Uitspraak 201104128/2/M2


Volledige tekst

201104128/2/M2.
Datum uitspraak: 25 mei 2011

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:

de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Klaremelk B.V., gevestigd te Speuld, gemeente Ermelo,
verzoekster,

en

het college van burgemeester en wethouders van Ermelo,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 3 februari 2011 heeft het college aan Klaremelk een last onder dwangsom opgelegd vanwege het in strijd met de milieuvergunning van 19 september 2002 in werking hebben van een inrichting gelegen aan de Leuvenumseveld 9 te Speuld, gemeente Ermelo.

Tegen dit besluit heeft Klaremelk bij brief, bij de rechtbank Zutphen ingekomen op 15 maart 2011, beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroepschrift ter verdere behandeling doorgezonden aan de Afdeling.
Bij brief, op dezelfde datum van de rechtbank Zutphen ingekomen, heeft Klaremelk de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter verdere behandeling doorgezonden aan de voorzitter van de Afdeling.

De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 27 april 2011, waarbij Klaremelk, vertegenwoordigd door mr. ir. J.M.M. Kroon, advocaat te Wageningen, [gemachtigden], H. Bakker, V. Hrgota en A.C.W.M. Appels, is verschenen.
Voorts zijn ter zitting [belanghebbende A] en [belanghebbende B], bijgestaan door mr. mr. A. Balen, advocaat te Utrecht, gehoord.

2. Overwegingen

2.1. Op 1 oktober is de wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het in de Invoeringswet Wabo opgenomen overgangsrecht volgt dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding. In deze uitspraak worden dan ook de wetten aangehaald, zoals zij luidden voordat zij bij invoering van de Wabo werden gewijzigd.

2.2. Bij besluit van 19 september 2002 is een vergunning krachtens de Wet milieubeheer ten behoeve van een inrichting van Klaremelk voor een handels- en productiebedrijf in melkpoeders.

2.3. Op 29 juni 2006 hebben [belanghebbende A] en [belanghebbende B] een verzoek tot het treffen van bestuurlijke handhavingsmiddelen ingediend ten aanzien van dit handels- en productiebedrijf in melkpoeders. Op 6 december 2006 heeft het college dit verzoek afgewezen.

Het college heeft het besluit van 6 december 2006 waartegen [belanghebbende B] bezwaar heeft gemaakt bij besluit van 9 december 2008 herroepen en heeft bij besluit van 3 februari 2011 in plaats van het primaire besluit een last onder dwangsom opgelegd aan Klaremelk.

De besluiten van 9 december 2008 en 3 februari 2011 vormen tezamen het besluit op bezwaar.

2.4. Niet in geschil is dat de inrichting ten tijde van het nemen van het besluit op bezwaar niet in overeenstemming met de vergunning krachtens de Wet milieubeheer van 19 september 2002 in werking was, zodat verweerder bevoegd was tot het toepassen van bestuurlijke handhavingsmiddelen.

2.5. Klaremelk betoogt onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 2 juni 2010 in zaak nr. 200910147/1/H1 dat, ondanks dat nog geen aanvraag om een milieuvergunning was ingediend, ten tijde van het nemen van het besluit op bezwaar concreet zicht bestond op legalisatie.

2.5.1. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.

2.5.2. Concreet zicht op legalisatie bestaat in het geval een toereikende vergunningaanvraag is ingediend en het bevoegd gezag het niet onaannemelijk acht dat de vergunning kan worden verleend.

Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat Klaremelk ten tijde van het nemen van het besluit op bezwaar geen aanvraag bij het college had ingediend, zodat naar het voorlopig oordeel van de voorzitter destijds geen concreet zicht op legalisatie bestond op grond waarvan het college had behoren af te zien van handhaving.

2.5.3. De uitspraak van de Afdeling van 2 juni 2010, waarnaar Klaremelk ter onderbouwing van haar betoog heeft verwezen, doet aan het voorgaande niet af, reeds omdat die betrekking heeft op een andere situatie. Die zaak betrof de mogelijkheid van legalisatie in een situatie waarin geen aanvraag om verlening van een bouwvergunning was ingediend, maar waarbij onweersproken was vastgesteld dat zonder meer aan de planvoorschriften kon worden voldaan.

Anders dan in die zaak kan in het onderhavige geval het college pas een oordeel vormen over de vergunbaarheid van de activiteiten nadat een toereikende aanvraag door Klaremelk aan het college is voorgelegd.

2.6. Voor zover Klaremelk aanvoert dat de hoogte van de te verbeuren dwangsom niet in verhouding staat tot het geschonden belang en de beoogde werking van de dwangsomoplegging, overweegt de voorzitter dat het opleggen van een last onder dwangsom tot doel heeft de overtreder te bewegen tot naleving van de voor hem geldende regels. De voorzitter ziet geen grond voor het oordeel dat het vastgestelde bedrag niet in redelijke verhouding staat tot de zwaarte van het geschonden belang en de beoogde werking van de dwangsomoplegging.

2.7. Klaremelk stelt dat de termijn gedurende welke de last ter kan worden uitgevoerd zonder dat een dwangsom wordt verbeurd (hierna: de begunstigingstermijn) van 12 weken te kort is om hieraan te voldoen.

2.7.1. De voorzitter acht het, gezien de stukken en het verhandelde ter zitting, niet aannemelijk dat het college destijds niet mocht uitgaan van de omstandigheid dat binnen de gestelde begunstigingstermijn de inrichting overeenkomstig de vergunning van 19 september 2002 in werking kan worden gebracht.

2.8. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.

2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. T.L.J. Drouen, ambtenaar van staat.

w.g. Drupsteen w.g. Drouen
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 25 mei 2011

375.