostkant van zijn bouwblok, ter plaatse van de ligboxenstal voor het melkvee, ten onrechte de bestemming "Groen, landschapselement" is aangegeven. Hierdoor en door het ontbreken van een bevoegdheid om deze bestemming te wijzigen in een agrarische bestemming, is elke wijziging of vergroting van het bouwblok aan die kant onmogelijk.

Het beroep van [appellant sub 11] richt zich ten slotte tegen de aanduiding als natuurontwikkelingsgebied van de gronden ten zuiden en ten oosten van zijn bedrijf, nabij de Poppelsche Leij en de Rethse Loop. Zijn bedrijf is aldus binnen de 250-meterzone van een voor ammoniak gevoelig gebied komen te liggen, waardoor elke bedrijfsuitbreiding onmogelijk wordt. Hij vreest bovendien de aanleg van een ecologische verbindingszone ter plaatse. Dit zal leiden tot grote overlast op zijn bedrijf onder meer van ongedierte en door vernatting van zijn gronden, aldus [appellant sub 11].

2.37.1. In het plan is aan de gronden ten oosten van het bedrijf van [appellant sub 11] de bestemming "Agrarisch, agrarische functie met landschapswaarden" met de op planverbeelding 2B aangegeven differentiatie "aardkundig waardevol gebied" toegekend.

2.37.2. Ingevolge artikel 9, lid 9.4.1, aanhef en onder a, van de planregels is het verboden om zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van het college van burgemeester en wethouders (aanlegvergunning) werken en werkzaamheden uit te voeren welke met betrekking tot de binnen deze bestemming aanwezige waarden in de als bijlage achter deze regels ingevoegde Tabel Aanlegvergunningen/Strijdig gebruik (hierna: de Tabel) als zodanig zijn aangegeven.

2.37.3. Het betoog van [appellant sub 11] dat het aan de planregels verbonden stelsel van aanlegvergunningen en strijdig gebruik in de Tabel niet duidelijk is ten aanzien van de categorieën agrarische gebieden waarop de onderdelen van dat stelsel zien, treft geen doel. De toelaatbaarheid van de verschillende werkzaamheden is weergegeven in afzonderlijke rubrieken voor agrarische gronden met natuurwaarden en agrarische gronden met landschappelijke waarden, zodat daarover geen onduidelijkheid kan bestaan.

De Afdeling wijst er voorts op dat ingevolge artikel 9, lid 9.4.4, van de planregels het onder artikel 9, lid 9.4.1 vervatte verbod onder meer niet geldt voor werken en/of werkzaamheden, die van geringe omvang zijn dan wel het normale onderhoud en beheer betreffen. De vrees dat voor alle normale agrarische handelingen een aanlegvergunning is vereist, is derhalve zonder grond.

Voor het scheuren van grasland op gronden met de bestemming "Agrarisch, agrarische functie met landschapswaarden" is voor geen enkele categorie een aanlegvergunning vereist. Het betoog ontbeert in zoverre een juiste feitelijke grondslag.

2.37.4. Met betrekking tot de door [appellant sub 11] bestreden bestemming "Groen, landschapselement" met betrekking tot de strook grond ten oosten van zijn bouwblok, heeft de raad ter zitting naar voren gebracht dat beoogd was om deze landschapselementen van de verbeelding te verwijderen en de landschappelijke inpassing van agrarische bedrijven in het kader van een wijzigings- of ontheffingsprocedure te regelen, maar dat dit abusievelijk niet is doorgevoerd. Nu de raad zich in zoverre op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit wat dit onderdeel betreft niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. Het beroep is op dit punt gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd.

2.37.5. In het plan is aan een deel van de gronden ten oosten van het bedrijf van [appellant sub 11] met de bestemming "Agrarisch, agrarische functie met landschapswaarden" op planverbeelding 2A de differentiatie "natuurontwikkelingsgebied" toegekend. Uit de stukken, waaronder de plantoelichting en de Nota van Zienswijzen, blijkt dat de raad het ter zake geldende provinciale beleid onderschrijft en als gemeentelijk beleid heeft toegepast bij de vaststelling van het plan.

2.37.6. In de plantoelichting is in navolging van de Paraplunota vermeld dat natuurontwikkelingsgebied een subzone in de GHS-landbouw betreft bestaande uit landbouwgronden, vooral in beekdalen en uiterwaarden, die bijzonder geschikt zijn voor het ontwikkelen van nieuwe natuur. In deze gebieden dienen ruimtelijke ingrepen die natuurontwikkeling in de nabije of verre toekomst kunnen frustreren achterwege te blijven, aldus de toelichting. Ingevolge artikel 23, lid 23.2, onder Landschappelijke waarden, onder C, is als zodanige bedreigende ingreep uitsluitend aangegeven het oprichten van bebouwing op geringere afstand dan 25 meter uit de insteek van de waterloop. [appellant sub 11] heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij aldus door de toegekende differentiatie "natuurontwikkelingsgebied" onevenredig in zijn bedrijfsuitvoering wordt beperkt.

2.37.7. Voor zover het beroep van [appellant sub 11] ziet op de mogelijkheid van het college van burgemeester en wethouders om met toepassing van artikel 9, lid 9.5.2, delen van de bestemming van zijn gronden "Agrarisch, agrarische functie met landschapswaarden" te wijzigen in de bestemming "Natuur- en bosgebied" ten behoeve van de realisering van natuur- en of bosgebied in de vorm van ecologische verbindingszones en natuurontwikkeling, is ter zitting door de raad bevestigd dat aan deze bevoegdheid ingevolge artikel 9, lid 9.5.2, aanhef en onder a, slechts toepassing kan worden gegeven met instemming van de grondeigenaar. Voor zover het beroep van [appellant sub 11] op dit punt ziet op niet tot zijn eigendom behorende gronden rond zijn perceel is door hem niet aannemelijk gemaakt dat hij in zoverre onevenredig in zijn bedrijfsuitvoering wordt beperkt. Het betoog slaagt op dit onderdeel dan ook niet.

2.37.8. Behoudens de beroepsgrond met betrekking tot de bestemming "Groen, landschapselement" ziet de Afdeling in hetgeen [appellant sub 11] heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan, voor zover bestreden, strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is in zoverre ongegrond.

Het beroep van de ZLTO

2.38. Het beroep van de Z.L.T.O. richt zich tegen onderdelen van de artikelen 3, 4, 8, 9 en 13 van de planregels en tegen onderdelen van het in bijlage 1 van de planregels in de Tabel opgenomen aanlegvergunningenstelsel.

2.38.1. De ZLTO acht het in artikel 3, lid 3.4.1, aanhef en onder a en f, van de planregels neergelegde vereiste van een aanlegvergunning voor oppervlakteverhardingen van meer dan 100 m² ondoelmatig, onpraktisch en onnodig kostenverhogend. Zij voert in dit verband aan dat in de keur van het Waterschap de maat van 2000 m² wordt aangehouden.

De bepalingen in artikel 3, lid 3.4.1, aanhef en onder e en f, omtrent verharding en drainage zijn volgens haar voorts overbodig omdat deze regels ook in de Waterschapskeur zijn opgenomen.

De ZLTO betoogt verder dat in artikel 3, lid 3.4.1, aanhef en onder g, ten onrechte een aanlegvergunning is vereist voor het aanbrengen van tijdelijke teeltondersteunende voorzieningen in het gebied in de beschermingszone rondom de op verbeelding 2a aangegeven natuurparel, omdat dergelijke tijdelijke voorzieningen, zoals hagelnetten en folies ter bescherming tegen nachtvorst, geen nadelige effecten hebben op het grondwatersysteem.

2.38.2. Ingevolge artikel 3, lid 3.1.1 zijn de gronden met de bestemming "Agrarisch" onder meer bestemd voor agrarisch grondgebruik en agrarische bedrijfsuitoefening en voor het behoud en herstel van ruimtelijke, landschappelijke en waterhuishoudkundige waarden.

In artikel 3, lid 3.1.2 is bepaald dat, voor zover deze gronden binnen één van de op verbeelding 2a aangegeven differentiatievlakken zijn gelegen, deze overeenkomstig het bepaalde in artikel 3, lid 3.1.1 in het bijzonder bestemd zijn voor de instandhouding en/of ontwikkeling van de beschermingszone natte natuurparel, waterbergingsgebied en ecologische verbindingszones. Ingevolge artikel 3, lid 3.4.1, aanhef en onder a, is het verboden om op de gronden met de bestemming "Agrarisch" zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van het college van burgemeester en wethouders oppervlakteverhardingen van meer dan 100 m² aan te brengen.

Voor zover die gronden zijn gelegen binnen de op verbeelding 2a aangegeven beschermingszone natte natuurparel is ingevolge artikel 3, lid 3.4.1, aanhef en onder e, f en g, eveneens een dergelijke vergunning vereist voor de aanleg van drainage ongeacht de diepte, tenzij het gaat om vervanging van een reeds bestaande drainage of het verlagen van de waterstand op een andere wijze (e), het aanbrengen van niet-omkeerbare verhardingen en/of verharde oppervlakten van meer dan 100 m² anders dan een bouwwerk (f) en het oprichten van teeltondersteunende voorzieningen (g).

2.38.3. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting staat de raad op het standpunt dat in beginsel oppervlakteverhardingen in agrarisch gebied binnen de in het plan toegekende bouwblokken dienen plaats te vinden. Volgens de raad kunnen oppervlakteverhardingen van meer dan 100 m² buiten het bouwblok in bepaalde situaties tot substantiële aantasting van dat gebied leiden. Dit geldt, aldus de raad ter zitting heeft verklaard, tevens voor agrarische gronden die niet binnen één van de op verbeelding 2a en 2b aangegeven differentiatievlakken zijn gelegen en waaraan derhalve niet op die voet een bijzondere bescherming is toegekend, zodat ook voor die gronden een aanlegvergunning noodzakelijk is.

De Afdeling acht deze uitgangspunten niet onredelijk. De ZLTO heeft voorts niet aangetoond dat een vereiste van een aanlegvergunning voor het aanbrengen van een oppervlakteverharding van meer dan 100 m² als bedoeld in artikel 3, lid 3.4.1, aanhef en onder a en f, op bedoelde gronden onevenredig beperkend is.

2.38.4. Met betrekking tot het betoog van de ZLTO dat de bepalingen in artikel 3, lid 3.4.1, aanhef en onder e en f, omtrent verharding en drainage overbodig zijn omdat deze regels ook in de Waterschapskeur zijn opgenomen, wordt het volgende overwogen.

Ingevolge artikel 3, lid 3.4.2 zijn werkzaamheden als bedoeld in artikel 3, lid 3.4.1, onder a tot en met f, slechts toelaatbaar indien:

a. deze verband houden met de doeleinden die aan de desbetreffende bestemming of dubbelbestemming zijn toegekend;

b. hierdoor dan wel door de daarvan hetzij direct hetzij indirect te verwachten gevolgen de aanwezige en op verbeelding 1a, 2a en 2b en in artikel 23, lid 23.2 aangegeven waarden van de gronden niet evenredig worden of kunnen worden verkleind;

c. uit voorafgaand onderzoek is gebleken dat er geen belemmeringen zijn met betrekking tot de afstemmingsaspecten als bedoeld in artikel 23, lid 23.3.

Ingevolge artikel 3, lid 3.4.3 zijn werken en/of werkzaamheden als bedoeld in artikel 3, lid 3.4.1, onder f, slechts toelaatbaar indien deze als tijdelijke teeltondersteunende voorzieningen kunnen worden aangemerkt en aan de volgende voorwaarden is voldaan:

a. uit voorafgaand onderzoek is gebleken dat er geen belemmeringen zijn met betrekking tot de afstemmingsaspecten als bedoeld in artikel 23, lid 23.3;

b. de werken en/of werkzaamheden mogen niet leiden tot een verslechtering van de hydrologische situatie. Omtrent dit onderwerp vraagt het college van burgemeester en wethouders voorafgaand aan het nemen van een besluit advies aan een ter zake deskundige commissie of instantie;

c. de werken en/of werkzaamheden moeten uit een oogpunt van doelmatige agrarische bedrijfsvoering of -ontwikkeling noodzakelijk zijn. Omtrent dit onderwerp vraagt het college van burgemeester en wethouders voorafgaand aan het nemen van een besluit advies aan een ter zake deskundige commissie of instantie.

2.38.5. De Afdeling stelt vast dat het hiervoor weergegeven beoordelingskader ruimer is dan het kader dat ter zake is opgenomen in de Keur, zodat niet kan worden gezegd dat de raad in het kader van het plan geen aanvullende toetsingsbevoegdheid toekomt. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat, nu in het kader van het plan een brede afweging plaatsvindt waarbij de waterhuishouding slechts een van de belangen uitmaakt, een aanlegvergunningenstelsel noodzakelijk is om ook de overige belangen die een rol kunnen spelen bij de werkzaamheden in kwestie in de afweging te kunnen betrekken.

2.38.6. Ten aanzien van het vereiste in artikel 3, lid 3.4.1, aanhef en onder f, van een aanlegvergunning voor tijdelijke teeltondersteunende voorzieningen acht de Afdeling het standpunt van de raad dat het plan ter zake een ruimere afweging vereist dan het belang van bescherming van het grondwatersysteem, waarbij volgens de raad in het bijzonder gedacht moet worden aan landschappelijke waarden, niet onredelijk.

Mede in aanmerking nemende dat het aanlegvergunningvereiste voor het oprichten van tijdelijke teeltondersteunende voorzieningen uitsluitend ziet op agrarische gronden binnen de beschermingszone natte natuurparel acht de Afdeling door de ZLTO niet aannemelijk gemaakt dat de betrokken bedrijven door artikel 3, lid 3.4.1, aanhef en onder f, onevenredig in hun bedrijfsvoering worden beperkt. Het betoog faalt.

2.39. De ZLTO kan zich er voorts niet mee verenigen dat, ingevolge de wijzigingsbevoegdheid in artikel 3, lid 3.5.1, onder h, bouwvlakken van grondgebonden agrarische bedrijven slechts mogen worden uitgebreid met 15% tot maximaal 1,5 hectare en dat uitbreiding van de bouwvlakken van dergelijke bedrijven tot 3 hectare uitsluitend is toegestaan in de Agrarische Hoofdstructuur Landbouw (hierna: AHS-Landbouw). Volgens de ZLTO zijn, onder meer ten behoeve van het duurzaam maken van de bedrijfsvoering en enige mate van schaalvergroting, ook buiten de AHS-Landbouw bouwvlakken van 3 hectare noodzakelijk.

2.39.1. Ingevolge artikel 3, lid 3.5.1, aanhef, kan het college van burgemeester en wethouders de bestemming "Agrarisch" wijzigen in de bestemming "Agrarisch, agrarisch bedrijf" ten behoeve van vergroting of vormverandering van een op verbeelding 1 aangegeven bestemmingsvlak "Agrarisch, agrarisch bedrijf".

Aan deze wijzigingsbevoegdheid is in artikel 3, lid 3.5.1, onder h, de voorwaarde verbonden dat grondgebonden agrarische bedrijven hun bouwvlak mogen uitbreiden met 15%, waarbij geldt dat uitbreiding van het bouwvlak tot maximaal 1,5 hectare is toegestaan mocht het bouwvlak na toepassing van dit percentage kleiner zijn. In afwijking daarvan mogen op grond van hetzelfde artikellid grondgebonden bedrijven in de AHS Landbouw hun bouwvlak uitbreiden tot 3 hectare, tenzij overwegende bezwaren van natuurlijke, landschappelijke, cultuurhistorische, water- en bodemhuishoudkundige of milieuhygiënische aard zich daartegen verzetten. In beide gevallen dient rekening te worden gehouden met hetgeen is vermeld onder a tot en met e van dit artikel.

2.39.2. Blijkens de stukken, waaronder het verweerschrift, heeft de raad met deze bepaling beoogd aan te sluiten bij de AHS-Landbouw zoals die is weergegeven op de kaart Ruimtelijke Hoofdstructuur van de Interimstructuurvisie als nader uitgewerkt in de bij de Paraplunota behorende kaart "zonering van het buitengebied". Volgens de raad was aldus voor alle in het plan als agrarisch aangemerkte gronden in de door de ZLTO gewenste uitbreidingsmogelijkheid tot 3 hectare voorzien, aangezien alle agrarische gronden binnen de AHS-landbouw vallen.

Ter zitting heeft de raad evenwel erkend dat niet alle gronden die in het plan een agrarische bestemming hebben gekregen ook behoren tot de AHS-Landbouw, zodat artikel 3, lid 3.5.1, onder h, een beperktere strekking heeft gekregen dan beoogd.

Gelet hierop ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit wat betreft artikel 3, lid 3.5.1, onder h, is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep is in zoverre gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd.

2.39.3. Nu uit het overwogene onder 2.29.2 volgt dat het door de ZLTO bestreden artikel 3, lid 3.5.1, van de planregels wegens strijd met het rechtszekerheidsbeginsel dient te worden vernietigd, zal de vernietiging van dit plandeel niet separaat worden vermeld in de beslissing bij deze uitspraak.

2.39.4. De ZLTO betoogt voorts dat de wijzigingsbevoegdheid in artikel 3, lid 3.5.1 ten onrechte niet mede strekt tot nieuwvestiging van andere bedrijven dan intensieve veehouderijen of glastuinbouwbedrijven die elders een knelpunt vormen. Het beleid in de provinciale structuurvisie biedt daartoe volgens haar voldoende aanknopingspunten.

2.39.5. Uit de stukken, waaronder de plantoelichting en de Nota van Zienswijzen, blijkt dat de raad het ter zake geldende provinciale beleid onderschrijft en als gemeentelijk beleid heeft toegepast bij de vaststelling van het plan. In de Paraplunota staat dat verplaatsing van agrarische bedrijven ten behoeve van het algemeen belang, bijvoorbeeld een verplaatsing uit kwetsbare gebieden naar de AHS-landbouw kan worden toegestaan indien door middel van onderzoek is aangetoond dat binnen een straal van 10 kilometer van de bestaande locatie geen reële mogelijkheid bestaat om het bedrijf te hervestigen op een bestaande of voormalige agrarische bedrijfslocatie, of op een niet-agrarische locatie. Voor het overige is nieuwvestiging van agrarische bedrijven in beginsel uitgesloten. In de provinciale Structuurvisie ruimtelijke ordening - die overigens ten tijde van het in geding zijnde besluit nog niet in werking was getreden - zijn deze beleidsuitgangspunten overgenomen.

Gelet hierop komt het de Afdeling niet onredelijk voor dat de raad aan nieuwvestiging van andere bedrijven dan intensieve veehouderijen of glastuinbouwbedrijven die elders een knelpunt vormen niet via het opnemen van een wijzigingsbevoegdheid medewerking heeft willen verlenen en ertoe heeft besloten om nieuwvestiging uitsluitend mogelijk te maken door middel van een partiële herziening. Het betoog faalt.

2.40. De ZLTO kan zich voorts niet verenigen met de in artikel 3, lid 3.5.2 opgenomen bevoegdheid voor het college van burgemeester en wethouders om delen van de bestemming "Agrarisch" te wijzigen in de bestemming "Natuur- en bosgebied" ten behoeve van de realisering van natuur- of bosgebied in, onder andere, de vorm van op verbeelding 2a aangegeven ecologische verbindingszones en natuurontwikkelingsgebieden.

Naar haar mening is deze bepaling ten onrechte niet beperkt tot gronden in de EHS, waarvan de ecologische verbindingszones deel uitmaken. Zij bepleit om in de aanhef van artikel 3, lid 3.5.2 de woorden "onder andere" en "en natuurontwikkelingszones" te schrappen. Ter zitting heeft de ZLTO het beroepsonderdeel wat betreft "en natuurontwikkelingszones" ingetrokken.

2.40.1. Het beroep van de ZLTO betreft een planonderdeel dat, in tegenstelling tot wat de raad heeft betoogd, in een bij de raad naar voren gebrachte zienswijze is bestreden.

Ter zitting heeft de raad verklaard te kunnen instemmen met het schrappen uit artikel 3, lid 3.5.2 van de woorden "onder andere". Nu de raad zich in zoverre op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit wat dit onderdeel betreft niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit op dit onderdeel dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb.

2.41. Het beroep van de ZLTO richt zich voorts tegen de in artikel 4, lid 4.2.3 opgenomen maximale goot- en bouwhoogten voor agrarische bedrijfsgebouwen. Zij betoogt dat moderne opslagmethoden, transportmiddelen en klimatologische eisen, alsmede eisen op het punt van dierenwelzijn een ruimere maatvoering noodzakelijk maken en pleit voor een maximum goot- en bouwhoogte voor bedrijfsgebouwen van respectievelijk 8 en 12 meter, met ontheffingsmogelijkheden tot respectievelijk 9 en 15 meter, en een maximum goothoogte voor kassen van 7 meter.

2.41.1. Ingevolge artikel 4, lid 4.2.3 mogen de goot- en bouwhoogten van bedrijfsgebouwen op gronden met de bestemming "Agrarisch, agrarisch bedrijf" maximaal respectievelijk 6 en 10 meter bedragen. Ingevolge artikel 4.2.5, onder b, kunnen burgemeester en wethouders daarvan - uitgezonderd voor kassen - ontheffing verlenen tot maximaal respectievelijk 8 en 12 meter.

In artikel 27, lid 27.3 is bepaald dat het college van burgemeester en wethouders ontheffing kan verlenen van het bepaalde in dit plan en toestaan dat wordt afgeweken van de op de verbeeldingen of in de regels gegeven maten, afmetingen en percentages, voor zover daarbij geen bijzondere ontheffingsbevoegdheid in deze regels is opgenomen, mits deze met niet meer dan 10% wordt veranderd, waarbij is bepaald dat de ontheffingsmogelijkheid niet van toepassing is op oppervlaktematen boven de 100 m² en inhoudsmaten boven 250 m³.

2.41.2. De raad heeft ter nadere toelichting op artikel 4, lid 4.2.3 en artikel 4, lid 4.2.5, onder b, naar voren gebracht dat daarmee wordt beoogd te grote verstening van het buitengebied te voorkomen en dat wordt nagestreefd de agrarische bebouwing te doen passen bij het overwegend landelijke buitengebied van de gemeente. De Afdeling acht deze uitgangspunten niet onredelijk. Naar ter zitting door de ZLTO niet is weersproken biedt de algemene ontheffingsbevoegdheid in artikel 27, lid 27.3 voorts voldoende mogelijkheden om aan eventuele knelpunten ter zake van de maatvoering van agrarische gebouwen tegemoet te komen. Het beroep is in zoverre ongegrond.

2.42. De ZLTO kan zich voorts niet verenigen met het in artikel 4, lid 4.2.3 gestelde maximum aan het oppervlak van teeltondersteunende kassen van 1000 m² en betoogt dat het provinciale beleid, onder meer in de Beleidsnota Glastuinbouw, in de gebieden met de kwalificatie AHS-Landbouw en AHS-Landschap een oppervlak van 5000 m² toelaat.

2.42.1. Ingevolge het hiervoor genoemde schema in artikel 4, lid 4.2.3 is op gronden met de bestemming "Agrarisch, agrarisch bedrijf" voor teeltondersteunende kassen op bestemmingsvlakken zonder aanduiding "glastuinbouw" op verbeelding 1 een maximaal bebouwd oppervlak van 1000 m² toegestaan.

2.42.2. De raad stelt zich op het standpunt dat de oppervlakte van teeltondersteunende kassen ook binnen het bouwvlak dient te worden beperkt ten behoeve van de landschappelijke kwaliteiten van het buitengebied. De raad voert naar ter zitting is benadrukt ter zake een strikter beleid dan in de Beleidsnota Glastuinbouw is aangegeven. De Afdeling acht dit niet onredelijk.

De ZLTO heeft niet aangetoond dat de beperking van de omvang van teeltondersteunende kassen binnen het bouwblok tot 1000 m² zodanige beperkingen voor de betrokken bedrijven met zich brengt dat de raad deze in redelijkheid niet heeft kunnen opleggen. Dit betoog faalt.

2.43. De ZLTO betoogt dat de in artikel 4, lid 4.3.2, onder e, toegestane omvang van mestopslag te beperkend is en dient te worden aangepast aan de provinciale norm van 25.000 ton op jaarbasis. Volgens haar heeft de raad blijkens de Nota van Zienswijzen beoogd om daaraan tegemoet te komen, maar leidt de gewijzigde bepaling tot een grotere restrictie op dit punt.

2.43.1. In artikel 4, lid 4.3.1 is bepaald dat het verboden is om de in dit plan opgenomen gronden en bouwwerken te gebruiken of te laten gebruiken op een wijze of tot een doel strijdig met de aan de gronden gegeven bestemming. Ingevolge artikel 4, lid 4.3.2, onder e, wordt onder strijdig gebruik als bedoeld in artikel 4, lid 4.3.1 in ieder geval verstaan het gebruik van gronden en bouwwerken voor de opslag, het storten of bergen van mest voor een periode van maximaal 6 maanden en een maximum van 25.000 ton.

2.43.2. De raad heeft in het verweerschrift en ter zitting erkend dat het hier een fout betreft. Gelet hierop ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit wat betreft artikel 4, lid 4.3.2, onder e, is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep is in zoverre gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd.

2.44. De ZLTO stelt verder dat bij de gewijzigde vaststelling van artikel 8, lid 8.2.5, aanhef, het oprichten van tijdelijke teeltondersteunende voorzieningen op gronden met natuurwaarden middels een ontheffing ten onrechte is beperkt tot een maximum oppervlakte van 2500 m². Daartoe voert zij onder meer aan dat de bepaling te stringent is voor voorzieningen die van tijdelijke aard zijn, dat de voorzieningen bijdragen aan een duurzame vorm van telen door beperkter gebruik van middelen en een betere kwaliteit van de producten en dat het provinciale beleid geen maximum oppervlakten voor tijdelijke voorzieningen kent.

De ZLTO keert zich voorts tegen artikel 8, lid 8.2.5, onder c.1, waarin is bepaald dat de uitbreiding, omschakeling of oprichting van tijdelijke teeltondersteunende voorzieningen op bepaalde gronden is uitgesloten. Zij betoogt dat de waarden ter plaatse door mitigerende maatregelen in stand kunnen blijven, zodat de bepaling beperkt dient te worden tot leefgebieden voor struweelvogels zoals in artikel 8, lid 8.2.5, onder c.2.

Volgens de ZLTO zijn ook de bepalingen in artikel 8, lid 8.2.5, onder c.3 en onder e, waarin respectievelijk het aanhouden van een zone langs de ecologische verbindingszone van 25 meter en het opstellen van een beplantingsplan zijn voorgeschreven, te verstrekkend voor tijdelijke voorzieningen.

2.44.1. In artikel 8, lid 8.2.5, aanhef, is bepaald dat het college van burgemeester en wethouders ontheffing kan verlenen van het bepaalde in artikel 8, lid 8.2.1, teneinde het oprichten op deze gronden van bouwwerken ten behoeve van tijdelijke teeltondersteunende voorzieningen met een hoogte van maximaal 5 meter tot een maximum oppervlak van 2500 m² mogelijk te maken.

Ingevolge artikel 8, lid 8.2.5, onder c.1, is ontheffingverlening voor de uitbreiding, omschakeling of oprichting van die voorzieningen in geen geval toegestaan op gronden die zijn gelegen in een op verbeelding 2a weergegeven "leefgebied amfibieën en reptielen, "leefgebied planten en plantengemeenschappen" of "leefgebied weidevogels, zwanen en ganzen".

Ingevolge artikel 8, lid 8.2.5, onder c.3, is ontheffingverlening voor de uitbreiding, omschakeling of oprichting van tijdelijke teeltondersteunende voorzieningen niet toegestaan op gronden binnen een zone van 25 meter van de insteken van een watergang in gebieden waar volgens verbeelding 2a de realisatie van een ecologische verbindingszone wordt nagestreefd, tenzij de toekomstige functie van de ecologische verbindingszone hierdoor niet in het geding komt.

Ingevolge artikel 8, lid 8.2.5, onder e, dient bij de toepassing van de ontheffingsbevoegdheid voorts sprake te zijn van een zorgvuldige landschappelijke inpassing op basis van een beplantingsplan.

2.44.2. Uit de stukken, waaronder de plantoelichting en de Nota van Zienswijzen, blijkt dat de raad het provinciale beleid in de Beleidsnota teeltondersteunende voorzieningen 2007 (hierna: Nota TOV) onderschrijft en als gemeentelijk beleid heeft toegepast bij de vaststelling van het plan. Dit betekent dat in het geval de raad een plandeel wil vaststellen dat niet in overeenstemming is met het gevoerde beleid, hij deugdelijk dient te motiveren waarom hij van het beleid wil afwijken.

2.44.3. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting heeft de raad er bewust voor gekozen om, in afwijking van de Nota TOV, de ontheffingsmogelijkheid ter zake van de oppervlakten van tijdelijke teeltondersteunende voorzieningen op gronden met de bestemming "Agrarisch met waarden, agrarische functie met natuurwaarden" te beperken tot 2500 m² ter bescherming van in het bijzonder landschappelijke waarden.

2.44.4. In artikel 1, onder 96, van de planregels worden tijdelijke teeltondersteunende voorzieningen omschreven als voorzieningen die minder dan 6 maanden per jaar aanwezig zijn.

In de Nota TOV zijn geen maximale maten van de bedoelde voorzieningen vermeld. Voor tijdelijke teeltondersteunende voorzieningen in agrarisch gebied met landschappelijke of natuurwaarden moet worden aangetoond dat het oprichten daarvan geen onevenredige effecten heeft op de natuur en/of landschapswaarden, hetgeen moet worden geregeld via aanlegvergunningen en gebruiksverboden, gedifferentieerd naar de waarden en voorzieningen, aldus de Nota TOV.

De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat de raad ter bescherming van de natuurwaarden van de gronden in kwestie niet in redelijkheid tot een maximering van de omvang van de voorzieningen heeft kunnen komen. Daarbij neemt de Afdeling mede in aanmerking dat de ZLTO niet aannemelijk heeft gemaakt dat de toegestane oppervlaktemaat onevenredige beperkingen met zich zal brengen voor de betrokken ondernemers. Het betoog van de ZLTO dat de afwijking van het provinciale beleid ter zake onvoldoende is gemotiveerd, slaagt niet.

Het voorgaande geldt eveneens voor het verbod in artikel 8, lid 8.2.5, onder c1. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad er in redelijkheid voor kunnen kiezen om, hoewel op zichzelf mitigerende maatregelen ter zake niet ondenkbaar zijn, in het op verbeelding 2a aangewezen leefgebied voor amfibieën en reptielen, planten en plantengemeenschappen en weidevogels, zwanen en ganzen, vanwege de kwetsbaarheid daarvan in het geheel geen tijdelijke voorzieningen toe te staan.

Met betrekking tot de bepaling in artikel 8, lid 8.2.5, onder c.3, wordt evenmin aanleiding gezien om tot vernietiging over te gaan. De raad heeft onweersproken gesteld dat ook ten gevolge van tijdelijke teeltondersteunende voorzieningen schade kan ontstaan aan de natuurwaarden ter plaatse. De ZLTO heeft niet aannemelijk gemaakt dat de betrokken ondernemers door deze bepaling onevenredig in hun bedrijfsvoering worden beperkt. Daarbij wordt tevens in aanmerking genomen dat het verbod om ter plaatse teeltondersteunende voorzieningen uit te breiden of op te richten niet geldt indien de toekomstige functie van de ecologische verbindingszone hierdoor niet in het geding komt.

De eis in artikel 8, lid 8.2.5, onder e, om in het kader van ontheffingverlening ten behoeve van zorgvuldige landschappelijke inpassing een beplantingsplan op te stellen, is naar het oordeel van de Afdeling onnodig bezwarend, nu het hier om tijdelijke voorzieningen gaat. Niet kan worden ingezien dat ter bescherming van de natuurwaarden ter plaatse niet kan worden volstaan met de bepaling dat sprake dient te zijn van een zorgvuldige landschappelijke inpassing. Gelet hierop ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit wat betreft artikel 8, lid 8.2.5, onder e, in zoverre niet berust op een deugdelijke motivering. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient op dit punt wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht te worden vernietigd.

2.45. De ZLTO stelt verder dat bij de gewijzigde vaststelling van artikel 9, lid 9.2.5 het oprichten van tijdelijke teeltondersteunende voorzieningen op gronden met landschappelijke waarden middels een ontheffing ten onrechte is beperkt tot een maximum oppervlakte van 5000 m². Daartoe voert zij onder meer aan dat de bepaling te stringent is voor voorzieningen die van tijdelijke aard zijn, dat de voorzieningen bijdragen aan een duurzame vorm van telen door beperkter gebruik van middelen en een betere kwaliteit van de producten en dat het provinciale beleid geen maximum oppervlakten voor de tijdelijke voorzieningen kent.

2.45.1. Ingevolge artikel 9, lid 9.1.1 zijn de gronden met de bestemming "Agrarisch met waarden, agrarische functie met landschapswaarden" onder meer bestemd voor agrarisch grondgebruik en agrarische bedrijfsuitoefening en het behoud en herstel van ruimtelijke, landschappelijke en aardkundige waarden.

In artikel 9, lid 9.1.2 is bepaald dat, voor zover deze gronden binnen één van de op verbeelding 2a en 2b aangegeven differentiatievlakken zijn gelegen, deze overeenkomstig het bepaalde in artikel 9, lid 9.1.1 in het bijzonder bestemd zijn voor de instandhouding en/of ontwikkeling van cultuurhistorisch en aardkundig waardevol gebied, landschap regionale natuur- en landschapseenheid, beschermingszone natte natuurparel, natuurontwikkelingsgebieden en ecologische verbindingszones.

2.45.2. Ingevolge artikel 9, lid 9.2.1 mogen op de voor de bestemming "Agrarisch met waarden, agrarische functie met landschapswaarden" op verbeelding 1 aangewezen gronden uitsluitend bouwwerken, geen gebouw zijnde, worden opgericht ten dienste van de in de bestemmingsomschrijving aangegeven bestemming. Daarbij geldt dat het oprichten van bouwwerken ten behoeve van teeltondersteunende voorzieningen niet is toegestaan, tenzij ontheffing is verleend overeenkomstig het bepaalde in artikel 9, lid 9.2.5.

In artikel 9, lid 9.2.5, aanhef, is bepaald dat het college van burgemeester en wethouders ontheffing kan verlenen van het bepaalde in artikel 9, lid 9.2.1, teneinde het oprichten op deze gronden van tijdelijke bouwwerken ten behoeve van teeltondersteunende voorzieningen met een hoogte van maximaal 5 meter mogelijk te maken tot een maximum oppervlak van 5000 m².

Ingevolge artikel 9, lid 9.2.5, aanhef en onder d, geldt, in afwijking van artikel 9, lid 9.2.5, aanhef, voor gronden die in een gebied met de differentiatie landschapsdeel regionale natuur- en landschapseenheid zoals aangegeven op verbeelding 2a en 2b zijn gelegen, dat het oprichten van tijdelijke bouwwerken ten behoeve van teeltondersteunende voorzieningen met een hoogte van maximaal 5 meter mogelijk is tot een maximum oppervlak van 2500 m².

2.45.3. Uit de stukken, waaronder de plantoelichting en de Nota van Zienswijzen, blijkt dat de raad het provinciale beleid in de hiervoor onder 2.44.2 genoemde Nota TOV onderschrijft en als gemeentelijk beleid heeft toegepast bij de vaststelling van het plan. Dit betekent dat in het geval de raad een plandeel wil vaststellen dat niet in overeenstemming is met het gevoerde beleid, hij deugdelijk dient te motiveren waarom hij van het beleid wil afwijken.

2.45.4. Zoals hiervoor is overwogen zijn in de Nota TOV geen maximale maten van de voorzieningen vermeld. Voor tijdelijke teeltondersteunende voorzieningen in agrarisch gebied met landschappelijke of natuurwaarden moet worden aangetoond dat het oprichten daarvan geen onevenredige effecten heeft op de natuur en/of landschapswaarden, hetgeen moet worden geregeld via aanlegvergunningen en gebruiksverboden, gedifferentieerd naar de waarden en voorzieningen, aldus de Nota TOV.

2.45.5. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting heeft de raad er bewust voor gekozen om, in afwijking van de Nota TOV, de oppervlakten van tijdelijke teeltondersteunende voorzieningen op gronden met de bestemming "Agrarisch, agrarische functie met landschapswaarden" te beperken tot 5000 m². De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat de raad ter bescherming van de landschappelijke waarden van de gronden in kwestie niet in redelijkheid tot een maximering van de omvang van de voorzieningen heeft kunnen komen. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de ZLTO niet aannemelijk heeft gemaakt dat de toegestane oppervlaktemaat onevenredige beperkingen met zich mee zal brengen voor de betrokken ondernemers. Het betoog van de ZLTO dat de afwijking van het provinciale beleid ter zake onvoldoende is gemotiveerd, slaagt niet.

2.45.6. De ZLTO betoogt voorts dat het in artikel 9, lid 9.4.1, onder b, in samenhang met artikel 9, lid 9.4.3 neergelegde aanlegvergunningvereiste voor alle werken en werkzaamheden die gericht zijn op het oprichten van teeltondersteunende voorzieningen, niet zijnde bouwwerken, overbodig en onpraktisch is, nu het hier veelal tijdelijke lage voorzieningen zoals hagelnetten en folies ter bescherming tegen nachtvorst betreft.

2.45.7. In het verweerschrift en ter zitting heeft de raad verklaard dat de door de ZLTO beoogde wijziging van de artikelen 9, lid 9.4.1, onder b, en lid 9.4.3 abusievelijk niet is doorgevoerd bij de vaststelling van het bestreden besluit. Gelet hierop ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het besluit op deze punten is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep is in zoverre gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd.

2.45.8. De ZLTO kan zich er voorts niet mee verenigen dat, ingevolge de wijzigingsbevoegdheid in artikel 9.5.1 bouwvlakken van grondgebonden agrarische bedrijven slechts mogen worden uitgebreid met 15% tot maximaal 1,5 hectare. Volgens de ZLTO zijn, onder meer ten behoeve van het duurzaam maken van de bedrijfsvoering en enige mate van schaalvergroting, bouwvlakken van 3 hectare noodzakelijk. Zij acht de beperking in gebied met landschapswaarden onnodig beperkend en betoogt dat de raad hier kennelijk het provinciale beleid met betrekking tot de GHS-landbouw heeft opgenomen.

2.45.9. Ingevolge artikel 9, lid 9.5.1, aanhef, kan het college van burgemeester en wethouders de bestemming "Agrarisch met waarden, agrarische functie met landschappelijke waarden" wijzigen in de bestemming "Agrarisch, agrarisch bedrijf" ten behoeve van vergroting of vormverandering van een op verbeelding 1 aangegeven agrarisch bestemmingsvlak.

Aan deze wijzigingsbevoegdheid is in artikel 9, lid 9.5.1, onder f, de voorwaarde verbonden dat grondgebonden agrarische bedrijven hun bouwvlak mogen uitbreiden met 15%, waarbij geldt dat uitbreiding van het bouwvlak tot maximaal 1,5 hectare is toegestaan mocht het bouwvlak na toepassing van dit percentage kleiner zijn.

2.45.10. Uit de stukken, waaronder de plantoelichting en de Nota van Zienswijzen, blijkt dat de raad het ter zake geldende provinciale beleid onderschrijft en als gemeentelijk beleid heeft toegepast bij de vaststelling van het plan, waarbij de GHS/AHS-zonering als uitgangspunt is gehanteerd. Anders dan de ZLTO stelt, geldt ook in de AHS-landschap volgens de Paraplunota als uitgangspunt dat grondgebonden agrarische bedrijven hun bouwblok in beginsel mogen uitbreiden met 15% of tot een omvang van 1,5 hectare als het bouwblok na toepassing van dit uitbreidingspercentage kleiner zou zijn. Gelet hierop bestaat er geen aanleiding voor het oordeel dat de raad in redelijkheid niet deze beperking aan de wijzigingsbevoegdheid in artikel 9, lid 9.5.1 heeft kunnen verbinden.

2.45.11. De ZLTO kan zich verder niet verenigen met de in artikel 9, lid 9.5.2 opgenomen bevoegdheid voor het college van burgemeester en wethouders om delen van de bestemming "Agrarisch, agrarische functie met landschapswaarden" te wijzigen in de bestemming "Natuur- en bosgebied" ten behoeve van de realisering van natuur- en of bosgebied in de vorm van ecologische verbindingszones en natuurontwikkeling. Naar haar mening is deze bepaling ten onrechte niet beperkt tot gronden in de EHS, waarvan de ecologische verbindingszones deel uitmaken. Zij bepleit om in de aanhef van artikel 9, lid 9.5.2 de woorden "en natuurontwikkelingsgebieden" (lees: en natuurontwikkeling) te schrappen.

2.45.12. Het beroep van de ZLTO voor zover gericht tegen de vaststelling van artikel 9, lid 9.5.2 van de planregels steunt niet op een bij de raad naar voren gebrachte zienswijze.

Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wro gelezen in samenhang met artikel 6:13 van de Awb, kan door een belanghebbende slechts beroep worden ingesteld tegen het besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan, voor zover dit beroep de vaststelling van plandelen, voorschriften of aanduidingen betreft die de belanghebbende in een tegen het ontwerpplan bij de raad naar voren gebrachte zienswijze heeft bestreden.

Dit is slechts anders indien een belanghebbende redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hij ter zake geen zienswijze naar voren heeft gebracht. Deze omstandigheid doet zich niet voor.

Het beroep van de ZLTO is in zoverre niet-ontvankelijk.

2.46. De ZLTO stelt dat artikel 13, dat betrekking heeft op gronden die op verbeelding 1 zijn aangewezen als "Natuur- en bosgebied", ten onrechte geen bevoegdheid voor het college van burgemeester en wethouders bevat om de bestemming van gronden, die in verband met compensatie of anderszins niet meer tot de EHS gerekend worden, te wijzigen ten behoeve van een puur agrarische functie. Een dergelijke bevoegdheid past volgens haar binnen het provinciale beleid ter zake van de EHS en saldering.

De Afdeling ziet in het gestelde, dat in de stukken noch ter zitting nader is onderbouwd, geen grond voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid ervan heeft kunnen afzien om de beoogde wijzigingsbevoegdheid op te nemen. Het betoog faalt.

2.47. De ZLTO heeft ten slotte een aantal bezwaren aangevoerd met betrekking tot de in Bijlage 1 van de planregels opgenomen Tabel. Zij stelt, onder verwijzing naar haar betoog met betrekking tot artikel 3, lid 3.4.1, onder a en f, dat in de Tabel ten onrechte een verbod of een aanlegvergunningvereiste is opgenomen voor het aanbrengen van oppervlakteverhardingen van meer dan 100 m².

Voorts zijn in de Tabel volgens haar verscheidene werkzaamheden in landbouwgebieden met natuur- en landschapswaarden als strijdig gebruik aangemerkt, waar ook via een aanlegvergunningenvereiste per geval zou kunnen worden beoordeeld of een bepaalde activiteit aanvaardbaar is. Het betreft hier in het bijzonder categorie 17, het omzetten van grasland in bouwland.

Voor het omzetten van grasland naar bouwland in gebieden met landschappelijke waarden is in de Tabel ten onrechte een aanlegvergunning vereist. Het hiermee beoogde effect kan op andere manieren, waaronder het verstrekken van vergoedingen voor weidevogelbeheer, beter worden bereikt.

Ook is ten onrechte een aanlegvergunning vereist voor het omzetten van grasland naar boomteelt en vaste plantenteelt in Regionale natuur- en landschapseenheden (hierna: RNLE-gebieden), nu schade aan de waarden ter plaatse is uitgesloten, aldus de ZLTO.

2.47.1. Wat betreft de door de ZLTO bestreden bepalingen in de Tabel ter zake van oppervlakteverhardingen van meer dan 100 m² verwijst de Afdeling naar hetgeen hiervoor is overwogen ter zake van het verbod in artikel 3, lid 3.4.1 om op als "Agrarisch" aangewezen gronden oppervlakteverhardingen van meer dan 100 m² aan te brengen. In het verlengde daarvan bestaat naar het oordeel van de Afdeling geen aanleiding om de in de Tabel opgenomen restricties ten aanzien van oppervlakteverhardingen voor agrarische gronden met natuurwaarden en landschappelijke waarden te verruimen.

2.47.2. In categorie 17 van de Tabel is het omzetten van grasland naar bouwland uitsluitend als strijdig gebruik aangemerkt in gebieden met natuurwaarden met de differentiatie "Leefgebied planten en plantengemeenschappen".

De raad staat op het standpunt dat deze activiteiten, evenals de andere als strijdig gebruik aangemerkte werkzaamheden in alle gevallen tot onaanvaardbare aantasting van de aanwezige waarden leiden, zodat die activiteiten niet kunnen worden toegestaan.

In gebieden met de differentiatie "Leefgebied planten en plantengemeenschappen" is het beleid er volgens de plantoelichting op gericht om de aanwezige waarden zoveel mogelijk te behouden en waar mogelijk middels landschapsbouw te versterken. Nu kwetsbare planten en plantengemeenschappen zullen worden aangetast of zullen verdwijnen bij het omzetten van grasland in bouwland en niet is aangetoond dat het verbod daartoe tot onevenredige beperkingen van landbouwactiviteiten zal leiden, heeft de raad deze werkzaamheden in redelijkheid tot strijdig gebruik kunnen verklaren. Nu de ZLTO haar stelling dat ook de overige werkzaamheden in de Tabel ten onrechte als strijdig gebruik zijn aangemerkt niet heeft onderbouwd, ziet de Afdeling evenmin grond voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid aan het behoud van de waarden in kwestie doorslaggevend gewicht kunnen toekennen boven de belangen van agrariërs bij het kunnen uitvoeren van de betreffende werkzaamheden ter plaatse. Dit betoog faalt derhalve.

2.47.3. Met betrekking tot omzetting van grasland naar bouwland in gebieden met landschappelijke waarden en omzetting naar boomteelt en vaste plantenteelt in RNLE-gebieden heeft de raad overwogen dat deze werkzaamheden in een concrete situatie de ter plaatse aanwezige waarden kunnen aantasten, zodat het vereiste van een aanlegvergunning in deze gebieden terecht is gesteld.

2.47.4. Anders dan de ZLTO meent is voor het omzetten van grasland in bouwland in gebied met landschappelijke waarden geen aanlegvergunning vereist. Het beroep mist in zoverre derhalve een juiste feitelijke grondslag.

In de plantoelichting zijn RNLE-gebieden, in aansluiting bij de beschrijving van zogenoemde subzones binnen de AHS-landschap in de provinciale Interimstructuurvisie, omschreven als landbouwgronden die op zichzelf geen bijzondere (potentiële) natuurwaarden bezitten, maar tot een regionale natuur- en landschapseenheid worden gerekend vanwege hun ligging ten opzichte van belangrijke bos- en natuurgebieden en landbouwgronden met bijzondere natuurwaarden binnen een RNLE. Oogmerk van het provinciale beleid op dit punt is om de ontwikkeling van natuur en landschap in de regionale eenheid als geheel te ondersteunen. Dit beleid is als uitgangspunt gehanteerd voor het plan, aldus de toelichting.

De Afdeling acht dit niet onredelijk.

De ZLTO heeft niet aannemelijk gemaakt dat aantasting van de bedoelde landschappelijke waarden ter plaatse door de omzetting van grasland naar boomteelt en vaste plantenteelt in gebieden met landschappelijke waarden bij voorbaat kan worden uitgesloten. Gelet hierop heeft de raad in redelijkheid het standpunt kunnen innemen dat een aanlegvergunningenstelsel voor deze werkzaamheden noodzakelijk is. Het betoog slaagt niet.

2.48. Behoudens voor zover hiervoor niet anders is aangegeven, ziet de Afdeling in hetgeen de ZLTO heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan, voor zover bestreden, strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is, voor zover ontvankelijk, in zoverre ongegrond.

De beroepen van [appellant sub 17] en anderen

2.49. De beroepen van [appellant sub 17] en anderen zijn gericht tegen artikel 4, lid 4.2.2.b. van de planregels waarin volgens hen ten onrechte, in afwijking van het ontwerpplan en zonder nadere motivering, de tweede bedrijfswoning onder het overgangsrecht is gebracht. Zij achten dit in strijd met de Wro, het Bro en de Awb.

2.49.1. In artikel 1, onder 26, van de planregels is 'bedrijfswoning' gedefinieerd als een woning in of bij een gebouw of op een terrein, bedoeld voor (het huishouden van) een persoon wiens huisvesting daar gelet op de bestemming van het gebouw of het terrein noodzakelijk is.

2.49.2. Ingevolge artikel 4, lid 4.2.2, aanhef en onder b, van het ontwerpplan was per agrarisch bedrijf één bedrijfswoning toegestaan, doch uitsluitend ter plaatse waar deze in de bestaande toestand reeds aanwezig is, tenzij in de bestaande toestand reeds twee woningen aanwezig waren, in welk geval twee bedrijfswoningen waren toegestaan.

2.49.3. Ingevolge artikel 4, lid 4.2.2, aanhef en onder b, van het voorliggende plan mag per agrarisch bedrijf één bedrijfswoning worden opgericht, eveneens slechts ter plaatse waar deze in de bestaande toestand reeds aanwezig is. In dit artikel is de zin vanaf "tenzij" komen te vervallen.

2.49.4. Nu de raad zich in zoverre op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit wat dit onderdeel betreft niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. De beroepen van [appellant sub 17], [drie anderen], [appellante sub 24], [vijf anderen] zijn gegrond, zodat het bestreden besluit wat betreft deze planregel dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb. Nu hiermee tevens is voorzien in hetgeen [twee anderen] met hun beroep hebben beoogd, ziet de Afdeling geen grond op deze beroepen nog afzonderlijk in te gaan. Ook deze beroepen zijn gegrond.

Het beroep van [appellante sub 24]

2.49.5. Zoals onder 29.4 is overwogen, wordt het door [appellante sub 24] bestreden artikel 4, lid 4.2.2, onder b, van de planregels vernietigd.

Ten behoeve van eventuele nadere besluitvorming overweegt de Afdeling als volgt. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting stelt de raad zich op het standpunt dat het recht om de woning aan de Haldijk 10 te bewonen is vervallen, omdat die woning reeds lange tijd niet als zodanig is gebruikt. Blijkens de stukken is destijds een reguliere bouwvergunning verleend voor het realiseren van de woning aan de Haldijk 9. Anders dan de raad heeft gesteld, kan uit de bouwvergunning niet worden afgeleid dat deze bedoeld was ter vervanging van de bedrijfswoning op nr. 10. Mitsdien is het gebruiksovergangsrecht waarop de raad zich met betrekking tot de woning aan de Haldijk nr. 10 kennelijk beroept, hierop niet van toepassing.

Het beroep van [appellant sub 10]

2.50. [appellant sub 10] betoogt dat in het plan ten onrechte zijn verzoek om aanpassing van het bouwvlak van zijn melkveehouderij aan de Kievit 6 te Baarle-Nassau buiten beschouwing is gelaten. De aanpassing is noodzakelijk omdat 2 sleufsilo’s moeten worden verplaatst wegens de bouw van een nieuwe stal. Nu de relevante gegevens tijdig bij de gemeente bekend waren en bij de zienswijze een situatieschets en een tekening zijn ingediend, beschikte de raad over voldoende gegevens om het verzoek in behandeling te nemen en daarop een positief besluit te nemen, aldus [appellant sub 10].

2.50.1. De raad staat op het standpunt dat het verzoek om aanpassing van het bouwblok niet past in het kader van de bestemmingsplanprocedure en eerst op basis van een afzonderlijke aanvraag in het kader van toepassing van de in de planregels opgenomen wijzigingsbevoegdheid kan worden beoordeeld. Ter zitting heeft de raad verklaard dat de plannen van [appellant sub 10] ten tijde van de vaststelling van het plan nog niet voldoende waren uitgewerkt, nu hij niet tijdig een aanvraag had ingediend voor een bouw- of milieuvergunning.

2.50.2. Aan het perceel van [appellant sub 10], dat bestaat uit een stuk grond van 22 hectare en een van 4,5 hectare, en een bouwblok van ongeveer 0,7 hectare, zijn de bestemmingen "Agrarisch" en "Agrarisch, agrarisch bedrijf" toegekend met de aanduiding "intensieve veehouderij". Blijkens de stukken, waaronder het deskundigenbericht, is op het perceel binnen de bestemming "Agrarisch, agrarisch bedrijf" een nieuwe schuur gebouwd ten behoeve van de in de milieuvergunning mogelijk gemaakte uitbreiding en zijn twee silo’s van 40 meter bij 8,5 meter aangelegd. Teneinde dit in te passen in het bouwblok, beoogt [appellant sub 10] uitbreiding daarvan met ongeveer 25 meter bij 80 meter.

2.50.3. Ingevolge artikel 3, lid 3.5.1, van de planregels kan het college van burgemeester en wethouders de bestemming "Agrarisch" onder voorwaarden wijzigen in de bestemming "Agrarisch, agrarisch bedrijf".

2.50.4. Ter zitting is komen vast te staan dat [appellant sub 10] bij de zienswijze verschillende gegevens heeft overgelegd en voorafgaande aan het vaststellingsbesluit een aanvraag om een milieuvergunning voor de wijzigingen in het bedrijf heeft ingediend, waarop bovendien korte tijd later vergunning is verleend. Mede gelet op het feit dat ook onder het voorheen geldende regime twee silo's waren toegestaan en gelet op de relatief beperkte omvang en aard van de beoogde aanpassing van het bouwvlak valt niet in te zien waarom de raad deze niet bij zijn besluitvorming had kunnen betrekken.

2.50.5. Gelet hierop ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit wat betreft het plandeel met de bestemming "Agrarisch" en "Agrarisch, agrarisch bedrijf" met de aanduiding "intensieve veehouderij" in zoverre niet berust op een deugdelijke motivering. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient op dit punt wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb te worden vernietigd.

2.50.6. Nu uit het overwogene onder 2.28.3 volgt dat het door [appellant sub 10] bestreden plandeel met de bestemming "Agrarisch, agrarisch bedrijf" en de aanduiding "intensieve veehouderij" voorts wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb dient te worden vernietigd, zal de vernietiging van het door [appellant sub 10] bestreden plandeel niet separaat worden vermeld in de beslissing bij deze uitspraak.

Het beroep van [appellant sub 4]

2.51. [appellant sub 4], die een horecabedrijf exploiteert aan de Hoogstratensebaan 14, betoogt dat bij de in het plan toegekende bedrijfsbebouwing ten onrechte een opslagloods niet is meegerekend en dat voorts in strijd met het provinciale beleid de voor niet-agrarische bedrijven in het buitengebied toegestane uitbreidingsruimte van 15% in het buitengebied niet is toegekend. Hij voert daartoe onder meer aan dat de loods in het kader van de Wet onroerende zaaksbelasting wel is meeberekend.

2.51.1. Ingevolge de planverbeelding heeft de locatie in kwestie de bestemming "Bedrijf". Ingevolge artikel 10, lid 10.1.2, van de planregels en de daarbij behorende lijst van bedrijven is op deze locatie 558 m² aan bedrijfsbebouwing toegestaan.

2.51.2. Volgens het deskundigenbericht bevinden zich op het bestemmingsvlak van ongeveer 0,3 hectare een café en een woning van in totaal 478 m², waarvan 66,5 m² in gebruik is als woonoppervlak, een berging aan de oostzijde van 55 m² en een berging aan de westzijde van 61,44 m², bestaande uit ongeveer 40 m² opslagruimte en 21 m² overkapping.

2.51.3. De raad heeft de ter plaatse toegestane bedrijfsbebouwing gebaseerd op de oppervlakte van het café en de woning van ongeveer 485 m², vermeerderd met 15%, tot een totaal van ongeveer 558 m². De loods en de andere aanwezige bebouwing zijn daarbij niet meegerekend omdat hiervoor geen bouwvergunningen zijn verleend. De loods verkeert voorts in een zodanig slechte staat dat deze niet voldoet aan een redelijke uitleg van het begrip bedrijfsbebouwing, aldus de raad.

2.51.4. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting streeft de raad in navolging van het provinciale beleid naar het voorkomen van verstening van het buitengebied door uitbreiding en nieuwvestiging van niet-functioneel aan het buitengebied gebonden bebouwing tegen te gaan. Daartoe wordt voor niet agrarische bedrijven in het plan in beginsel de bestaande bebouwing plus 15% uitbreidingsruimte toegestaan.

De Afdeling acht het restrictieve beleid van de raad ten aanzien van niet-agrarische functies in het buitengebied niet onredelijk. [appellant sub 4] heeft niet aangetoond dat de bergingen en de loods worden beschermd door het overgangsrecht van het voorheen geldende plan. Ter zitting is komen vast te staan dat de loods inmiddels afgebroken is. Ook overigens is niet aangetoond dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de bebouwing op het terrein in beginsel niet bij de berekening van de omvang van de bestaande bebouwing behoefde te worden betrokken. Naar door [appellant sub 4] niet is weersproken, betekent het voorgaande dat, na aftrek van de oppervlakten van de twee bergingen, nog steeds een bebouwingsoppervlakte voor opslagruimte resteert van ongeveer 30 m². De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat de raad een groter bouwvlak had moeten toekennen. Daarbij overweegt de Afdeling dat, wat er ook zij van hetgeen [appellant sub 4] heeft betoogd ter zake van het betalen van onroerende zaaksbelasting op basis van aanwezigheid van de loods, hierin geen grond kan worden gevonden om een positieve bestemming daarvan te rechtvaardigen.

2.51.5. In hetgeen [appellant sub 4] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plandeel met de bestemming "Bedrijf" voor het perceel Hoogstratensebaan 14, strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 6]

2.52. [appellant sub 6], die aan de Maaijkant 11 te Ulicoten een varkenshouderij exploiteert, betoogt dat het plan ten onrechte in de weg staat aan de door hem voorgenomen uitbreiding met twee nieuwe bedrijfsgebouwen, waartoe een bestemmingsvlak van 2,5 ha nodig is. Hij stelt daartoe dat het hier gaat om een reeds jaren lang bestaand bedrijf dat in een landbouwontwikkelingsgebied (hierna: LOG) ligt, dat hij over de vereiste milieuvergunning beschikt en dat volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling concrete plannen bij de planvorming niet buiten beschouwing mogen worden gelaten. Gezien de ligging van het bedrijf in een LOG, waarvoor de planologische afweging al gemaakt is, heeft de raad de beoordeling van zijn plannen ten onrechte afhankelijk gesteld van een nog op te stellen milieu-effectrapport voor een groter gebied. Hierdoor zullen jarenlange vertragingen van zijn bouwplannen en aanzienlijke financiële schade optreden, aldus [appellant sub 6].

2.52.1. Het perceel van [appellant sub 6] is op de verbeelding aangeduid met de aanduiding "gronden buiten dit bestemmingsplan; landbouwontwikkelings-gebied".

2.52.2. De raad wijst er in de plantoelichting op dat de integrale zonering intensieve veehouderij in het reconstructieplan De Baronie op perceelsniveau is bepaald en dat deze zonering inclusief het bijbehorende beleid volgens het reconstructieplan rechtstreeks doorwerkt naar het bestemmingsplan. In dit bestemmingsplan zijn deze zonering en het bijbehorende beleid geheel overgenomen. Ten aanzien van het Landbouwontwikkelingsgebied geldt dat hiervoor eerst een planmer-procedure dient te worden gevolgd. Om die reden zijn de landbouwontwikkelingsgebieden buiten het plan gehouden, aldus de toelichting.

2.52.3. Gelet op de systematiek van de Wro komt de raad in beginsel een grote mate van beleidsvrijheid toe bij het bepalen van de begrenzingen van een bestemmingsplan. Deze vrijheid strekt echter niet zo ver dat de raad een begrenzing kan vaststellen die in strijd met een goede ruimtelijke ordening moet worden geoordeeld of anderszins in strijd is met het recht. In hetgeen [appellant sub 6] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad een planbegrenzing heeft vastgesteld die in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. De Afdeling neemt hierbij de motivering van de raad in aanmerking dat voorafgaande aan de vaststelling van een bestemmingsplan voor het landbouwontwikkelingsgebied een milieu-effectrapport opgesteld diende te worden. Overigens is ter zitting gebleken dat het milieu-effectrapport en het bestemmingsplan "Landbouwontwikkelingsgebied Ulicoten" reeds in ontwerp zijn vastgesteld.

2.52.4. In hetgeen [appellant sub 6] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan op dit punt strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is ongegrond.

Het beroep van [appellante sub 20]

2.53. [appellante sub 20], die een bedrijf voor loon- en grondwerken aan de Heikantsestraat 4 te Ulicoten exploiteert, stelt allereerst dat ten onrechte aan haar perceel de bestemming "Agrarisch, agrarisch-technisch hulpbedrijf" is toegekend, nu ter plaatse ook niet-agrarisch gebonden werkzaamheden worden verricht. Zij bepleit het opnemen van een bedrijfsbestemming voor een deel van haar gronden. Zij betoogt voorts dat in het plan een te klein bouwvlak voor haar perceel is opgenomen. Volgens [appellante sub 20] is een bebouwingsoppervlak van 4.583 m2 voor haar gronden reëel. Daarbij stelt zij dat de reeds vergunde bebouwing op het perceel een oppervlakte heeft van ongeveer 4.000 m².

2.53.1. Bij besluit van 25 augustus 2009 heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant ingevolge artikel 3.8, zesde lid, eerste volzin, van de Wro een aanwijzing gegeven als bedoeld in artikel 4.2, eerste lid, van die wet. Het aanwijzingsbesluit - voor zover hier van belang - strekt ertoe dat het plandeel met de bestemming "Bedrijf" met betrekking tot het perceel Heikantsestraat 4 geen deel blijft uitmaken van het bestemmingsplan, zoals dat is vastgesteld.

2.53.2. Vast staat echter dat in het plan aan het desbetreffende perceel niet de bestemming "Bedrijf" maar de bestemming "Agrarisch, agrarisch-technisch hulpbedrijf" is toegekend. Zoals de Afdeling in de uitspraak van heden heeft overwogen in zaak nr. 200907617/1/R3, is aldus met betrekking tot het perceel Heikantsestraat 4 geen reactieve aanwijzing gegeven. De Afdeling heeft daarbij voorts overwogen dat niet uitgesloten is dat belanghebbenden hebben afgezien van het instellen van beroep tegen het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan voor zover dat betrekking heeft op het toekennen van de bestemming "Agrarisch, agrarisch-technisch hulpbedrijf" aan het perceel Heikantsestraat 4, omdat zij ten onrechte in de veronderstelling verkeerden dat met betrekking tot dit onderdeel van het bestemmingsplan een reactieve aanwijzing was gegeven.

De Afdeling heeft daarom in genoemde uitspraak bepaald dat het gemeentebestuur nogmaals onverwijld, conform het bepaalde in artikel 3:44 van de Awb, mededeling dient te doen van dit onderdeel van het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan, waarna daartegen, gedurende de in artikel 6:7 van de Awb genoemde termijn voor het indienen van een beroepschrift bezien in samenhang met het bepaalde in artikel 6:11 van de Awb, voor belanghebbenden beroep bij de Afdeling openstaat.

2.53.3. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling aanleiding om de behandeling van het beroep van [appellante sub 20] aan te houden, hetzij tot de behandeling van de alsnog tegen het planonderdeel in kwestie in te stellen beroepen, hetzij tot het einde van de termijn waarbinnen alsnog beroep tegen het plan kan worden ingesteld en deze termijn ongebruikt is verstreken. Daartoe zal het beroep van [appellante sub 20] van de andere beroepen worden afgesplitst.

Het beroep van [appellant sub 19]

2.54. [appellant sub 19], die een glastuinbouwbedrijf van ongeveer 1 hectare exploiteert aan de Bosstraat 7 te Ulicoten, is van mening dat het plan ten onrechte niet voorziet in vergroting van zijn bedrijfsoppervlakte tot 3 hectare. Hij stelt dat een verzoek hiertoe reeds lange tijd geleden is ingediend. De raad heeft bij het bestreden besluit ten onrechte volstaan met de vaststelling dat het bouwblok niet verder kon worden aangepast, omdat het verzoek daartoe als afzonderlijk verzoek dient te worden beschouwd, waarbij nader onderzoek noodzakelijk is. Deze afdoening is temeer onterecht nu de voorgenomen bedrijfsontwikkeling volledig past in het provinciale beleid, aldus [appellant sub 19].

2.54.1. De raad heeft in zijn verweerschrift naar voren gebracht dat het op de weg van [appellant sub 19] ligt om op basis van artikel 3, lid 3.5.1, van de planregels een concreet verzoek om vergroting van zijn bouwblok in te dienen. Daarbij dient mede te worden onderbouwd of sprake is van een volwaardig bedrijf. Initiatieven tot vergroting van een bouwblok voor glastuinbouw zijn niet bij recht in het plan opgenomen omdat daarmee de waarborgen die de wijzigingscriteria inhouden, niet zijn verzekerd, aldus de raad.
2.54.2. Blijkens de stukken grenzen de gronden waarop de uitbreiding is voorzien aan de bestaande glasopstanden aan de Bosstraat 7 en is daaraan in het plan de bestemming "Agrarisch" toegekend. Niet in geschil is dat de realisering van bebouwing te behoeve van glastuinbouw hier niet is toegestaan.

2.54.3. De Afdeling is van oordeel dat de raad geen rekening hoefde te houden met de wens van [appellant sub 19] om zijn bouwblok uit te breiden, nu - naar door hem niet is weersproken - ten tijde van de vaststelling van het plan van concrete bouwplannen geen sprake was. Indien [appellant sub 19] beschikt over concrete bouwplannen voor de uitbreiding van zijn bedrijf, kan hij zich wenden tot het gemeentebestuur met een verzoek dit planologisch mogelijk te maken. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de raad het plandeel in redelijkheid niet heeft kunnen vaststellen.

2.54.4. In hetgeen [appellant sub 19] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Het beroep is ongegrond.

Het beroep van [appellante sub 23]

2.55. [appellante sub 23], die een recreatiebedrijf heeft aan de Hoogstratensebaan 59, kan zich niet verenigen met artikel 14, lid 14.2.6, van de planregels en betoogt dat in het kader van het overleg ter zake van de beëindiging van zijn intensieve veehouderij ter plaatse is overeengekomen dat naast de reeds bestaande loods van 300 m² een loods van dezelfde grootte zou mogen worden gebouwd voor een kantine. Hij stelt dat hij daartoe indertijd een concrete tekening heeft overgelegd, dat deze is meegenomen in het kader van een vrijstellingsprocedure ex artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening en dat de uitbreiding in het kader van die procedure akkoord is bevonden door de provincie.

2.55.1. Aan het perceel van [appellante sub 23] is de bestemming "Recreatie" toegekend. In artikel 14, lid 14.2.6 - voor zover hier van belang - is voor gronden met die bestemming bepaald dat de gebouwen ten behoeve van de gemeenschappelijke voorzieningen dienen te voldoen aan de eis dat de oppervlakte aan gebouwen niet meer bedraagt dan de in de tabel genoemde oppervlaktemaat, zijnde voor het bedrijf van [appellante sub 23]: 300 m².

2.55.2. Blijkens de stukken ziet de verklaring van geen bezwaar van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant, waarop [appellante sub 23] zich beroept, uitsluitend op de bouw van een vijftal ruimte-voor-ruimte woningen op een tweetal locaties aan de Molenbaan. Daarbij is uitdrukkelijk vermeld dat de ontwikkelingen aan de Hoogstratensebaan 59 geen deel uitmaken van deze verklaring van geen bezwaar. Mitsdien kunnen aan dit stuk geen aanspraken worden ontleend ter zake van de bebouwing op laatstgenoemd perceel.

Ter zitting heeft [appellante sub 23] erkend dat hij zich ter zake van de door hem geclaimde afspraken ook overigens niet op schriftelijke stukken kan beroepen. De Afdeling acht voorts niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van een aan de raad toe te rekenen toezegging dat in het plan naast de bestaande loods nog een gebouw van 300 m² zou worden toegestaan.

2.55.3. In hetgeen [appellante sub 23] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan, voor zover bestreden, strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is ongegrond.

Het beroep van [appellante sub 25]

2.56. Het beroep van [appellante sub 25], die een intensieve varkenshouderij aan het Loveren 36 te Baarle-Nassau exploiteert, is gericht tegen de agrarische bestemming die in het plan aan zijn perceel is toegekend. Hij betoogt dat hij een deel van zijn gronden wil benutten voor de bouw van twee woningen en voert aan dat aan dat deel van de gronden, conform het ter plaatse voorheen geldende bestemmingsplan, een woonbestemming had moeten worden toegekend. De raad is ten onrechte zonder meer voorbijgegaan aan zijn verzoek om een woonbestemming aan deze gronden toe te kennen of het perceelsgedeelte in kwestie buiten het plangebied van het voorliggende plan te laten. Het bestreden besluit is in zoverre strijdig met het motiverings-, het zorgvuldigheids- en rechtszekerheidsbeginsel, aldus [appellante sub 25].

2.56.1. De raad staat op het standpunt dat [appellante sub 25] bewust het risico heeft genomen dat de bouwmogelijkheid zou komen te vervallen door daarvan gedurende twintig jaar geen gebruik te maken en dat de huidige milieuhygiënische inzichten in de weg staan aan woningbouw direct naast de intensieve veehouderij van [appellante sub 25].

2.56.2. Ingevolge het plan rust op het perceel van [appellante sub 25] de bestemming "Agrarisch, agrarisch bedrijf" met de aanduiding "intensieve veehouderij".

In het voorheen ter plaatse vigerende bestemmingsplan "Loveren 1984" gold voor het in geding zijnde deel van de gronden van [appellante sub 25] de bestemming "Woondoeleinden met nevenactiviteiten" met de aanduiding "hoofdbebouwingszone". Ingevolge artikel 4 van de bij dat plan behorende voorschriften waren de gronden met deze bestemming onder meer bestemd voor eengezinswoningen.

2.56.3. Blijkens de stukken, waaronder het deskundigenbericht, bevindt de strook grond waaraan [appellante sub 25] de woonbestemming toegekend wil zien zich op korte afstand van diens veehouderij. Niet in geschil is dat huidige milieuhygiënische inzichten aan woningbouw op deze locatie in de weg staan. Ter zitting heeft [appellante sub 25] naar voren gebracht dat de raad toekenning van de woonbestemming had kunnen koppelen aan verwijdering van zijn veehouderij, zodat van strijd met milieubepalingen niet langer sprake zou zijn.

2.56.4. Vaststaat dat [appellante sub 25] niet beschikt over concrete bouwplannen voor zijn gronden. Onder deze omstandigheden geeft het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten om niet tegemoet te komen aan de wens van [appellante sub 25] om woningbouw naast zijn veehouderij mogelijk te maken.

2.56.5. In hetgeen [appellante sub 25] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan, voor zover bestreden, strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 27]

2.57. Het beroep van [appellant sub 27], eigenaar-bewoner van Landgoed Draf- en rensport De Kievitshoeve op het perceel Kievit 7 te Baarle-Nassau, richt zich tegen de locatie van de begraafplaats op de verbeelding en tegen artikel 13, lid 13.1.1, onder g. Hij betoogt voorts dat op zijn gronden verschillende aanlegvergunningenstelsels van toepassing zijn, hetgeen leidt tot onduidelijkheid en daarmee tot rechtsonzekerheid.

2.57.1. Aan de gronden in kwestie zijn de bestemmingen "Agrarisch, agrarische functie met landschapswaarden", Natuur- en bosgebied", "Agrarisch, paardenhouderij" met de aanduiding "begraafplaats" toegekend.

Ingevolge artikel 13, lid 13.1.1, aanhef en onder g, zijn de als "Natuur- en bosgebied" aangewezen gronden onder meer bestemd voor "extensief medegebruik ten behoeve van draf- en rensport de Kievitshoeve voor zover het de percelen zijn die bekend zijn als Baarle-Nassau, kadastraal bekend als sectie E, nr. 1619 en sectie R, nr. 57.

2.57.2. De raad heeft ter zitting erkend dat de locatie van de begraafplaats op de verbeelding, evenals de weergave van de kadastrale nummers in artikel 13, lid 13.1.1, aanhef en onder g, onjuist zijn. Gelet hierop ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het bestreden besluit dient in zoverre wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd.

2.57.3. Met betrekking tot de op de gronden van [appellant sub 27] van toepassing zijnde aanlegvergunningenstelsels overweegt de Afdeling als volgt.

Aan de gronden van [appellant sub 27] of delen daarvan zijn natuurwaarden met de aanduiding "levensgemeenschappen van bossen en overige natuurgebieden" en "natuurontwikkelingsgebied", landschappelijke waarden met de aanduiding "aardkundig waardevol gebied" en de dubbelbestemming "Waarde-Archeologie" met de aanduidingen "archeologische vindplaats" en "archeologische verwachting" van "laag" tot "hoog" toegekend.

2.57.4. In artikel 9, lid 9.4.1, aanhef en onder a, is een aanlegvergunningenstelsel opgenomen voor gronden met de bestemming "Agrarisch, agrarische functie met landschapswaarden" en in artikel 13, lid 13.4.1 voor gronden met de bestemming "Natuur- en bosgebied". In de in Bijlage 1 van de planregels opgenomen Tabel aanlegvergunningen/strijdig gebruik is een aanlegvergunningen- en verbodstelsel opgenomen voor werken en werkzaamheden op gronden waaraan op de verbeelding 2a en 2b onderscheidenlijk natuurwaarden en landschappelijke waarden zijn toegekend.

Artikel 20, lid 20.3 bevat een aanlegvergunningenstelsel voor werken en werkzaamheden op voor de op verbeelding 1a voor "Waarde-Archeologie" aangewezen gronden.

2.57.5. In artikel 9, lid 9.4.1, aanhef en onder a, en artikel 13, lid 13.4.1 is bepaald dat het verboden is om zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van het college van burgemeester en wethouders bepaalde werken of werkzaamheden uit te voeren, waaronder in ieder geval behoren de werken en werkzaamheden die in de Tabel als zodanig zijn aangegeven. In artikel 9, lid 9.4.1 zijn onder b t/m f nog enkele aanlegvergunningplichtige werkzaamheden toegevoegd, die niet op de gronden van [appellant sub 27] van toepassing zijn. De Afdeling ziet in zoverre geen grond voor het oordeel dat de gevolgde systematiek niet duidelijk is. Het aanlegvergunningenstelsel in artikel 20, lid 20.3 voor gronden waaraan archeologische waarden zijn toegekend, fungeert, naar is komen vast te staan, als specifieke bepalingen. Indien sprake is van samenloop van de bepalingen zullen de verschillende aspecten ter bescherming waarvan het aanlegvergunningvereiste is gesteld, in het kader van één vergunning aan de orde kunnen komen, aldus de raad. Ook in dit opzicht kan naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid niet van een onduidelijk of anderszins onhanteerbaar systeem worden gesproken. Het betoog faalt.

2.57.6. Behoudens de beroepsgrond met betrekking tot de locatie van de begraafplaats op de verbeelding en de weergave van de kadastrale nummers in artikel 13, lid 13.1.1, aanhef en onder g, van de planregels, ziet de Afdeling in hetgeen [appellant sub 27] heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan, voor zover bestreden, strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is in zoverre ongegrond.

Het beroep van [appellante sub 30]

2.58. [appellante sub 30], die een intensieve veehouderij exploiteert op het perceel Schaluinen 20 te Baarle-Nassau, stelt dat is voorbijgegaan aan haar zienswijze dat het in het ontwerpplan opgenomen bouwblok op haar perceel ten onrechte was verdeeld in twee gekoppelde bouwblokken met een kleinere totale oppervlakte dan onder het voorheen vigerende plan was toegestaan. Ten gevolge daarvan waren twee stallen met parkeerplaatsen buiten de gekoppelde bouwblokken komen te liggen. In de zienswijze is verzocht om een aaneengeschakeld bouwblok op te nemen en zodanig te vergroten in oostelijke richting, dat de bestaande vergunde stal met naastgelegen parkeerplaatsen daarbinnen zouden komen te liggen.

Bij het bestreden besluit is het bouwblok evenwel in drie gekoppelde blokken gedeeld, die samen nog steeds kleiner zijn dan het aanvankelijk aaneengesloten bouwblok. Dit is onwerkbaar, ook omdat opnieuw met vergunning aangebrachte bebouwing en verharding buiten het bouwblok liggen. De besluitvorming is onzorgvuldig, onredelijk en strijdig met het motiveringsbeginsel, aldus [appellante sub 30].

2.58.1. In het plan is het perceel van [appellante sub 30] gesplitst in drie gekoppelde bouwblokken, waaraan de bestemming "Agrarisch, agrarisch bedrijf" en de aanduiding "intensieve veehouderij" is toegekend. Niet in geschil is dat de op het terrein aanwezige parkeerplaatsen buiten de bouwblokken vallen. Op basis van de bestemming "Agrarisch, agrarisch bedrijf" zijn parkeerplaatsen ter plaatse niet toegestaan.

2.58.2. Uit de stukken, waaronder de plantoelichting en de Nota van zienswijzen, blijkt dat de raad het ter zake geldende provinciale beleid onderschrijft en als gemeentelijk beleid heeft toegepast bij de vaststelling van het plan. Niet in geschil is dat het perceel is gelegen in een extensiveringsgebied. Volgens het reconstructieplan De Baronie geldt in het algemeen dat uitbreiding van intensieve veehouderijen in extensiveringsgebieden niet is toegestaan. Aan bestaande intensieve veehouderijen wordt in beginsel een "bouwblok op maat" toegekend.

In navolging hiervan zijn de bouwblokken in het plan strak om de bestaande bebouwing gelegd om uitbreiding van de agrarische bedrijfsbebouwing te voorkomen, aldus de raad.

2.58.3. Ter zitting heeft de raad verklaard dat de op het perceel aanwezige garage gerealiseerd is met bouwvergunning en ten onrechte niet in het bouwblok is opgenomen. De raad heeft voorts verklaard dat tegen de aanwezigheid van de parkeerplaatsen geen bezwaar bestaat.

Nu de raad zich in zoverre op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit wat dit plandeel betreft dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb.

2.58.4. Nu ook uit het overwogene onder 2.28.3 volgt dat het door [appellante sub 30] bestreden plandeel met de bestemming "Agrarisch, agrarisch bedrijf" en de aanduiding "intensieve veehouderij" wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb dient te worden vernietigd, zal de vernietiging van het door [appellante sub 30] bestreden plandeel niet separaat worden vermeld in de beslissing bij deze uitspraak.

Het beroep van [appellant sub 33]

2.59. [appellant sub 33] exploiteert een gemengd agrarisch bedrijf op een perceel van ongeveer 15,5 hectare aan het Voske 9 in Baarle-Nassau.

Hij richt zich onder meer tegen het ontbreken in het plan van een bouwvlak achter zijn huisperceel voor de realisering van een mini-camping en betoogt dat hij een dergelijk bedrijf al jarenlang beoogt te realiseren als nevenactiviteit bij zijn agrarische bedrijf. [appellant sub 33] voert voorts aan belemmeringen te vrezen voor zijn bedrijfsvoering ten gevolge van de op de planverbeelding met betrekking tot zijn grasland aangebrachte aanduiding tot leefgebied weidevogels, zwanen en ganzen. Hij betoogt in dat verband dat de gronden in kwestie al jaren als grasland in gebruik zijn en dat deze destijds zonder beperkingen in de ruilverkaveling zijn ingebracht. De raad had niet zonder nader onderzoek van de aanduiding van de gronden in het provinciale beleid mogen uitgaan, nu dat slechts globale aanduidingen zijn, die op perceelsniveau moeten worden ingevuld. Dit geldt temeer nu het hier gronden op een strook langs het LOG betreft en daarmee in de marge van het op provinciaal niveau aangeduide gebied, aldus [appellant sub 33]. Hij vreest van de aanduiding tot leefgebied weidevogels, zwanen en ganzen bovendien belemmeringen voor de mogelijkheid om de minicamping te mogen oprichten.

2.59.1. De raad stelt zich op het standpunt dat een nieuw bouwblok ter plaatse eerst in samenhang met de vaststelling van de bestemmingen binnen het LOG kan worden beoordeeld. De realisering van een mini-camping op de voorziene locatie strookt volgens de raad voorts niet met het beleid van de gemeente om mini-campings niet los van agrarische bedrijven toe te staan. Blijkens het verhandelde ter zitting staat de raad voorts op het standpunt dat de door [appellant sub 33] bestreden aanduiding noodzakelijk is ter bescherming van de gronden, die als open gebied met potentiële natuurwaarden moeten worden aangemerkt.

2.59.2. Blijkens de stukken, waaronder het deskundigenbericht, bevindt het agrarische bedrijf met bijbehorende bebouwing zich op het perceel Voske 9 en zijn aansluitend gronden gelegen die worden gebruikt voor de teelt van aardappelen, maïs en gras. Van het totale perceel van 15,5 hectare is ongeveer 10,5 hectare, inclusief het huisperceel, gelegen buiten het LOG.

De mini-camping is door [appellant sub 33] voorzien op 1 hectare van het buiten het LOG gelegen grasland, ten noorden van het huisperceel.

2.59.3. Niet weersproken is dat het perceel van [appellant sub 33] waarop de mini-camping is voorzien, op meer dan 400 meter van zijn agrarische perceel ligt. Het beleid van de raad om mini-campings slechts toe te staan aansluitend op een agrarisch bouwblok en niet midden in het buitengebied acht de Afdeling niet onredelijk. De Afdeling is dan ook van oordeel dat de raad het verzoek om een mini-camping planologisch mogelijk te maken reeds hierom in redelijkheid heeft kunnen afwijzen.

2.59.4. Uit de stukken, waaronder de plantoelichting en de Nota van zienswijzen, blijkt dat de raad het ter zake geldende provinciale beleid onderschrijft en als gemeentelijk beleid heeft toegepast bij de vaststelling van het plan.

De natuurwaarden van het gebied in kwestie zijn in de Paraplunota en de Interimstructuurvisie aangeduid als GHS-landbouw, kwetsbare soorten (betreffende weidevogels, zwanen, ganzen, amfibieën, reptielen dan wel bijzondere planten). De aanduiding kwetsbare soorten is in het plan overeenkomstig de bij de Paraplunota horende kaart "Zonering van het buitengebied" aan de percelen toegekend. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid van deze zonering heeft kunnen uitgaan. Daarbij acht zij onder meer van belang dat het provinciale beleid waarop deze aanduiding is gebaseerd, is vastgesteld op basis van feitelijke waarnemingen ter plaatse, dat het hier open gebied betreft met potentie voor natuurwaarden, en dat, naar de raad ter zitting heeft verklaard, het gebied in kwestie ook in de Verordening Ruimte van de provincie Noord-Brabant als beschermenswaardig is opgenomen.

2.59.5. Gelet op het voorgaande acht de Afdeling niet onredelijk dat de raad, overeenkomstig het provinciale beleid waarbij hij beoogt aan te sluiten, aan een gedeelte van de percelen de aanduiding leefgebied weidevogels, zwanen en ganzen heeft toegekend. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat [appellant sub 33] niet aannemelijk heeft gemaakt dat de aanduiding tot een onevenredige belemmering van de agrarische bedrijfsvoering zal leiden. De Afdeling ziet dan ook geen grond voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid aan het behoud van de waarden in kwestie doorslaggevend belang heeft kunnen toekennen boven de belangen van [appellant sub 33].

2.59.6. In hetgeen [appellant sub 33] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan, voor zover bestreden, strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 34]

2.60. [appellant sub 34] kan zich niet verenigen met het plan voor zover dat in de weg staat aan herbouw en vergroting van de bestaande zes wooneenheden tot minimaal 450 m³ per woning op het perceel Reuth 4 te Baarle-Nassau. Hij stelt daartoe dat de panden ter plaatse destijds met bouwvergunning tot zes wooneenheden zijn verbouwd zijn. Twee daarvan betreffen volgens hem met een in 1984 verleende bouwvergunning in een voormalige schuur gerealiseerde woon-werkateliers. Door het ontwerpplan, waarin zes wooneenheden waren toegestaan, zijn bij hem gerechtvaardigde verwachtingen gewekt en bovendien is de afwijking van het ontwerpplan op dit punt niet gemotiveerd, aldus [appellant sub 34].

2.60.1. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat voor de bouw en/of verbouwing van het bestaande complex tot zes woningen geen bouwvergunning is verleend, dat het vergroten van het aantal woningen in strijd is met het provinciale beleid en dat niet is aangevoerd waarom dat beleid hier zes woningen met de beoogde inhoud zou moeten toestaan.

2.60.2. In artikel 18, lid 18.2.2, aanhef en onder a, is bepaald dat binnen een bestemmingsvlak met de bestemming "Wonen" in beginsel maximaal één woning mag worden opgericht waarbij de algehele herbouw van een burgerwoning uitsluitend mag plaatsvinden op de bestaande fundamenten, en dat, in afwijking daarvan met betrekking tot het aantal woningen, ter plaatse van de aanduiding "aaneengebouwde woningen" aan de Reuth 4 twee aaneengesloten wooneenheden mogen worden opgericht.

In artikel 18, lid 18.2.4, in samenhang met artikel 18, lid 18.2.3, is de maatvoering voor de bebouwing aan de Reuth 4 vastgelegd. Ingevolge artikel 18, lid 18.2.4, onder b, geldt voor het met "aaneengebouwde woningen" aangeduide bestemmingsvlak aan de Reuth 4 onder meer dat de inhoud per woning niet meer mag bedragen dan de bestaande inhoud.

2.60.3. De Afdeling stelt voorop dat de raad bij de vaststelling van een plan daarin wijzigingen kan aanbrengen ten opzichte van het ontwerp. Gezien deze systematiek kan van gerechtvaardigde verwachtingen door een ontwerpplan geen sprake zijn. Ook overigens is van te honoreren gerechtvaardigde verwachtingen niet gebleken. Voor het standpunt van [appellant sub 34] dat elke wijziging van het ontwerpplan in het vaststellingsbesluit dient te worden gemotiveerd, bestaan voorts evenmin aanknopingspunten. Dit betoog slaagt niet.

2.60.4. Blijkens de stukken, waaronder het deskundigenbericht, staan op het perceel Reuth 4 een tot vier wooneenheden verbouwd voormalig agrarisch pand en een in 1984 tot twee woon-werkateliers verbouwde schuur.

2.60.5. De bouwvergunning van 2 augustus 1984, waarop [appellant sub 34] zich beroept, strekt tot het verbouwen van een stal. Gelet op de aan de vergunning verbonden voorwaarden, waarin onder punt 2 sprake is van een "deur tussen de berging en de bestaande woning" moet worden geconcludeerd dat het hier een bouwvergunning voor de verbouw van de voormalige boerderij betrof. De raad heeft zich op basis hiervan op het standpunt gesteld dat geen bouwvergunning is verleend voor twee zelfstandige atelierwoningen, maar uitsluitend voor het verbouwen van de boerderij tot twee woningen. De Afdeling acht dit niet onredelijk.

2.60.6. Voorts is niet aannemelijk gemaakt dat voor de verbouw tot woningen van de overige delen van de bedrijfsbebouwing destijds bouwvergunningen zijn verleend, zodat de raad niet in het bouwvergunningenbestand aanleiding had hoeven zien om de overige vier woningen als zodanig te bestemmen. Naar de raad in de stukken en ter zitting naar voren heeft gebracht stemt het opnemen in het plan van de twee met bouwvergunning in de oude boerderij gerealiseerde woningen overeen met het beleid in de Paraplunota, waarin in navolging van de nota Buitengebied in Ontwikkeling, is vermeld dat toevoeging van woningen in het buitengebied in voormalige agrarische bedrijfsbebouwing met cultuurhistorische waarden onder voorwaarden mogelijk is.

Ter zitting heeft de raad verklaard dat het gemeentebestuur voornemens is om tegen de illegaal gerealiseerde woningen te gaan optreden.

2.60.7. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de raad het toegestane aantal woningen op het perceel Reuth 4 niet in redelijkheid heeft kunnen beperken tot de twee bestaande woningen in de voormalige boerderij.

2.60.8. In hetgeen [appellant sub 34] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan, voor zover bestreden, strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 35]

2.61. Ter zitting heeft [appellant sub 35] zijn beroepsgrond ter zake van de vergroting van zijn bouwblok ingetrokken.

2.62. [appellant sub 35], die aan de Bredaseweg 28 te Baarle-Nassau een melkveehouderij exploiteert, betoogt dat ten onrechte de bestemming "Groen, landschapselement" op zijn perceel ongewijzigd is gehandhaafd. De raad heeft bij het bestreden besluit ten onrechte volstaan met de vaststelling dat uitbreiding van het bouwblok nader onderzocht dient te worden en niet zonder meer in deze procedure gehonoreerd kan worden en dat het landschapselement niet op de verbeelding staat. Nu de milieuvergunningprocedure voor de uitbreidingen is afgerond, kan niet worden ingezien welk onderzoek noodzakelijk is dat niet in het plan had kunnen worden meegenomen. Bovendien heeft de raad in andere gevallen wel de aanduiding van landschapselementen verwijderd en is onduidelijk waarom dat hier niet is gebeurd. Dit geldt temeer daar de bomenrij waar het om gaat sinds 37 jaar niet meer aanwezig is, aldus [appellant sub 35].

2.62.1. Aan de gronden aan de Bredaseweg 28 zijn in het plan de bestemming "Agrarisch" en "Agrarisch, agrarisch bedrijf" toegekend. Op de verbeelding is bij een deel van de gronden de bestemming "Groen, landschapselement" vermeld. Deze gronden hadden onder het "Bestemmingsplan Buitengebied 1990" de bestemming "houtopstanden".

2.62.2. Blijkens het verhandelde ter zitting is het door [appellant sub 35] bestreden landschapselement niet meer aanwezig. De raad heeft in dit verband verklaard dat het groenelement van de verbeelding kan worden verwijderd. Het beroep is op dit punt gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.

2.62.3. In hetgeen [appellant sub 35] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit wat betreft de bestemming "Groen, landschapselement" is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep is in zoverre gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd.

Het beroep van [appellant sub 36]

2.63. [appellant sub 36], die aan de Dorpsstraat 4 te Ulicoten een intensieve veehouderij exploiteert, stelt dat aan de gronden aan de Hondeindsebaan naast het perceel dat voor hervestiging van zijn bedrijf is aangewezen ten onrechte de aanduiding leefgebied voor amfibieën en reptielen is toegekend. Hij betoogt daartoe dat deze aanduiding belemmerend zal werken, onder meer voor de toewijzing van een plaats voor zijn bedrijf in het landbouwontwikkelingsgebied, terwijl de hervestigingslocatie nu juist is voorzien in gebied waar landbouwbedrijven de ruimte dienen te krijgen. De gronden in kwestie zijn voorts decennia lang als agrarische grond in gebruik geweest en derhalve ongeschikt voor amfibieën en reptielen. In het plan is ten onrechte zonder meer aangesloten bij provinciale gegevens, terwijl deze slechts een globaal karakter hebben en door de raad op basis van onderzoek nader op perceelsniveau dient te worden ingevuld, aldus [appellant sub 36].

2.63.1. De raad heeft in het verweerschrift onder meer naar voren gebracht dat hij geen aanleiding heeft gezien voor nader onderzoek, nu aan het provinciaal beleid onderzoeken ten grondslag zijn gelegd en volgens hem voorts niet kan worden ingezien dat de toekenning van waarden op het naastgelegen perceel onevenredig bezwarend zou kunnen zijn voor de verlening van eventuele bouw- en aanlegvergunningen.

2.63.2. Aan de gronden die grenzen aan het perceel van [appellant sub 36] aan de Hondeindsebaan is in het plan de bestemming "Agrarisch, agrarische functie met natuurwaarden" toegekend, met de aanduiding "leefgebied voor amfibieën en reptielen".

2.63.3. Uit de stukken, waaronder de plantoelichting en de Nota van zienswijzen, blijkt dat de raad het ter zake geldende provinciale beleid onderschrijft en als gemeentelijk beleid heeft toegepast bij de vaststelling van het plan.

De natuurwaarden van het gebied in kwestie zijn in de Paraplunota en de Interimstructuurvisie aangeduid als GHS-landbouw, kwetsbare soorten (betreffende weidevogels, ganzen, amfibieën, reptielen dan wel bijzondere planten). De aanduiding "kwetsbare soorten" is in het plan overeenkomstig de bij de Paraplunota horende kaart "Zonering van het buitengebied" aan de percelen toegekend.

2.63.4. Gelet op het voorgaande acht de Afdeling niet onredelijk dat de raad, overeenkomstig het provinciale beleid waarbij hij beoogt aan te sluiten, aan een gedeelte van de percelen de aanduiding "leefgebied amfibieën en reptielen" heeft toegekend. Niet aannemelijk is gemaakt dat zich in dit geval bijzondere omstandigheden voordoen die ertoe nopen dat dient te worden afgezien van het overnemen van een dergelijke aanduiding. Daarbij wordt mede in aanmerking genomen dat [appellant sub 36] niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij van de aanduiding onevenredig nadeel zou kunnen ondervinden. Voorts is daarbij in aanmerking genomen dat de raad ter zitting heeft verklaard dat de aanduiding geen belemmering vormt voor opneming van het perceel van [appellant sub 36] in het LOG en dat het perceel in kwestie reeds in het ontwerpplan "Landbouwontwikkelingsgebied Ulicoten" is opgenomen.

2.63.5. In hetgeen [appellant sub 36] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan, voor zover bestreden, strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is ongegrond.

Proceskosten

2.64. De raad dient op na te melden wijze te worden veroordeeld in de proceskosten van [appellant sub 9], [appellant sub 31], Landgoed Postel, [appellant sub 15], [appellant sub 18], [appellant sub 21], [appellant sub 37], ABC en BMF, [appellant sub 3], [appellant sub 13], [appellant sub 17] en anderen, [appellante sub 24], [appellant sub 10], [appellante sub 30], [appellant sub 35], [appellant sub 11], [appellant sub 27] en de ZLTO.

Wat betreft [appellant sub 26], [appellant sub 21] en [appellant sub 29], [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 7] is niet gebleken van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen.

Ten aanzien van [appellant sub 2], [appellant sub 14], [appellant sub 16], [appellant sub 32], De Heimolen, [appellant sub 37] en [appellant sub 37A], [appellant sub 4], [appellant sub 6], [appellant sub 19], [appellante sub 23], [appellante sub 25], [appellant sub 33], [appellant sub 34] en [appellant sub 36] bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Ten aanzien van [appellante sub 20] zal de Afdeling de proceskosten vaststellen. De Afdeling zal omtrent de vergoeding van die kosten beslissen bij haar uiteindelijke uitspraak op het beroep.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep van de vereniging Afdeling Baarle-Nassau-Ulicoten van de Zuidelijke Land- en Tuinbouworganisatie niet-ontvankelijk voor zover het betrekking heeft op artikel 9, lid 9.5.2 van de planregels;

II. houdt het beroep van [appellante sub 20] aan;

III. verklaart de beroepen van [appellanten sub 9], [appellant sub 31], de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Landgoed Postel B.V., [appellant sub 26], [appellant sub 15], [appellant sub 18], [appellant sub 21] en [appellant sub 29], [appellant sub 21], [appellant sub 37], [appellant sub 3] en [appellanten sub 3], [appellant sub 13] en [appellanten sub 13], [appellant sub 7], [appellant sub 17] en anderen, [appellante sub 24], [appellant sub 10], [appellante sub 30], en [appellant sub 35] geheel, en de beroepen van [appellant sub 1] en anderen, de vereniging Vereniging ABC Milieugroep en de stichting Stichting Brabantse Milieufederatie, [appellant sub 11], [appellant sub 27] en de vereniging Afdeling Baarle-Nassau-Ulicoten van de Zuidelijke Land- en Tuinbouworganisatie gedeeltelijk, gegrond;

IV. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Baarle-Nassau van 16 juli 2009, kenmerk BRD-32, voor zover het betreft de vaststelling van:

a. het plandeel met de bestemming "Groen, landschapselement" dat betrekking heeft op de gronden van [appellanten sub 9];

b. het plandeel met de bestemming "Verkeer" dat betrekking heeft op gronden van [appellant sub 31] aan de Grens 30c;

c. het plandeel met de bestemming "Overig, landgoed" dat betrekking heeft op het perceel Postel 2 en het plandeel met de bestemming "Overig, landgoed" dat betrekking heeft op de gronden van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Landgoed Postel B.V.;

d. het plandeel dat betrekking heeft op de gronden van [appellant sub 26], kadastraal bekend gemeente Baarle-Nassau, C, nr. 284;

e. het plandeel met de bestemming "Wonen" en de aanduiding "ruimte-voor-ruimte-woningen" dat betrekking heeft op het perceel Maaijkant 2c;

f. het plandeel met de bestemming "Recreatie" en de aanduiding "solitaire recreatiewoning" dat betrekking heeft op het perceel Huisvennen 12;

g. de plandelen met de bestemming "Bedrijf" die betrekking hebben op gronden aan de Grensweg 20 en Grensweg 22;

h. het plandeel met de bestemming "Verkeer" dat betrekking heeft op de gronden waarop de reconstructie van de N260 is voorzien;

i. de plandelen met de bestemming "Agrarisch" zoals aangegeven op de bij deze uitspraak behorende kaart;

j. de plandelen met de bestemming "Agrarisch, agrarisch bedrijf" en de aanduiding "intensieve veehouderij", behoudens voor zover het betreft plandelen die als gevolg van een aanwijzing van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant niet in werking zijn getreden;

k. 1. artikel 3, lid 3.5.1, van de planregels;

2. artikel 4, lid 4.3.2, onder a, sub 3, van de planregels;

3. artikel 4, lid 4.3.4, van de planregels;

4. artikel 5, lid 5.4.1, van de planregels;

5. artikel 6, lid 6.4.1, van de planregels;

6. artikel 7, lid 7.4.1, van de planregels;

7. artikel 8, lid 8.5.1, van de planregels;

8. artikel 9, lid 9.5.1, van de planregels;

9. artikel 10, lid 10.4.1, van de planregels;

l. de plandelen met de bestemming "Agrarisch, paardenhouderij";

m. artikel 13, lid 13.5.1, van de planregels;

n. de plandelen met de bestemming "Agrarisch, agrarische functie met natuurwaarden" en "Natuur- en Bos" die zien op het perceel aan de Zigraeck 5 te Baarle-Nassau;

o. het plandeel met de bestemming "Agrarisch, agrarische functie met natuurwaarden" en de aanduiding "ecologische verbindingszone" dat ziet op het perceel nabij de Zondereigensebaan, kadastraal bekend als sectie Q, no. 702, te Baarle-Nassau;

p. het plandeel met de bestemming "Groen, landschapselement" dat ziet op het perceel Groot Bedaf 12 te Baarle-Nassau;

q. de aanduiding "begraafplaats" ter plaatse van het perceel Kievit 7 te Baarle-Nassau;

r. het plandeel met de bestemming "Groen, landschapselement" dat ziet op het perceel Bredaseweg 28 te Baarle-Nassau;

s. de woorden "onder andere" in artikel 3, lid 3.5.2, van de planregels;

t. artikel 4, lid 4.2.2, onder b, van de planregels;

u. artikel 4, lid 4.3.2, onder e, van de planregels;

v. artikel 8, lid 8.2.5, onder e, van de planregels wat betreft de woorden "op basis van een beplantingsplan";

w. artikel 9, lid 9.4.1, onder b, en artikel 9, lid 9.4.3 van de planregels;

x. artikel 13, lid 13.1.1, onder g, van de planregels;

V. bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven voor zover het betreft de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Verkeer" als bedoeld onder IV.h;

VI. verklaart de beroepen van [appellant sub 2], [appellant sub 14], [appellant sub 16] en [appellant sub 16], [appellant sub 32], Fok- en Menstal de Heimolen, [appellant sub 37] en [appellant sub 37A], [appellant sub 4], [appellant sub 6], [appellant sub 19], [appellante sub 23], [appellante sub 25], [appellant sub 33], [appellant sub 34] en [appellant sub 36], geheel, en de beroepen van [appellant sub 1] en anderen, de vereniging Vereniging ABC Milieugroep en de stichting Stichting Brabantse Milieufederatie, [appellant sub 11], [appellant sub 27] en de vereniging Afdeling Baarle-Nassau-Ulicoten van de Zuidelijke Land- en Tuinbouworganisatie voor het overige, ongegrond;

VII. veroordeelt de raad van de gemeente Baarle-Nassau als volgt tot vergoeding van de bij de volgende appellanten in verband met de behandeling van hun beroepen opgekomen proceskosten:

a. ten aanzien van [appellanten sub 9] tot een bedrag van € 537,11 (zegge: vijfhonderdzevenendertig euro en elf cent), waarvan € 437,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;

b. ten aanzien van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Landgoed Postel B.V. tot een bedrag van € 901,31 (zegge: negenhonderdeen euro en eenendertig cent), waarvan € 874,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

c. ten aanzien van [appellant sub 15] tot een bedrag van € 1.092,50 (zegge: duizendtweeënnegentig euro en vijftig cent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

d. ten aanzien van [appellant sub 18] tot een bedrag van € 874,00 (zegge: achthonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

e. ten aanzien van [appellant sub 21] tot een bedrag van € 32,91 (zegge: tweeëndertig euro en eenennegentig cent);

f. ten aanzien van [appellant sub 31] tot een bedrag van € 874,00 (zegge: achthonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

g. ten aanzien van [appellant sub 37] tot een bedrag van € 351,54 (zegge: driehonderdeenenvijftig euro en vierenvijftig cent);

h. ten aanzien van de vereniging Vereniging ABC Milieugroep en de stichting Stichting Brabantse Milieufederatie tot een bedrag van € 688,41 (zegge: driehonderdeenenvijftig euro en vierenvijftig cent), waarvan € 655,50 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;

i. ten aanzien van [appellant sub 3] en [appellanten sub 3] tot een bedrag van € 1124,21 (zegge: elfhonderdvierentwintig euro en eenentwintig cent), waarvan € 1092,50 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;

j. ten aanzien van [appellant sub 13] en [appellanten sub 13] tot een bedrag van € 1124,21 (zegge: elfhonderdvierentwintig euro en eenentwintig cent), waarvan € 1092,50 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;

k. ten aanzien van [appellant sub 17] en anderen tot een bedrag van € 1092,50 (zegge: duizendtweeënnegentig euro en vijftig cent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;

l. ten aanzien van [appellante sub 24] tot een bedrag van € 1092,50 (zegge: duizendtweeënnegentig euro en vijftig cent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

m. ten aanzien van [appellant sub 10] tot een bedrag van € 874,00 (zegge: achthonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

n. ten aanzien van [appellante sub 30] tot een bedrag van € 1092,50 (zegge: duizendtweëennegentig euro en vijftig cent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

o. ten aanzien van [appellant sub 35] tot een bedrag van € 874,00 (zegge: achthonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

p. ten aanzien van [appellant sub 11] tot een bedrag van € 874,00 (zegge: achthonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

q. ten aanzien van [appellant sub 27] tot een bedrag van € 874,00 (zegge: achthonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

r. ten aanzien van de vereniging Afdeling Baarle-Nassau-Ulicoten van de Zuidelijke Land- en Tuinbouworganisatie tot een bedrag van € 874,00 (zegge: achthonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VIII. stelt de door [appellante sub 20] in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten vast op een bedrag van € 1092,50 (zegge: duizendtweëennegentig euro en vijftig cent) geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

IX. gelast dat de raad van de gemeente Baarle-Nassau aan de volgende appellanten het door hen betaalde griffierecht als volgt vergoedt:

a. ten aanzien van [appellanten sub 9] een bedrag van € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro), met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;

b. ten aanzien van [appellant sub 31] een bedrag van € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro);

c. ten aanzien van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Landgoed Postel B.V. een bedrag van € 297,00 (zegge: tweehonderdzevenennegentig euro);

d. ten aanzien van [appellant sub 26] een bedrag van € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro);

e. ten aanzien van [appellant sub 15] een bedrag van € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro);

f. ten aanzien van [appellant sub 18] een bedrag van € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro);

g. ten aanzien van [appellant sub 21] en [appellant sub 29] een bedrag van € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro), met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;

h. ten aanzien van [appellant sub 21] een bedrag van € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro);

i. ten aanzien van [appellant sub 37] een bedrag van € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro);

j. ten aanzien van [appellant sub 1] en anderen een bedrag van € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro), met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;

k. ten aanzien van de vereniging Vereniging ABC Milieugroep en de stichting Brabantse Milieufederatie een bedrag van € 297,00 (zegge: tweehonderdzevenennegentig euro), met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;

l. ten aanzien van de vereniging Afdeling Baarle-Nassau-Ulicoten van de Zuidelijke Land- en Tuinbouworganisatie een bedrag van € 297,00 (zegge: tweehonderdzevenennegentig euro);

m. ten aanzien van [appellante sub 30] een bedrag van € 297,00 (zegge: tweehonderdzevenennegentig euro);

n. ten aanzien van [appellant sub 3] en [appellant sub 3]-van den Heijning een bedrag van € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro), met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;

o. ten aanzien van [appellant sub 13] en [appellanten sub 13] een bedrag van € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro), met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;

p. ten aanzien van [appellant sub 7] een bedrag van € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro);

q. ten aanzien van [appellant sub 17] en anderen een bedrag van € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro), met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;

r. ten aanzien van [appellante sub 24] een bedrag van € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro);

s. ten aanzien van [appellant sub 10] een bedrag van € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro);

t. ten aanzien van [appellant sub 35] een bedrag van € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro);

u. ten aanzien van [appellant sub 11] een bedrag van € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro);

v. ten aanzien van [appellant sub 27] een bedrag van € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro).

Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen en mr. J. Hoekstra, leden, in tegenwoordigheid van mr. N.T. Zijlstra, ambtenaar van staat.

w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Zijlstra
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 19 oktober 2011

240-528.