Uitspraak 201701571/1/A3


Volledige tekst

201701571/1/A3.
Datum uitspraak: 4 juli 2018

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te Den Haag,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 9 januari 2017 in zaak nr. 16/7150 in het geding tussen:

[appellante]

en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag.

Procesverloop

Bij besluit van 11 maart 2016 heeft het college [appellante] een last onder dwangsom opgelegd. Bij besluit van 5 april 2016 heeft het college besloten tot invordering van door [appellante] verbeurde dwangsommen. Bij besluit van 7 april 2016 heeft het college [appellante] een last onder bestuursdwang opgelegd.

Bij besluit van 26 juli 2016 heeft het college het door [appellante] tegen die besluiten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 9 januari 2017 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep voor zover het betreft de last onder bestuursdwang niet-ontvankelijk verklaard en voor zover het betreft de last onder dwangsom en de invordering van verbeurde dwangsommen ongegrond. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 januari 2018, waar [appellante], bijgestaan door mr. S. van der Eijk, advocaat te Den Haag, en [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. R.A. Wassenburg, bijgestaan door P.C. Klomp, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1. [appellante] heeft een vergunning voor een ligplaats aan de [locatie 1]. Vastgesteld is dat een woonboot, [boot], die in het kadaster op naam van [appellante] staat, is afgemeerd aan de [locatie 2]. Die plaats is niet bestemd en aangewezen als ligplaats. [boot] bevat asbesthoudend materiaal en is aan de [locatie 2] deels gesloopt.

Bij het besluit van 11 maart 2016 heeft het college [appellante] onder oplegging van een dwangsom gelast [boot] te verslepen naar de ligplaats aan de [locatie 1] of te verwijderen en verwijderd te houden. Het college heeft de hoogte van de dwangsommen bepaald op € 500,-- per dag met een maximumbedrag van € 5.000,--. De begunstigingstermijn is gesteld tot 18 maart 2016. Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat [appellante] het verbod van artikel 4, eerste lid, van de Verordening op de Binnenwateren voor de gemeente Den Haag (hierna: de Verordening) heeft overtreden.

Het college heeft op verscheidene dagen vastgesteld dat [appellante] niet aan de last heeft voldaan. Bij het besluit van 5 april 2016 heeft het college daarom besloten tot invordering van de door [appellante] verbeurde dwangsommen ter hoogte van € 5.000,--.

Bij het besluit van 7 april 2016 heeft het college [appellante] onder aanzegging van bestuursdwang gelast [boot] voor 14 april 2016 te verslepen naar de ligplaats aan de [locatie 1] of te verwijderen en verwijderd te houden. In dit besluit is tevens vermeld dat de kosten van bestuursdwang, waaronder in ieder geval de kosten voor het verwijderen van [boot], voor rekening van [appellante] zullen komen.

Bij het besluit van 26 juli 2016 heeft het college de bezwaren tegen de besluiten van 11 maart 2016, 5 april 2016 en 7 april 2016 ongegrond verklaard. Aan dit besluit heeft het college twee adviezen van de Adviescommissie bezwaarschriften van 22 juli 2016 ten grondslag gelegd. Het eerste advies, kenmerk B.3.16.0887.001 en B.3.16.1307.001, ziet op de last onder dwangsom en de invordering van verbeurde dwangsommen. Het tweede advies, kenmerk B.3.16.1422.001, ziet op de last onder bestuursdwang.

Aangevallen uitspraak

2. De rechtbank heeft onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 14 maart 2007, ECLI:NL:RVS:2007:BA0657, overwogen dat het besluit van 26 juli 2016 2 besluitonderdelen bevat. Het eerste besluitonderdeel ziet op de last onder dwangsom en de invordering van verbeurde dwangsommen. Het tweede besluitonderdeel ziet op de last onder bestuursdwang. Het beroepschrift van 7 september 2016 is alleen gericht tegen het eerste besluitonderdeel, zodat [appellante] geen beroep heeft ingesteld tegen het tweede besluitonderdeel. Het beroepschrift van 9 december 2016 dat gericht is tegen het tweede besluitonderdeel is te laat ingediend. De rechtbank is daarom van oordeel dat het beroep tegen het besluit van 26 juli 2016 voor zover het betreft de last onder bestuursdwang niet-ontvankelijk is.

Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat het college [appellante] terecht als overtreder heeft aangemerkt. [appellante] is eigenaar van [boot], zolang de eigendomsoverdracht aan de koper van [boot] niet in overeenstemming met artikel 3:89 van het Burgerlijk Wetboek heeft plaatsgevonden. Als eigenaar heeft zij het verbod van artikel 4, eerste lid, van de Verordening overtreden.

Voorts heeft [appellante] niet aannemelijk gemaakt dat het voor haar niet mogelijk was om aan de last te voldoen. Dat dit volgens verklaringen van het hoofd Woonwagenzaken en binnenwateren van de gemeente Den Haag niet mogelijk was, blijkt niet uit die verklaringen. Bovendien is het hoofd Woonwagenzaken en binnenwateren niet als deskundige aan te merken ten aanzien van het verwijderen van een deels ontmanteld asbesthoudend schip. Voor zover [appellante] stelt dat aan de last had kunnen worden voldaan indien de begunstigingstermijn langer was, heeft zij deze stelling niet gemotiveerd. Voorts wist zij al geruime tijd dat [boot] moest worden verwijderd.

Ook heeft het college geen bijzondere omstandigheden aanwezig hoeven te achten op grond waarvan van handhavend optreden had moeten worden afgezien. Dat het college een eerder handhavingstraject heeft beëindigd is niet van belang, omdat dat traject op een andere overtreding, het dubbel afmeren, betrekking had. Dat het college de nieuwe woonboot van [appellante] aan de Veenendaalkade heeft toegelaten zonder dat [boot] was verwijderd, betekent niet dat het college toestemming heeft gegeven om [boot] aan de [locatie 2] af te meren.

Dat volgens [appellante] het meer voor de hand lag om direct bestuursdwang toe te passen geeft tot slot geen grond voor het oordeel dat het college in strijd met artikel 5:32, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) heeft gehandeld, aldus de rechtbank.

Hoger beroep

Last onder dwangsom en invordering verbeurde dwangsommen

3. Ter zitting heeft [appellante] het betoog dat het college in strijd met artikel 5:32, tweede lid, van de Awb heeft gehandeld, ingetrokken. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college haar terecht als overtreder heeft aangemerkt. Daartoe voert [appellante] aan dat zij het niet in haar macht had de overtreding te beëindigen.

Daarnaast heeft de rechtbank miskend dat het voor [appellante] niet mogelijk was om aan de last te voldoen. Daartoe stelt zij dat het hoofd Woonwagenzaken en binnenwateren haar heeft medegedeeld dat het weinig zin heeft om naar slepers voor [boot] te zoeken, omdat die woonboot asbesthoudend materiaal bevat en deels is ontmanteld. Volgens het hoofd Woonwagenzaken en binnenwateren is er in Den Haag ook geen locatie voor [boot] beschikbaar. Hoewel volgens het hoofd Woonwagenzaken en binnenwateren slechts enkele gespecialiseerde bedrijven in Nederland zijn die de woonboot kunnen verwijderen, heeft hij [appellante] niet medegedeeld om welke bedrijven het gaat. Het bedrijf dat de woonboot uiteindelijk in opdracht van het college heeft verwijderd, [bedrijf], neemt geen opdracht aan van particulieren. Voor zover wel aan de last had kunnen worden voldaan, was het niet mogelijk om binnen 7 dagen afspraken met bedrijven te maken over de verwijdering van [boot]. Dat de overtreding lang heeft geduurd neemt niet weg dat de begunstigingstermijn lang genoeg moet zijn om de last te kunnen uitvoeren.

Voorts heeft de rechtbank miskend dat het college op grond van bijzondere omstandigheden had moeten afzien van handhavend optreden. Indien het college eerder een last onder dwangsom had opgelegd, hadden de kosten gefinancierd kunnen worden door een derde partij. Daarnaast heeft het college de nieuwe woonboot van [appellante] aan de Veenendaalkade toegelaten waardoor [boot] en de nieuwe woonboot naast elkaar kwamen te liggen. Niet [appellante], maar de verkoper heeft het initiatief genomen om de nieuwe woonboot aan de Veenendaalkade af te meren. Voorts heeft de koper van [boot] in strijd met afspraken met [appellante] [boot] deels gesloopt. Verder stelt [appellante] dat het college gelijke gevallen ongelijk heeft behandeld.

3.1. Artikel 4, eerste lid, van de Verordening luidt: "Het is de eigenaar van een schip, niet zijnde een recreatieschip of een passantenschip, verboden om met dit schip ligplaats te hebben in de gemeente, zonder een daartoe door burgemeester en wethouders verleende vergunning."

3.2. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.

3.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van de Afdeling van 28 mei 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1912), is de overtreder degene die het desbetreffende wettelijke voorschrift daadwerkelijk heeft geschonden. [appellante] is eigenaar van [boot] en zij heeft met die woonboot een ligplaats ingenomen aan de [locatie 2] zonder een daartoe door het college verleende ligplaatsvergunning. Daarmee heeft zij het verbod van artikel 4, eerste lid, van de Verordening overtreden. Gelet hierop heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat het college haar terecht als overtreder heeft aangemerkt. Dat [appellante] het niet in haar macht heeft om de overtreding te beëindigen, zoals zij stelt, is niet van belang om haar als overtreder aan te merken.

3.4. Het ligt op de weg van [appellante] om de overtreding van artikel 4, eerste lid, van de Verordening te beëindigen. Het college stelt terecht dat niet is gebleken dat [appellante] bedrijven heeft benaderd die [boot] hadden kunnen wegslepen of dat die bedrijven daartoe niet bereid waren. Anders dan [appellante] stelt, volgt voorts uit de mededelingen van het hoofd Woonwagenzaken en binnenwateren niet dat er geen bedrijven zijn die [boot] konden wegslepen. Volgens hem konden in ieder geval een paar bedrijven deze taak uitvoeren. Voor zover het hoofd Woonwagenzaken en binnenwateren de namen van die bedrijven niet heeft genoemd, had [appellante] zelf om die namen kunnen vragen. Voorts valt zonder nadere motivering niet in te zien dat er in Den Haag geen locatie was waarnaar [boot] kon worden versleept. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat [appellante] niet aannemelijk heeft gemaakt dat het voor haar niet mogelijk was om de overtreding te beëindigen.

3.5. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 16 december 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3891), geldt bij het bepalen van de lengte van de begunstigingstermijn als uitgangspunt dat deze termijn niet wezenlijk langer mag worden gesteld dan noodzakelijk is om de overtreding te kunnen opheffen. Een begunstigingstermijn mag ook niet wezenlijk korter worden gesteld dan noodzakelijk is om de overtreding te kunnen opheffen.

De begunstigingstermijn liep van 11 maart 2016 tot 18 maart 2016. [appellante] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de begunstigingstermijn korter was dan noodzakelijk om de overtreding op te heffen. Daarbij is van belang dat het college [appellante] op 1 maart 2016 een vooraankondiging van de last onder dwangsom heeft gezonden. Daarin is vermeld dat zij voor 8 maart 2016 de overtreding dient te beëindigen door met [boot] ligplaats te nemen aan de [locatie 1] of [boot] te verwijderen en verwijderd te houden. [appellante] had de last onder dwangsom derhalve na de vooraankondiging kunnen zien aankomen. Niet valt in te zien dat binnen de begunstigingstermijn, zonodig na het treffen van maatregelen om verspreiding van asbest te voorkomen, geen van beide genoemde maatregelen konden worden getroffen.

3.6. Het college heeft de nieuwe woonboot van [appellante] aan de Veenendaalkade toegelaten, omdat die voor een brug lag te wachten om de binnenwateren te betreden en [appellante] het college heeft medegedeeld dat [boot] zou worden omgebouwd tot een drijvend terras. Dat het college de nieuwe woonboot heeft toegelaten waardoor twee woonboten naast elkaar kwamen te liggen aan de [locatie 1] staat los van het feit dat [appellante] een ligplaats aan de [locatie 2] zonder ligplaatsvergunning heeft ingenomen. Dit laatste geldt ook voor de stelling van [appellante] dat de koper van [boot] deze woonboot in strijd met afspraken deels heeft gesloopt. Voorts valt niet in te zien waarom het college van handhavend optreden had moeten afzien, omdat het volgens [appellante] eerder een dwangsom had kunnen opleggen. Op welke wijze de kosten voor het verwijderen van [boot] worden gefinancierd is een eigen verantwoordelijkheid van [appellante] en het college behoefde daarmee geen rekening te houden. Verder kan het beroep op het gelijkheidsbeginsel niet slagen, reeds omdat [appellante] niet heeft gemotiveerd in welk vergelijkbaar geval het college heeft afgezien van handhavend optreden. Gelet op het voorgaande heeft het college geen bijzondere omstandigheden aanwezig hoeven te achten op grond waarvan het van handhavend optreden diende af te zien.

3.7. Het betoog faalt.

Last onder bestuursdwang

4. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het beroep tegen het besluit van 26 juli 2016 voor zover daarbij de last onder bestuursdwang in stand is gelaten, niet-ontvankelijk is. De rechtbank heeft miskend dat het beroep tegen het besluit van 26 juli 2016 gericht was tegen het eerste en het tweede besluitonderdeel.

4.1. In de uitspraak van de Afdeling van 14 maart 2017, waarnaar de rechtbank verwijst, heeft de Afdeling geoordeeld dat een belanghebbende op grond van artikel 6:13 van de Awb slechts beroep kan instellen tegen onderdelen van een besluit waarover hij een zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij hem redelijkerwijs niet kan worden verweten over dat onderdeel geen zienswijze naar voren te hebben gebracht. In de voorliggende procedure staat de toepassing van deze bepaling niet ter beoordeling.

Het beroepschrift van 7 september 2016 is gericht tegen het besluit van 26 juli 2016. Het besluit van 26 juli 2016 behelst een besluit op de bezwaren tegen de last onder dwangsom, de invordering van verbeurde dwangsommen en de last onder bestuursdwang. Het beroep is derhalve ook gericht tegen het besluit van 26 juli 2016 voor zover daarbij de last onder bestuursdwang in stand is gelaten. Dat eerst na afloop van de beroepstermijn in het aanvullend beroepschrift van 9 december 2016 gronden zijn geformuleerd tegen de last onder bestuursdwang doet daar niet aan af. In het licht van de goede procesorde verzet het belang van een efficiënte geschilbeslechting en de rechtszekerheid van het college zich in het onderhavige geval op zichzelf niet tegen de beoordeling van de nadere beroepsgronden. De rechtbank heeft het vorenstaande niet onderkend.

Het betoog slaagt.

4.2. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling alsnog het beroep tegen het besluit van 26 juli 2016 beoordelen voor zover daarbij de last onder bestuursdwang in stand is gelaten.

4.3. [appellante] heeft tegen de last onder bestuursdwang dezelfde beroepsgronden aangevoerd als die tegen de last onder dwangsom. Het betoog dat het college haar ten onrechte als overtreder heeft aangemerkt, zij niet aan de last kon voldoen, de begunstigingstermijn te kort was en er voorts bijzondere omstandigheden aanwezig waren op grond waarvan het college van handhavend optreden had moeten afzien, kan gelet op het overwogene onder 3.3, 3.4, 3.5 en 3.6, niet slagen.

Kostenverhaal

5. Bij besluit van 14 juni 2016 heeft het college bepaald dat de kosten van de toepassing van bestuursdwang ten laste van [appellante] worden gebracht. Omdat gemeentelijke toezichthouders hebben vastgesteld dat [appellante] niet aan de last heeft voldaan, heeft het college op 11 mei 2016 [boot] verwijderd en tijdelijk opgeslagen. De kosten daarvoor bedragen € 10.569,72. Daarbij gaat het onder meer ook om de kosten voor het inpakken van [boot] ten bedrage van € 5.622,62. Bij besluit van 6 oktober 2016 heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 14 juni 2016 ongegrond verklaard. Aan dit besluit heeft het college een advies van de Adviescommissie bezwaarschriften van 23 september 2016, kenmerk B.3.16.2016.001, ten grondslag gelegd.

6. Artikel 5:31c, eerste lid, van de Awb luidt: "Het bezwaar, beroep of hoger beroep tegen de last onder bestuursdwang heeft mede betrekking op een beschikking die strekt tot toepassing van bestuursdwang of op een beschikking tot vaststelling van de kosten van de bestuursdwang, voor zover de belanghebbende deze beschikking betwist."

7. Hangende het beroep tegen het besluit van 26 juli 2016 is ingevolge artikel 5:31c, eerste lid, van de Awb van rechtswege beroep ontstaan tegen het besluit van 6 oktober 2016. De rechtbank heeft ten onrechte dat beroep niet beoordeeld. De aangevallen uitspraak dient in zoverre te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 6 oktober 2016 beoordelen.

8. [appellante] betoogt dat het college de kosten van bestuursdwang ten onrechte op haar heeft verhaald. Daartoe voert zij aan dat het algemeen belang bij het verwijderen van asbesthoudend materiaal zodanig is betrokken bij het beëindigen van de overtreding dat die kosten in redelijkheid niet voor haar rekening behoren te komen. Daarnaast kon niet van [appellante] worden gevergd om [boot] in verband met de aanwezigheid van asbesthoudend materiaal in te pakken. Voorts heeft niet het college, maar [bedrijf] de hoogte van de verschuldigde kosten vastgesteld. Dit is in strijd met artikel 5:25, zesde lid, van de Awb. De kosten hadden lager kunnen uitvallen indien vooraf tussen het college en [bedrijf] afspraken waren gemaakt, aldus [appellante].

8.1. Artikel 5:25, van de Awb luidt:

"1. De toepassing van bestuursdwang geschiedt op kosten van de overtreder, tenzij deze kosten redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoren te komen.

2. […].

3. "Tot de kosten van bestuursdwang behoren de kosten van voorbereiding van bestuursdwang, voor zover deze zijn gemaakt na het verstrijken van de termijn waarbinnen de last had moeten worden uitgevoerd.

4. […].

5. […].

6. Het bestuursorgaan stelt de hoogte van de verschuldigde kosten vast.

8.2. In artikel 5:25 van de Awb is neergelegd dat bestuursdwang en kostenverhaal als regel samengaan. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 18 februari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:499), kan voor het maken van een uitzondering blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling onder meer aanleiding bestaan indien de aangeschrevene van de ontstane situatie geen verwijt kan worden gemaakt en bij het ongedaan maken van de met het recht strijdige situatie het algemeen belang in die mate is betrokken, dat de kosten redelijkerwijs niet of niet geheel voor rekening van de aangeschrevene behoren te komen. Ook andere bijzondere omstandigheden kunnen het bestuursorgaan nopen tot het geheel of gedeeltelijk afzien van het kostenverhaal.

8.3. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat het college de kosten van bestuursdwang ten onrechte ten laste van [appellante] heeft gebracht. Het college heeft de last onder bestuursdwang opgelegd, omdat [appellante] het verbod van artikel 4 van de Verordening heeft overtreden. Niet valt in te zien dat [appellante] ter zake geen verwijt kan worden gemaakt, nu zij zonder ligplaatsvergunning een ligplaats heeft ingenomen aan de [locatie 2]. De last is niet opgelegd wegens de aanwezigheid van asbesthoudend materiaal in [boot]. Het betoog van [appellante] dat het algemeen belang bij het verwijderen van asbesthoudend materiaal zodanig was betrokken bij het beëindigen van de overtreding dat die kosten in redelijkheid niet voor haar rekening behoren te komen, gaat daaraan voorbij. Voorts ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het college in strijd met artikel 5:25, zesde lid, van de Awb heeft gehandeld, nu het college de kosten overeenkomstig een factuur van [bedrijf] heeft vastgesteld. Het college heeft terecht de kosten voor het inpakken van [boot] op [appellante] verhaald, nu het inpakken nodig was in verband met de aanwezigheid van asbesthoudend materiaal.

Het betoog faalt.

Slotsom

9. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd voor zover het beroep tegen het besluit van 26 juli 2016, voor zover dat is gericht tegen de last onder bestuursdwang, niet-ontvankelijk is verklaard en het beroep tegen het besluit van 6 oktober 2016, niet is beoordeeld.

Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 26 juli 2016 voor zover dat is gericht tegen de last onder bestuursdwang en het beroep tegen het besluit van 6 oktober 2016, ongegrond verklaren.

Proceskosten

10. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 9 januari 2017 in zaak nr. 16/7150 voor zover:

- het beroep tegen het besluit van 26 juli 2016, kenmerk B.3.16.0887.001/1307/1422, voor zover dat is gericht tegen de last onder bestuursdwang, niet-ontvankelijk is verklaard;

- het beroep tegen het besluit van 6 oktober 2016, kenmerk B.3.16.2016.001, niet is beoordeeld;

III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag van 26 juli 2016, voor zover dat is gericht tegen de last onder bestuursdwang, ongegrond;

IV. bevestigt de uitspraak voor het overige;

V. verklaart het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag van 6 oktober 2016 ongegrond;

VI. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Den Haag tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 501,00 (zegge: vijfhonderdeen euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VII. verstaat dat de griffier van de Raad van State aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 250,00 (zegge: tweehonderdvijftig euro) voor de behandeling van het hoger beroep terugbetaalt.

Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, voorzitter, en mr. B.P. Vermeulen en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. K.S. Man, griffier.

w.g. Bijloos w.g. Man
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 4 juli 2018

629.