Uitspraak 201100343/1/H2


Volledige tekst

201100343/1/H2.
Datum uitspraak: 17 augustus 2011

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Leeuwarden,

tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 3 december 2010 in zaken nrs. 10/461, 10/600 en 10/601 in de gedingen tussen:

[appellant]

en

de Belastingdienst/Toeslagen.

1. Procesverloop

Bij besluit van 24 december 2008 heeft de Belastingdienst de huurtoeslag van [appellant] over het jaar 2006 vastgesteld op een bedrag van € 737,00 en een bedrag van € 1.663,00 aan uitbetaalde voorschotten teruggevorderd. Bij besluit van 27 februari 2009 heeft de Belastingdienst de huurtoeslag van [appellant] over het jaar 2007 vastgesteld op € 1.013,00 en een bedrag van € 1.414,00 aan uitbetaalde voorschotten teruggevorderd. Bij besluit van 13 oktober 2009 heeft de Belastingdienst de huurtoeslag van [appellant] over het jaar 2008 vastgesteld op een bedrag van € 1.549,00 en een bedrag van € 942,00 aan uitbetaalde voorschotten teruggevorderd.

Bij afzonderlijke besluiten van 27 januari 2010 heeft de Belastingdienst de door [appellant] daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 3 december 2010, verzonden op dezelfde datum, heeft de rechtbank de door [appellant] daartegen ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 11 januari 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 23 februari 2011.

De Belastingdienst heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

Desgevraagd hebben partijen toestemming verleend als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) om in het geding uitspraak te doen zonder zitting. Vervolgens heeft de Afdeling bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir) verleent de Belastingdienst de belanghebbende een voorschot tot het bedrag waarop de tegemoetkoming vermoedelijk zal worden vastgesteld, indien de tegemoetkoming naar verwachting niet binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag zal worden toegekend.

Ingevolge het vierde lid (voor 1 januari 2007 het derde lid) kan de Belastingdienst het voorschot herzien.

Ingevolge het vijfde lid (voor 1 januari 2007 het vierde lid) kan een herziening van het voorschot leiden tot een terug te vorderen bedrag.

Ingevolge artikel 24, tweede lid, worden, indien voorschotten zijn verleend, deze verrekend met de tegemoetkoming.

Ingevolge het derde lid kan de in het tweede lid bedoelde verrekening leiden tot een terug te vorderen bedrag.

Ingevolge artikel 26 is de belanghebbende het bedrag van de terugvordering in zijn geheel verschuldigd, indien een herziening van een tegemoetkoming of een herziening van een voorschot leidt tot een terug te vorderen bedrag dan wel een verrekening van een voorschot met een tegemoetkoming daartoe leidt.

2.2. [appellant] betoogt - kort samengevat - dat de rechtbank heeft miskend dat de Belastingdienst niet in redelijkheid de teveel betaalde voorschotten heeft kunnen terugvorderen. Hij voert daartoe aan dat deze dienst onzorgvuldig heeft gehandeld, omdat zij bij de voorschotverlening heeft nagelaten op grond van de beschikbare belastinggegevens te controleren of de door hem opgegeven inkomensgegevens correct waren, terwijl zij daarbij wel een bijzondere zorgplicht heeft.

2.2.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat aan de verlening van een voorschot niet het gerechtvaardigde vertrouwen kan worden ontleend dat een met dat voorschot overeenkomende aanspraak op toeslag bestaat. Zoals de Afdeling meermalen heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 29 juli 2009 in zaak nr. 200808514/1/H2) vloeit dit reeds voort uit het bepaalde in artikel 16, eerste lid, gelezen in samenhang met het vierde en vijfde lid (voordien het derde en het vierde lid), en artikel 24, tweede lid, gelezen in samenhang met het derde lid, van de Awir. Het voorschot wordt slechts verleend tot het vermoedelijke bedrag van de tegemoetkoming en die voorschotverlening kan worden herzien. De voorschotten worden ook verrekend met de definitieve tegemoetkoming hetgeen eveneens kan leiden tot een terugvordering. [appellant] kon en mocht er dus niet op vertrouwen dat de Belastingdienst de reeds betaalde voorschotten niet zou terugvorderen. Daarbij is niet van belang dat de Belastingdienst de bij de aanvraag verstrekte gegevens, waarop de verlening van voorschotten is gebaseerd, niet heeft gecontroleerd en dat de inkomensgegevens abusievelijk niet geheel juist zijn vermeld.

2.2.2. De rechtbank heeft voorts, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 24 december 2008 in zaak nr. 200802996/1, terecht overwogen dat in artikel 26 van de Awir dwingendrechtelijk is bepaald dat indien een verrekening van een voorschot met een tegemoetkoming, zoals hier aan de orde, leidt tot een terug te vorderen bedrag, de belanghebbende het bedrag van de terugvordering in zijn geheel is verschuldigd. In de Awir is geen bepaling opgenomen op grond waarvan de Belastingdienst van terugvordering kan afzien dan wel de terugvordering kan matigen, zoals door [appellant] voorgesteld. De Wet op de huurtoeslag of het Besluit op de huurtoeslag voorzien evenmin in een algemene hardheidsclausule. Hetgeen [appellant] heeft aangevoerd over zijn persoonlijke omstandigheden leidt niet tot het oordeel dat de Belastingdienst niet in redelijkheid de teveel betaalde voorschotten heeft kunnen terugvorderen. Een belangenafweging is bij de terugvordering als zodanig immers niet aan de orde. [appellant] kan de Belastingdienst wel verzoeken om een betalingsregeling, indien hij door de terugvordering in financiële problemen raakt. Daarbij heeft de Belastingdienst wel ruimte om rekening te houden met de individuele omstandigheden en beleid te voeren.

2.3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, ambtenaar van staat.

w.g. Van Altena w.g. Dallinga
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 17 augustus 2011

18-630.