Uitspraak 200901350/1/R3


Volledige tekst

200901350/1/R3.
Datum uitspraak: 30 juni 2010

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. de stichting Stichting Lunet, gevestigd te Eindhoven, en andere,
2. de stichting Stichting Brabantse Milieufederatie, gevestigd te Tilburg, en andere,
3. [appellant sub 3], wonend te [woonplaats],
4. [appellant sub 4], wonend te [woonplaats], en anderen,
5. [appellant sub 5], wonend te [woonplaats], en anderen,
6. [appellante sub 6], gevestigd te [plaats], en anderen,
7. [appellante sub 7], wonend te [woonplaats],

en

de raad van de gemeente Bladel,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 11 december 2008, kenmerk R 2008.153, heeft de raad van de gemeente Bladel (hierna: de raad) het bestemmingsplan "Kempisch Bedrijvenpark 2008" (hierna: het bestemmingsplan) en het exploitatieplan "Kempisch Bedrijvenpark 2008" (hierna: het exploitatieplan) vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben de stichting Stichting Lunet en andere (hierna in enkelvoud: Lunet) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 3 maart 2009, de stichting Stichting Brabantse Milieufederatie en andere (hierna in enkelvoud: de BMF) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 2 maart 2009, [appellant sub 3] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 3 maart 2009, [appellant sub 4] en anderen (hierna in enkelvoud: [appellant sub 4]) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 3 maart 2009, [appellant sub 5] en anderen (hierna in enkelvoud: [appellant sub 5]) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 3 maart 2009, [appellante sub 6] en anderen (hierna in enkelvoud: [appellante sub 6]) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 3 maart 2009, en [appellante sub 7] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 4 maart 2009, beroep ingesteld. Lunet heeft haar beroep aangevuld bij brief van 17 april 2009.
De BMF heeft haar beroep aangevuld bij brieven van 5 maart 2009 en 30 maart 2009. [appellant sub 5] heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 13 april 2009. [appellante sub 6] heeft haar beroep aangevuld bij brief van 2 april 2009.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

[belanghebbende], [appellant sub 4], [appellant sub 5], [appellante sub 6], de BMF en de raad hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 januari 2010, waar Lunet, vertegenwoordigd door mr. M.T.C.A. Smets, advocaat te Eindhoven, de BMF, vertegenwoordigd door mr. J.E. Dijk, advocaat te Amsterdam, [appellant sub 3], vertegenwoordigd door mr. H.A. Gooskens, werkzaam bij de stichting Achmea Rechtsbijstand, [appellant sub 4], vertegenwoordigd door C.A.N. Jasper, [appellant sub 5], bij monde van [appellant sub 5], [appellante sub 6], vertegenwoordigd door mr. P.P.A. Bodden, advocaat te Nijmegen, en [gemachtigde], [appellante sub 7], in persoon, en de raad, vertegenwoordigd door mr. J.F. de Groot en mr. C. Burgemeestre, advocaten te Amsterdam, mr. A.H.J.M. Swachten, burgemeester, P.A.M. Stappaerts, werkzaam bij de gemeente, en door ir. R.A.A. Cornelis, ir. M.E. Willekens, ing. M.F.T. Poos, ir T.A. te Winkel en A. Michiels, zijn verschenen. Voorts zijn het Openbaar Lichaam Kempisch Bedrijvenpark, vertegenwoordigd door mr. C. Burgemeestre en P.K. Tulner, provinciale staten van Noord-Brabant, vertegenwoordigd door H.A.J. van Hout, werkzaam bij de provincie, [belanghebbende], in persoon en bijgestaan door mr. J.J.J. de Rooij, advocaat te Tilburg, en de motorcrossclubs De Kempen en Eersel, vertegenwoordigd door M.C.A. van de Ven en J. Verhoeven, verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Het bestemmingsplan maakt onder meer de aanleg van een regionaal bedrijventerrein met een bruto oppervlakte van ongeveer 76 hectare, de aanleg van een nieuwe aansluiting op de A67 ter hoogte van Hapert-Zuid en een nieuwe verbinding tussen deze aansluiting en de N284 (hierna: de omlegging van de N284), woningbouw en een uitbreiding van het motorcrossterrein De Ketelberg ten zuiden van Hapert mogelijk.

Het totale plangebied heeft een omvang van ongeveer 170 hectare.

Gelijktijdig met het bestemmingsplan is een exploitatieplan vastgesteld.

Bestemmingsplan

Formele bezwaren

2.2. [appellant sub 5] en [appellante sub 7] stellen dat de raad ten onrechte toepassing heeft gegeven aan de procedure uit de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro). Volgens hen moet het voorliggende plan worden beschouwd als een plan als bedoeld in artikel 30 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO).

2.2.1. Op 1 juli 2008 is de WRO ingetrokken en zijn de Wro en de Invoeringswet Wet ruimtelijke ordening (hierna: Invoeringswet Wro) in werking getreden.

Ingevolge artikel 9.1.4, tweede lid, van de Invoeringswet Wro, voor zover hier van belang, blijft het recht zoals dat gold vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet van toepassing ten aanzien van een bestemmingsplan, waarvan het ontwerp vóór dat tijdstip ter inzage is gelegd.

In dit geval is het ontwerp van het bestemmingsplan ter inzage gelegd op 2 september 2008. Hieruit volgt dat de Wro op dit plan van toepassing is. Het betoog faalt.

2.3. [appellante sub 6] stelt dat ten onrechte geen kennisgeving als bedoeld in artikel 1.3.1 van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro) heeft plaatsgevonden.

2.3.1. In artikel 1.3.1, eerste lid, van het Bro is, voor zover hier van belang, bepaald dat, voor zover bij de voorbereiding van een bestemmingsplan geen milieu-effectrapport als bedoeld in hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer wordt opgesteld, een bestuursorgaan dat voornemens is op verzoek of uit eigen beweging een bestemmingsplan, waarbij sprake is van ruimtelijke ontwikkelingen, voor te bereiden, kennis geeft van dat voornemen met overeenkomstige toepassing van artikel 3:12, eerste en tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).

In het tweede lid is bepaald dat in de kennisgeving wordt vermeld, of:

a. stukken betreffende het voornemen ter inzage zullen worden gelegd en waar en wanneer,

b. er gelegenheid wordt geboden zienswijzen omtrent het voornemen naar voren te brengen, aan wie, op welke wijze en binnen welke termijn en

c. een onafhankelijke instantie in de gelegenheid wordt gesteld advies uit te brengen over het voornemen.

2.3.2. Ingevolge de Wro vangt de procedure inzake de vaststelling van een bestemmingsplan aan met de terinzagelegging van een ontwerpplan.

Bij de voorbereiding van het ontwerpplan dient, waar nodig, overleg als bedoeld in artikel 3.1.1 van het Bro en onderzoek als bedoeld in artikel 3:2 van de Awb plaats te vinden. Deze overleg- en onderzoeksverplichtingen maken naar het oordeel van de Afdeling onderdeel uit van de bestemmingsplanprocedure. De verplichting om een kennisgeving als bedoeld in artikel 1.3.1 van het Bro te doen dient reeds in een eerder stadium, voorafgaand aan de daadwerkelijke voorbereiding van het ontwerpplan, plaats te vinden. Weliswaar kan het doen van een dergelijke kennisgeving, zoals ook blijkt uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wro en het Bro, zowel voor belanghebbenden als voor het betrokken bestuursorgaan van belang worden geacht met het oog op burgerparticipatie en het creëren van maatschappelijk draagvlak voor een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling, doch uit het artikel vloeit niet de verplichting voort om stukken betreffende het voornemen ter inzage te leggen, gelegenheid te bieden om zienswijzen omtrent het voornemen naar voren te brengen dan wel een onafhankelijke instantie in de gelegenheid te stellen advies uit te brengen over het voornemen. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat het doen van een kennisgeving als bedoeld in artikel 1.3.1 van het Bro geen onderdeel uitmaakt van de bestemmingsplanprocedure, zodat het schenden van de verplichting om een dergelijke kennisgeving te doen geen gevolgen heeft voor de rechtmatigheid van de bestemmingsplanprocedure en het bestemmingsplan. Het betoog faalt.

2.4. [appellant sub 5] stelt dat het ontwerpplan bij de tweede terinzagelegging ten onrechte slechts vijf in plaats van zes weken ter inzage heeft gelegen.

2.4.1. Ingevolge artikel 3.8, eerste lid, van de Wro, gelezen in samenhang met de artikelen 3:11, 3:15 en 3:16 van de Awb wordt het ontwerpplan ter inzage gelegd voor de duur van zes weken en kunnen gedurende deze termijn zienswijzen naar voren worden gebracht bij de raad.

2.4.2. Het ontwerp van het bestemmingsplan heeft met ingang van 2 september 2008 ter inzage gelegen voor een periode van zes weken.

Omdat bij de eerste periode van terinzageligging een aantal op het ontwerpplan betrekking hebbende stukken ontbrak, is dit ontwerp nogmaals ter inzage gelegd met ingang van 31 oktober 2008. Niet in geding is dat de termijn van de tweede terinzageligging vijf weken bedroeg. In zoverre is gehandeld in strijd met artikel 3:16, eerste lid, van de Awb.

In de voorliggende situatie acht de Afdeling het echter niet aannemelijk dat belanghebbenden door dit gebrek zijn benadeeld. Onder deze omstandigheden ziet de Afdeling aanleiding het geconstateerde gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren. De in dit verband aangevoerde bezwaren van [appellant sub 5] treffen dan ook geen doel.

2.5. De BMF, [appellant sub 4], [appellant sub 5] en [appellante sub 7] stellen dat het bestemmingsplan zozeer samenhangt met de "Partiële herziening Streekplan Noord-Brabant 2002, concrete beleidsbeslissing N284 Hapert" van 27 juni 2008 (hierna: de Cbb N284 Hapert), waarin de omlegging van de N284 is opgenomen, dat beide procedures gezamenlijk hadden moeten worden gevoerd.

2.5.1. Zoals blijkt uit hetgeen onder 2.1 is overwogen, maakt het voorliggende bestemmingsplan niet alleen de aanleg van een regionaal bedrijventerrein mogelijk, maar voorziet dit bestemmingsplan tevens in de omlegging van de N284. Bij de vaststelling van het bestemmingsplan heeft de raad beide ontwikkelingen in onderlinge samenhang bezien. Voor zover de BMF, [appellant sub 4], [appellant sub 5] en [appellante sub 7] stellen dat het bestemmingsplan niet had mogen worden vastgesteld voordat de Cbb N284 Hapert onherroepelijk is geworden, overweegt de Afdeling dat voor deze stelling geen aanknopingspunten zijn te vinden in de Wro of de Awb.

Het betoog faalt.

2.6. [appellant sub 5] stelt dat twee leden van de raad persoonlijk belang hadden bij de vaststelling van het plan. Volgens [appellant sub 5] is de besluitvorming hierdoor beïnvloed.

2.6.1. Ingevolge artikel 2:4, eerste lid, van de Awb vervult het bestuursorgaan zijn taak zonder vooringenomenheid.

Ingevolge het tweede lid waakt het bestuursorgaan ertegen dat tot het bestuursorgaan behorende of daarvoor werkzame personen die een persoonlijk belang bij een besluit hebben, de besluitvorming beïnvloeden.

2.6.2. Partijen verschillen van mening over de vraag of de twee door [appellant sub 5] genoemde gemeenteraadsleden persoonlijk belang hadden bij de vaststelling van het bestemmingsplan. Op dit punt kan nader onderzoek echter achterwege blijven, nu ter zitting onweersproken is gesteld dat in de raadsvergadering van 11 december 2008, waarin het bestemmingsplan is vastgesteld, van de elf gemeenteraadsleden slechts één raadslid tegen het plan heeft gestemd. Dit betekent dat het bestemmingsplan met de grootst mogelijke meerderheid door de raad is vastgesteld. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat de desbetreffende gemeenteraadsleden - zelfs indien zou worden vastgesteld dat zij persoonlijk belang hadden bij de planvaststelling - geen beslissende stem in de uitkomst hebben gehad.

Het betoog faalt.

Milieu-effectrapportage (hierna: m.e.r.)

2.7. [appellant sub 4], [appellant sub 5] en [appellante sub 7] stellen dat ten onrechte geen m.e.r. is uitgevoerd voor het bestemmingsplan. Zij voeren in dit verband aan dat ten onrechte een afzonderlijke m.e.r.-beoordeling heeft plaatsgevonden voor het bedrijventerrein, de omlegging van de N284 en de uitbreiding van het motorcrossterrein. Volgens hen had het, gezien de kenmerken van de activiteiten, de locatie waar de activiteiten plaatsvinden, de onderlinge samenhang en de belangrijke gevolgen die deze activiteiten voor het milieu kunnen hebben, in de rede gelegen een m.e.r. uit te voeren.

2.7.1. Ingevolge artikel 7.2, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer worden bij algemene maatregel van bestuur de activiteiten aangewezen ten aanzien waarvan het bevoegd gezag moet beoordelen of zij vanwege de bijzondere omstandigheden waaronder zij worden ondernomen belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben.

Ingevolge het vierde lid worden ter zake van de activiteiten, bedoeld in het eerste lid, onder b, de categorieën van besluiten aangewezen in het kader waarvan het bevoegd gezag krachtens de artikelen 7.8b of 7.8d moet beoordelen of die activiteiten de in dat onderdeel bedoelde gevolgen hebben, en indien dat het geval is, bij de voorbereiding waarvan een milieu-effectrapport moet worden gemaakt.

In artikel 7.8b, eerste lid, is, voor zover hier van belang, bepaald dat het bevoegd gezag een beslissing neemt omtrent de vraag of bij de voorbereiding van het betrokken besluit voor de activiteit, vanwege de belangrijke nadelige gevolgen die zij voor het milieu kan hebben, een milieu-effectrapport moet worden gemaakt.

Ingevolge het vierde lid houdt het bevoegd gezag bij zijn beslissing rekening met de in bijlage III bij de EEG-richtlijn milieu-effectbeoordeling aangegeven omstandigheden.

In bijlage III bij voornoemde EEG-richtlijn (richtlijn nr. 85/337/EEG van 27 juni 1985, zoals gewijzigd bij richtlijn nr. 97/11/EG van 3 maart 1997 en richtlijn nr. 2003/35/EG van 26 mei 2003) is onder meer bepaald dat, voor zover het gaat om de kenmerken van de projecten, in het bijzonder de cumulatie met andere projecten in overweging moet worden genomen.

2.7.2. Niet in geschil is dat het voorliggende plan, wat betreft de mogelijkheid om een bedrijventerrein aan te leggen, de drempelwaarde voor het maken van m.e.r.-beoordeling overschrijdt en dat een dergelijke m.e.r.-beoordeling in dit geval heeft plaatsgevonden. Op basis daarvan heeft de raad besloten dat voor het bedrijventerrein geen m.e.r.-procedure hoeft te worden doorlopen.

In overweging 2.5.2. van haar uitspraak van 18 juni 2008, in zaak nr. 200702330/1 heeft de Afdeling naar aanleiding van onder meer door [appellant sub 4], [appellant sub 5] en [appellante sub 7] ingestelde beroepen tegen het besluit tot goedkeuring van het bestemmingsplan "Kempisch Bedrijvenpark" geoordeeld dat het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het in het plan voorziene bedrijventerrein de drempelwaarde van 150 hectare niet overschrijdt, zodat niet op grond van overschrijding van die drempelwaarde een verplichting bestaat tot het maken van een Milieu-effectrapport (hierna: MER). Hetgeen overigens in die procedure was aangevoerd gaf de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat in verband met bijzondere omstandigheden niettemin een MER diende te worden gemaakt.

Zoals op pagina 10 van de plantoelichting inzichtelijk is gemaakt, is het voorliggende bestemmingsplan - wat betreft de daarin voorziene aanleg van een bedrijventerrein en de omlegging van de N284 - in hoge mate vergelijkbaar met het bestemmingsplan dat aan de orde was in voornoemde uitspraak van 18 juni 2008. In hetgeen [appellant sub 4], [appellant sub 5] en [appellante sub 7] hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding om op dit punt thans anders te oordelen dan zij in die uitspraak heeft gedaan.

2.7.3. In het voorliggende bestemmingsplan wordt, anders dan in het plan dat aan de orde was in voornoemde uitspraak van 18 juni 2008, ook de uitbreiding van het motorcrossterrein De Ketelberg mogelijk gemaakt.

In zoverre wordt de drempelwaarde voor het maken van m.e.r.-beoordeling overschreden. Na het uitvoeren van een m.e.r.-beoordeling heeft de raad besloten dat voor de uitbreiding van het motorcrossterrein geen m.e.r.-procedure hoeft te worden doorlopen.

In het rapport "Motorcrossterrein De Ketelberg, Aanmeldingsnotitie m.e.r.-beoordeling" van Grontmij Nederland bv van 22 oktober 2007 is rekening gehouden met de aanleg van het bedrijventerrein en de omlegging van de N284. In dat rapport is onder meer gesteld dat de herinrichting en uitbreiding van het bestaande crossterrein naar verwachting niet zal leiden tot een onaanvaardbare cumulatie van effecten, omdat het motorcrossterrein De Ketelberg op relatief grote afstand van woongebieden ligt, het terrein in de huidige situatie reeds wordt gebruikt als crossterrein en er in de omgeving reeds sprake is van verstoring door de aanwezigheid van de A67.

Deze conclusie is bevestigd in het rapport "Bestemmingsplan KBP 2008 - Cumulatie van effecten" van Grontmij van 8 januari 2010. In dat rapport is geconcludeerd dat geen sprake is van een zodanige cumulatie van effecten als gevolg van de (gecombineerde) aanleg van het bedrijventerrein KBP, de omlegging van de N284 en de uitbreiding van het motorcrossterrein De Ketelberg, dat alsnog sprake is van de plicht om een volledige m.e.r. uit te voeren. Wanneer niet alleen wordt gekeken naar de drempelwaarden die in dit geval van toepassing zijn, maar tevens rekening wordt gehouden met de aard, omvang of ligging van het project (met name in relatie tot de kwetsbaarheid van de omgeving) en met de mogelijke cumulatie met andere projecten, is volgens laatstgenoemd rapport nog steeds geen sprake van dusdanige omvangrijke effecten dat alsnog een volledige m.e.r.-procedure zou moeten worden doorlopen.

[appellant sub 4], [appellant sub 5] en [appellante sub 7] hebben niet aannemelijk gemaakt dat de genoemde rapporten in zoverre niet juist zouden zijn.

Gelet op het vorenstaande heeft de raad zich terecht op het standpunt gesteld dat voor de uitbreiding van het motorcrossterrein geen m.e.r. hoefde te worden uitgevoerd. De desbetreffende bezwaren zijn ongegrond.

Behoefte aan het bedrijventerrein

2.8. De BMF, [appellant sub 3], [appellant sub 4] en [appellante sub 7] stellen dat geen behoefte bestaat aan het in het bestemmingsplan voorziene bedrijventerrein. In dit verband voeren zij onder meer aan dat de zogenoemde lijst van belangstellende bedrijven onvoldoende houvast biedt, dat er voldoende mogelijkheden zijn op bestaande bedrijventerreinen en dat het uitgeven van grotere kavels ook elders mogelijk is.

De BMF, [appellant sub 4] en [appellante sub 7] stellen daarnaast dat het plan leegloop en verpaupering van de bestaande bedrijventerreinen in de omgeving tot gevolg zal hebben, aangezien veel bedrijven die op de lijst van belangstellende bedrijven zijn vermeld, zijn gevestigd in de omgeving. Zij menen dat de raad hiermee ten onrechte geen rekening heeft gehouden.

2.8.1. Het bestemmingsplan maakt op gronden met de bestemming "Bedrijventerrein (BT)" bedrijfskavels van ten minste 5.000 m2 en ten hoogste 50.000 m2 mogelijk.

De raad stelt dat een groot aantal bedrijven in de Kempische gemeenten Bergeijk, Bladel, Eersel en Reusel-De Mierden heeft aangegeven een bedrijfskavel met een omvang van ten minste 5.000 m2 nodig te hebben, omdat de huidige accommodaties onvoldoende mogelijkheden bieden voor het uitoefenen van de bedrijfsactiviteiten. In dit verband wijst de raad onder meer op de zogenoemde lijst van belangstellende bedrijven, waarop bedrijven zijn vermeld die hebben aangegeven dat zij in aanmerking willen komen voor een kavel op het Kempisch Bedrijvenpark. In de Integrale Nota Behandeling Zienswijzen (hierna: de zienswijzennota), gelezen in samenhang met het voorstel van burgemeester en wethouders van 11 november 2008, is daarover vermeld dat een groot aantal bedrijven in oktober 2008 heeft aangegeven op zoek te zijn naar een kavel van ten minste 5.000 m2 en dat die bedrijven gezamenlijk een behoefte hebben aan een oppervlakte van ongeveer 83 hectare. Volgens de raad passen de meeste van die bedrijven niet goed in de kern van Hapert of op kleinschalige bedrijventerreinen en is bedrijfsverplaatsing binnen de regio bijna niet mogelijk. Ter behoud van die bedrijven en de daarbij behorende werkgelegenheid acht de raad het noodzakelijk om een bedrijventerrein in de regio te ontwikkelen dat voorziet in bedrijfskavels van de genoemde omvang.

Volgens de raad is de behoefte aan een regionaal bedrijventerrein voor lokaal gevestigde bedrijven met een omvang van meer dan 5.000 m2 door de provincie Noord-Brabant onderkend en is in het streekplan bepaald dat in de regio De Kempen een regionaal bedrijventerrein mag worden gerealiseerd.

Door de aanleg van het voorziene bedrijventerrein kunnen volgens de raad tevens bedrijven worden verplaatst die op dit moment zorgen voor ongewenste situaties in de woonomgeving (ruim 20 hectare).

Gelet op het vorenstaande stelt de raad zich op het standpunt dat de aanleg van het in het plan voorziene bedrijventerrein van groot belang is.

Hetgeen de BMF, [appellant sub 3], [appellant sub 4] en [appellante sub 7] hebben aangevoerd, leidt niet tot het oordeel dat de raad dit standpunt niet in redelijkheid heeft kunnen innemen. Weliswaar valt te betwijfelen of geheel vrijblijvende plaatsing op een belangstellendenlijst een realistische indicatie vormt van de behoefte aan het bedrijventerrein, maar gezien het vorenstaande heeft de raad de belangstellendenlijst niet uitsluitend bepalend geacht voor het vaststellen van de behoefte aan het bedrijventerrein.

2.8.2. De raad stelt dat op de bestaande bedrijventerreinen in de regio niet of nauwelijks bedrijfskavels van ten minste 5.000 m2 beschikbaar zijn en dat herstructureringsmogelijkheden op de huidige bedrijventerreinen geen alternatief bieden voor de bedrijven die zich wensen te vestigen op het thans voorziene bedrijventerrein. De BMF, [appellant sub 3], [appellant sub 4] en [appellante sub 7] hebben niet aannemelijk gemaakt dat dit onjuist is. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat, zoals onder meer blijkt uit de zienswijzennota, uit onderzoek naar de leegstand op de bestaande bedrijventerreinen in de Kempengemeenten naar voren is gekomen dat die leegstand op dat moment in totaal ruim 5 hectare betrof, waarbij het vooral ging om kavels tussen de 500 m2 en 2.500 m2. De raad heeft er bij het nemen van zijn besluit van uit kunnen gaan dat kavels van deze omvang geen alternatief bieden voor de bedrijven die zich wensen te vestigen op het Kempisch Bedrijvenpark.

2.8.3. Gelet op het vorenstaande heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat er behoefte bestaat aan de aanleg van een bedrijventerrein als voorzien in het onderhavige bestemmingsplan. In het enkele feit dat in een aantal recente bestemmingsplannen van andere gemeenten eveneens de mogelijkheid wordt geboden om bedrijven te vestigen met een kavel van meer dan 5.000 m2, ziet de Afdeling geen aanleiding om op dit punt tot een ander oordeel te komen. Er bestaat evenmin grond voor het oordeel dat de raad bij de vaststelling van het plan ten onrechte is vooruitgelopen op de vaststelling van een Regionale Bedrijventerreinvisie van het Samenwerkingsverband Regio Eindhoven, zoals [appellant sub 3] betoogt.

2.8.4. Voor zover de BMF, [appellant sub 4] en [appellante sub 7] stellen dat onvoldoende rekening is gehouden met de gevolgen voor de bestaande bedrijventerreinen in de omgeving, overweegt de Afdeling dat op pagina 3 van de plantoelichting is vermeld dat door verplaatsing van bedrijven naar het plangebied op lokale bedrijventerrein ruimte zal vrijkomen voor kleinere bedrijven. Daarnaast kunnen deze vertreklocaties in voorkomende gevallen ook een functiewijziging ondergaan, bijvoorbeeld van werken naar wonen. Op pagina 33 van de plantoelichting is vermeld dat de betrokken overheden en de eigenaar van de vrijkomende gronden zullen bezien of er mogelijkheden zijn om de betreffende locatie te herontwikkelen en of dit gewenst is. Het beleid is gericht op inbreiden en herstructureren, intensiveren en meervoudig ruimtegebruik. Dit betekent dat bij het zoeken naar ruimte om te voorzien in de behoeften op het vlak van wonen, werken en voorzieningen, de mogelijkheden binnen de bestaande bebouwde ruimte opnieuw en beter benut moeten worden. Hierbij dient uitdrukkelijk rekening te worden gehouden met de kwaliteit van de leefomgeving, aldus de plantoelichting. Gelet hierop ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de raad dit aspect onvoldoende in de afweging heeft betrokken.

De desbetreffende bezwaren zijn ongegrond.

Locatiekeuze bedrijventerrein

2.9. De BMF, [appellant sub 4] en [appellante sub 7] stellen dat de locatiekeuze voor het bedrijventerrein onvoldoende is onderbouwd en dat onvoldoende onderzoek heeft plaatsgevonden naar alternatieve locaties, zoals de locatie Eersel-Noord. Volgens hen heeft de raad zich in zoverre ten onrechte gebaseerd op de uitkomsten van de "Quick scan Eersel-Noord" van Grontmij van september 2000 (hierna: de Quick scan).

2.9.1. Uit de pagina's 4 tot en met 7 van de plantoelichting blijkt dat de locatiekeuze is gebaseerd op uitvoerig onderzoek, waarbij verscheidene alternatieven zijn bezien. Daarbij is, onder verwijzing naar de Quick scan en de Strategische Milieubeoordeling "Kempisch Bedrijvenpark" van Grontmij van 22 november 2005, toegelicht waarom niet is gekozen voor een andere locatie, zoals de locatie Eersel-Noord. Daaruit blijkt dat de locatie Eersel-Noord volgens de raad niet de voorkeur verdient, omdat er te weinig ruimte is om zowel 50 hectare aan bedrijventerrein te ontwikkelen en de ambities waar te maken, de slechte regionale bereikbaarheid, de beperkte ruimte voor landschappelijke inpassing, geen duurzame gebiedsgerichte ontwikkeling, het laten ontstaan van de behoefte aan de Duizel-variant (omlegging van de N284 ten zuiden van Duizel), geen gezamenlijke uitstraling als het Kempisch Bedrijvenpark, geen uitbreidingsmogelijkheden ten zuiden van de Knegselsedijk, geen mogelijkheden voor het creëren van een heldere structuur en logische interne ontsluiting van het KBP.

In hetgeen de BMF, [appellant sub 4] en [appellante sub 7] hebben aangevoerd wordt geen aanleiding gevonden voor het oordeel dat de raad deze omstandigheden niet in redelijkheid bij zijn keuze heeft kunnen betrekken. De Afdeling ziet dan ook geen grond voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid voor de in het plan voorziene locatie heeft kunnen kiezen.

Deze bezwaren zijn ongegrond.

Rijksbeleid en provinciaal beleid

2.10. [appellant sub 4] stelt dat het plan, voor zover dat voorziet in de aanleg van het bedrijventerrein, in strijd is met rijksbeleid, zoals onder meer neergelegd in de Nota Ruimte, aangezien de behoefte aan het bedrijventerrein ontbreekt en de locatiekeuze onvoldoende is onderbouwd. De BMF, [appellant sub 4] en [appellante sub 7] stellen voorts dat het plan in strijd is met de Interimstructuurvisie Noord-Brabant, die op 27 juni 2008 is vastgesteld door provinciale staten van Noord-Brabant (hierna: de Interimstructuurvisie).

2.10.1. In de Wro wordt, wat betreft de doorwerking van beleid van het Rijk en de provincie, onderscheid gemaakt tussen algemene regels als bedoeld in de artikelen 4.3 en 4.1 enerzijds en structuurvisies als bedoeld in de artikelen 2.3 en 2.2 anderzijds. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan als bedoeld in artikel 3.1 van de Wro dient de raad de algemene regels als bedoeld in de artikelen 4.3 en 4.1 in acht te nemen.

Dergelijke regels waren ten tijde van het nemen van het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan nog niet vastgesteld.

Bij de vaststelling van een bestemmingsplan is de raad echter niet gebonden aan beleid van het Rijk en de provincie dat is opgenomen in structuurvisies of in andere beleidsdocumenten. Wel dient de raad daarmee rekening te houden, hetgeen betekent dat dit beleid in de belangenafweging dient te worden betrokken.

2.10.2. De Nota Ruimte, een planologische kernbeslissing als bedoeld artikel 2a van de WRO, en de Interimstructuurvisie, een streekplan als bedoeld in artikel 4a van de WRO, worden ingevolge artikel 9.1.2, eerste lid, van de Invoeringswet Wro gelijkgesteld met een structuurvisie als bedoeld in artikel 2.3 onderscheidenlijk artikel 2.2 van de Wro.

Ingevolge artikel 9.1.2, tweede en vierde lid, van de Invoeringswet Wro blijft de WRO van toepassing op een planologische kernbeslissing als bedoeld artikel 2a van de WRO en een streekplan als bedoeld in artikel 4a van de WRO en houden deze plannen het rechtsgevolg dat zij onder de WRO hadden. Uit de artikelen 2a en 4a van de WRO volgt dat deze plannen, behoudens indien sprake is van een daarin opgenomen concrete beleidsbeslissing, niet rechtstreeks bindend zijn voor het gemeentebestuur bij de vaststelling van een ruimtelijk plan.

De Nota Ruimte en de Interimstructuurvisie bevatten geen concrete beleidsbeslissingen.

2.10.3. De raad stelt dat bij de vaststelling van het bestemmingsplan rekening is gehouden met het door de BMF, [appellant sub 4] en [appellante sub 7] genoemde beleid van het Rijk en de provincie en dat de aanleg van het bedrijventerrein, in combinatie met de omlegging van de N284, daarmee niet in strijd is. Hetgeen de BMF, [appellant sub 4] en [appellante sub 7] hebben aangevoerd, leidt niet tot het oordeel dat dit onjuist is. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de bezwaren over de behoefte en de locatiekeuze in het vorenstaande ongegrond zijn verklaard. Ook acht de Afdeling in dit kader van belang dat in de Interimstructuurvisie is uitgegaan van de wenselijkheid van de aanleg van het regionale bedrijventerrein Kempisch Bedrijvenpark.

Gelet hierop ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de raad het door de BMF, [appellant sub 4] en [appellante sub 7] genoemde beleid onvoldoende in de belangenafweging heeft betrokken. Deze bezwaren zijn ongegrond.

Aantasting natuur en landschap - compensatie

2.11. De BMF, [appellant sub 4] en [appellante sub 7] stellen dat de aanleg van het voorziene bedrijventerrein leidt tot een aantasting van de landschappelijke, ecologische en recreatieve waarden van het gebied.

Ook stellen zij dat het plan in strijd is met het provinciale compensatiebeleid, zoals dat is neergelegd in de Beleidsregel Natuurcompensatie van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van november 2005 (hierna: de Beleidsregel). In dat verband voeren zij onder meer aan dat ten onrechte slechts 1/3 van het te verstoren bosoppervlak wordt gecompenseerd en dat onduidelijk is hoe en waar natuurcompensatie zal plaatsvinden. Voor zover natuurcompensatie is beoogd op de gronden met de bestemming "Groen-Bos-Natuur-Water (G-BO-N-WA)", stellen zij dat een groot deel van die gronden niet geschikt is om als compensatiegebied te dienen, onder meer omdat een deel van het gebied als waterberging zal fungeren, hetgeen naar aard en functionaliteit niet gelijk is aan bos.

De BMF, [appellant sub 4] en [appellante sub 7] stellen verder dat in het gebied ten noorden van de Kapelweg ten onrechte 15 woningen mogen worden gebouwd. Zij achten dit strijdig met de functie van het gebied en menen dat de raad had moeten kiezen voor een van de door hen aangedragen alternatieven. Ook voor de twee plandelen ten noorden van de Kapelweg met een bedrijfsbestemming zijn volgens hen alternatieven mogelijk.

2.11.1. Hoewel aannemelijk is dat de landschappelijke waarden van het gebied zullen worden aangetast, heeft de raad zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat hieraan in voldoende mate tegemoet wordt gekomen door de in het bestemmingsplan voorziene groene inpassing van het bedrijvenpark.

De raad stelt verder dat het plangebied momenteel intensief agrarisch wordt gebruikt, dat de grondwaterstand laag is en dat natuurlijke biotopen grotendeels ontbreken. De raad heeft zich hierbij onder meer gebaseerd op het rapport "Natuurwaarden van Kempisch Bedrijvenpark te Bladel" van Adviesbureau Mertens van september 2005 en het rapport "Quick scan ecologische waarden 05-01. Verbinding N284-A67 bij Hapert" van Bureau Natuurverkenningen van de provincie Noord-Brabant van mei 2005.

Gelet hierop stelt de raad dat de ecologische waarde van het plangebied als zodanig beperkt is. Daarnaast stelt de raad dat de bestaande recreatieve mogelijkheden in en rond het plangebied beperkt zijn en dat het plan er slechts toe zal leiden dat niet langer sprake zal zijn van (uitzicht op) een open gebied.

De BMF, [appellant sub 4] en [appellante sub 7] hebben niet aannemelijk gemaakt dat de raad hiervan niet heeft kunnen uitgaan. De raad heeft zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de aantasting van de landschappelijke, ecologische en recreatieve waarden van het gebied niet zodanig ernstig is dat daaraan doorslaggevende betekenis moet worden toegekend.

2.11.2. De raad stelt verder dat het plan voorziet in de aanleg van 12,56 hectare nieuwe natuur ten noorden van de Kapelweg en dat de aantasting en verstoring van de Groene Hoofdstructuur (hierna: GHS) in en rond het plangebied hiermee voldoende wordt gecompenseerd.

2.11.2.1. Voor zover het bestemmingsplan de omlegging van de N284 mogelijk maakt, betreft dit een uitwerking van de Cbb N284 Hapert.

Zoals blijkt uit hetgeen onder 2.10.2 is overwogen, diende de raad bij de vaststelling van het bestemmingsplan de Cbb N284 Hapert in acht te nemen.

Uit de Cbb N284 Hapert, gelezen in samenhang met het daaraan ten grondslag liggende voorstel van 13 mei 2008, volgt dat in het bestemmingsplan dat voorziet in de omlegging van de N284 moet worden gewaarborgd dat de vereiste compensatie plaatsvindt van de aantasting of verstoring van de GHS die door de wegomlegging wordt veroorzaakt.

De Afdeling verstaat dit aldus dat in zoverre dient te worden aangesloten bij de Beleidsregel.

Uit de plantoelichting blijkt dat het bestemmingsplan, voor zover dat voorziet in de omlegging van de N284, leidt tot een aantasting van 1,01 hectare GHS-bosgebied en tot een verstoring van 0,95 hectare GHS-bosgebied.

Op grond van de Beleidsregel dient dit volledige oppervlak te worden gecompenseerd, waarbij voor een GHS-bosgebied van 0,89 hectare in verband met de leeftijd van dat bos een toeslag geldt van twee derde van het verstoorde gebied. Verder is in de Beleidsregel gesteld dat bij de uitvoering van de compensatie het streven is gericht op het bereiken van robuuste structuren die qua aard en functionaliteit gelijk zijn aan de aangetaste natuurwaarden.

Een en ander betekent volgens de raad dat in verband met de omlegging van de N284 in totaal 2,56 hectare nieuw bosgebied moet worden aangelegd.

De BMF, [appellant sub 4] en [appellante sub 7] hebben dit niet bestreden.

2.11.2.2. Voor zover het bestemmingsplan de aanleg van het bedrijventerrein Kempisch Bedrijvenpark mogelijk maakt, leidt het plan niet tot een aantasting van de GHS, zo is in de plantoelichting vermeld. Wel leidt het plan op dit punt tot een verstoring van 29 hectare GHS-bosgebied.

Wat betreft de vraag in welke omvang en op welke wijze deze verstoring dient te worden gecompenseerd heeft de raad blijkens de stukken, waaronder de plantoelichting, en het verhandelde ter zitting geen aansluiting willen zoeken bij de Beleidsregel, maar heeft hij op dit punt een eigen beleid gehanteerd. Daarbij heeft hij, mede in overleg met de provincie, als uitgangspunt gehanteerd dat bij indirecte verstoring van de GHS een compensatie dient plaats te vinden van één derde van het verstoorde gebied. Ook heeft de raad daarbij als uitgangspunt gehanteerd dat het - anders dan in de Beleidsregel is gesteld - niet noodzakelijk is dat de nieuwe natuur wat betreft de aard en functionaliteit gelijk is aan de verstoorde natuur.

Hetgeen de BMF, [appellant sub 4] en [appellante sub 7] hebben aangevoerd, leidt niet tot het oordeel dat de raad deze uitgangspunten niet aan zijn besluit ten grondslag had mogen leggen. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de raad, zoals volgt uit hetgeen onder 2.10.1 is overwogen, niet is gebonden aan de Beleidsregel en dat de Cbb N284 Hapert geen betrekking heeft op de aanleg van het bedrijventerrein, zodat hieruit evenmin volgt dat de raad op dit punt toepassing had moeten geven aan de Beleidsregel.

Gelet op het vorenstaande heeft de raad zich op het standpunt kunnen stellen dat in verband met de aanleg van het bedrijventerrein in totaal 10 hectare nieuwe natuur moet worden aangelegd, waarbij het niet noodzakelijk is dat deze nieuwe natuur wat betreft aard en functionaliteit gelijk is aan de verstoorde natuur.

2.11.2.3. Aan een gebied ten noorden van de Kapelweg is in het plan de bestemming "Groen-Bos-Natuur-Water (G-BO-N-WA)" toegekend.

Ingevolge artikel 4.1 van de planregels, voor zover hier van belang, is het desbetreffende gebied bestemd voor:

- natuurontwikkeling, waaronder de uitvoering van het vastgestelde natuurcompensatieplan op grond waarvan 12,56 hectare nieuwe natuur gerealiseerd wordt ten noorden van de Kapelweg,

- waterhuishouding, waaronder infiltratie- en retentiegebieden voor hemelwater, en

- nutsvoorzieningen, waaronder blusvijvers.

De raad stelt dat artikel 4.1 van de planregels aldus moet worden gelezen dat bij de uitvoering van het plan het vastgestelde natuurcompensatieplan "Natuurcompensatie Kempisch Bedrijvenpark" van Grontmij van 23 januari 2007 (hierna: het natuurcompensatieplan) in acht moet worden genomen. De Afdeling sluit zich hierbij aan.

2.11.2.4. In het natuurcompensatieplan is onder meer inzicht gegeven in de omvang van de compensatieverplichting, de locatie van de compensatie en de te realiseren natuurdoeltypen als invulling van de benodigde compensatie. Ook is daarin rekening gehouden met de 50 dB(A) geluidscontour van de nieuwe N284.

Het gebied ten noorden van de Kapelweg waar de natuurcompensatie is voorzien heeft een omvang van ongeveer 35 hectare. Daarvan zal, zoals ter zitting is gebleken, ongeveer 9 hectare worden ingericht als infiltratie- en retentiegebied voor hemelwater. Volgens de raad is in het resterende gedeelte van het gebied, waarvan ongeveer 13 hectare buiten de 50 dB(A) geluidscontour van de nieuwe N284 ligt, voldoende ruimte aanwezig voor de aanleg van in totaal 12,56 hectare nieuwe natuur, waaronder de aanleg van 2,56 hectare nieuw bosgebied buiten de genoemde geluidscontour.

De BMF, [appellant sub 4] en [appellante sub 7] hebben niet aannemelijk gemaakt dat dit standpunt onjuist is.

Blijkens het exploitatieplan heeft de raad rekening gehouden met de kosten voor de aanleg van de nieuwe natuur. Verder heeft de raad ter zitting onweersproken gesteld dat in een overeenkomst tussen de gemeente, het Openbaar Lichaam Kempisch Bedrijvenpark en de provincie is bepaald dat de werkzaamheden voor de natuurcompensatie behoren tot de werkzaamheden voor het bouwrijp maken van het bedrijventerrein.

2.11.2.5. Gelet op het vorenstaande heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat voldoende is gewaarborgd dat compensatie zal plaatsvinden voor de aantasting en de verstoring van de GHS als gevolg van de uitvoering van het bestemmingsplan.

2.11.3. Het bestemmingsplan maakt ten noorden van de Kapelweg de bouw van maximaal 15 woningen, verdeeld over twee woonclusters, mogelijk.

Gelet op het aantal woningen dat in dit gebied is voorzien, de ligging van de twee woonclusters grenzend aan de kern van Hapert en de omvang van de woonkavels, staat het plan volgens de raad in zoverre niet in de weg aan het uitvoeren van de compensatieplicht in het gebied ten noorden van de Kapelweg met de bestemming "Groen-Bos-Natuur-Water (G-BO-N-WA)".

Mede gezien hetgeen hiervoor is overwogen, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de raad dit standpunt niet heeft mogen innemen.

2.11.3.1. De Afdeling overweegt verder dat de raad bij de keuze van de bestemming een afweging dient te maken van alle belangen die betrokken zijn bij de vaststelling van het plan. Daarbij heeft de raad beoordelingsvrijheid. De voor- en nadelen van alternatieven dienen in die afweging te worden meegenomen.

Blijkens de stukken, waaronder de zienswijzennota, en het verhandelde ter zitting heeft de raad de aangedragen alternatieven voor de twee woonclusters en de plandelen met een bedrijfsbestemming ten noorden van de Kapelweg in zijn besluitvorming betrokken. De raad stelt zich echter op het standpunt dat een keuze voor een van die alternatieven niet wenselijk is.

In hetgeen de BMF, [appellant sub 4] en [appellante sub 7] hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de raad dit standpunt niet in redelijkheid heeft kunnen innemen. Deze bezwaren zijn ongegrond.

Luchtkwaliteit

2.12. De BMF, [appellant sub 3], [appellant sub 4], [appellant sub 5], [appellante sub 6] en [appellante sub 7] stellen dat het plan leidt tot een overschrijding van de grenswaarden voor de luchtkwaliteit en dat het luchtkwaliteitsonderzoek, dat onder meer ten behoeve van het bestemmingsplan is uitgevoerd, gebreken bevat. Zij voeren in dit verband onder meer aan dat diverse bronnen en verschillende nieuwe ontwikkelingen niet zijn meegenomen in het onderzoek, dat het effect van beëindiging van agrarische bedrijven is overschat, dat de te verwachten uitstoot van de op het bedrijventerrein te vestigen bedrijven is onderschat, dat de verdeling van de verkeersstromen op een andere wijze dient plaats te vinden en dat van aannames is uitgegaan die te gunstig zijn voor de luchtkwaliteit. [appellant sub 3] stelt voorts dat de verdwijnende landbouwactiviteiten ten onrechte niet zijn meegenomen in de berekeningen voor 2010 en 2017, aangezien niet aannemelijk is dat de bestaande agrarische bedrijven op korte termijn zullen worden gesaneerd. [appellant sub 5] vreest bovendien voor een cumulatie van zogenoemde carcinogene (kankerverwekkende) stoffen.

2.12.1. In reactie op de over het plan naar voren gebrachte zienswijzen heeft de raad gesteld dat het rapport "Actualisatie integraal onderzoek luchtkwaliteit Kempisch Bedrijvenpark en wegomlegging N284" (Arcadis, 26 juni 2008) niet volledig aansluit op het uiteindelijke bestemmingsplan.

De raad stelt dat bij dat onderzoek geen rekening is gehouden met de verkeersaantrekkende werking van een bewaakte parkeerplaats, een kleine uitbreiding van het motorcrossterrein, de effecten van het zogenoemde facilitypoint en met vier hectare industrieterrein met een maximaal toegestane bedrijvigheid van milieucategorie 3.2. Volgens de raad zijn de gevolgen hiervan echter beperkt en zijn de heersende concentraties dermate laag dat de geldende grenswaarden niet zullen worden overschreden.

2.12.2. Ten tijde van het bestreden besluit waren geen onderzoeksresultaten beschikbaar waarop de aanname van de raad dat de bij het luchtkwaliteitonderzoek van 26 juni 2008 niet meegenomen bronnen geen overschrijdingen van de luchtkwaliteitnormen tot gevolg zullen hebben, is gestoeld. Op dit punt is het bestreden besluit dan ook onzorgvuldig tot stand gekomen.

De conclusie is dat hetgeen de BMF, [appellant sub 3], [appellant sub 4], [appellant sub 5], [appellante sub 6] en [appellante sub 7] hebben aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan, voor zover dat ziet op de vaststelling van de plandelen met de bestemmingen "Bedrijventerrein (BT)", "Verkeer (V)" en "Sport-Motorcrossterrein (S-M)", is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. De beroepen zijn op dit punt gegrond. Het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan dient in zoverre wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd.

2.12.3. Naar aanleiding van de geconstateerde gebreken is evenwel aanvullend luchtkwaliteitonderzoek verricht, waarvan de resultaten zijn neergelegd in het rapport "Integraal onderzoek luchtkwaliteit Kempisch Bedrijvenpark en wegomlegging N284 plus integratie van motorcrossterrein, KLC en industrie noordzijde" (Arcadis, 9 oktober 2009). In dit rapport is de onder 2.12.2 bedoelde onzorgvuldigheid hersteld. De Afdeling ziet hierin aanleiding om de mogelijkheid te onderzoeken om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb in stand te laten.

2.12.4. Volgens het deskundigenbericht dat is uitgebracht in zaak nr. 200806151/1/R1 over de beroepen die zijn ingesteld tegen de vaststelling van de Cbb N284 Hapert (hierna: het deskundigenbericht) is bij het berekenen van bijdragen van bestaand agrarisch gebruik in het plangebied aan de luchtkwaliteit gebruik gemaakt van door het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer goedgekeurde rekenmodellen. Uit het enkele feit dat rekenresultaten in rapportages verschillen, kan niet worden afgeleid dat ze onjuist zijn. Voortschrijdend inzicht kan ertoe leiden dat rekenmodellen op onderdelen worden aangepast. Voor de bijdrage van landbouw aan de concentratie zwevende deeltjes (PM10), is gebruik gemaakt van de "Berekeningsmethode voor de emissie van fijn stof vanuit de landbouw", zo staat in het deskundigenbericht. Volgens het deskundigenbericht bestaat geen aanleiding om aan te nemen dat de werkelijke emissies significant afwijken van de berekende emissies.

Gelet op hetgeen in het deskundigenbericht is vermeld, geeft het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat de inschatting van de gevolgen van het gestaakte agrarisch gebruik van de gronden in het plangebied voor de luchtkwaliteit niet reëel is.

2.12.5. De BMF betoogt dat uit door haar overgelegde gegevens van onderzoeksbureau Raadhuis blijkt dat in het luchtkwaliteitonderzoek sprake is van een overschatting van de verschuiving van de verkeersstromen van de N284 tussen Hapert en Eersel ten gunste van het voorziene tracé van de N284 door het plangebied.

2.12.5.1. Volgens het deskundigenbericht is het rapport van Raadhuis over de verkeersgegevens in feite een bundeling dia's ten behoeve van een presentatie aan de gemeenteraad van Eersel. Deze presentatie biedt volgens het deskundigenbericht onvoldoende reden om aan te nemen dat de verkeersintensiteiten die ten grondslag liggen aan het rapport van Arcadis van 26 juni 2008 onjuist zijn, mede omdat niet is beschreven op welke wijze het onderzoek naar de verdeling van verkeersstromen heeft plaatsgevonden en omdat onduidelijk is in hoeverre maatregelen die kunnen leiden tot gebruikmaking van de nieuwe N284 door een groter deel van het verkeer zijn meegenomen in de prognoses. Volgens het deskundigenbericht bestaat voorts geen aanleiding om vraagtekens te plaatsen bij de modellering van de wegenstructuur in het onderzoek.

Gelet op hetgeen in het deskundigenbericht is vermeld over de inschattingen van verkeersstromen door Raadhuis en over de gebruikte modellering van de verkeersstructuur in het luchtkwaliteitonderzoek geeft hetgeen op dit punt is aangevoerd de Afdeling geen aanleiding om aan de bij het luchtkwaliteitonderzoek van 9 oktober 2009 gehanteerde verkeersprognoses, die niet afwijken van de in het rapport van 26 juni 2008 gehanteerde prognoses, te twijfelen.

2.12.6. Volgens het luchtkwaliteitrapport van 9 oktober 2009 leidt het alsnog betrekken van de uitbreiding van een motorcrossterrein, vier hectare bedrijventerrein inclusief het facilitypoint en de bewaakte parkeerplaats bij de berekening van de effecten van het bestemmingsplan op de luchtkwaliteit niet tot overschrijding van de wettelijke grenswaarden. Het facilitypoint kan slechts worden gerealiseerd op de vorenbedoelde vier hectare bedrijventerrein en zal naar verwachting geen nadelige effecten op de luchtkwaliteit hebben, zodat de ruimte die het facilitypoint inneemt van de vier hectare bedrijventerrein die aanvankelijk niet was betrokken bij het luchtkwaliteitonderzoek zou moeten worden afgetrokken. De bewaakte parkeerplaats heeft volgens het luchtkwaliteitrapport van 9 oktober 2009 ruimte voor 120 parkeerplaatsen en is meegenomen in de bijdrage van het bedrijventerrein. De invloed van de verkeersaantrekkende werking van deze parkeerplaats is volgens dit rapport meegenomen bij de berekening van de verkeersintensiteit op de nieuwe N284 tussen de parkeerplaats en de A67. De BMF heeft niet, bijvoorbeeld aan de hand van tegenonderzoek, aannemelijk gemaakt dat het vorenstaande anders zou zijn.

Volgens het in zoverre onweersproken deskundigenbericht was ten tijde van het nemen van het bestreden besluit voor de door [appellant sub 4] opgemerkte toekomstige ontwikkeling van een 'wellness parc' en een aansluiting van Eersel op de N284 nog geen ontwerpbestemmingsplan ter inzage gelegd. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat deze ontwikkelingen hadden moeten worden betrokken bij het luchtkwaliteitonderzoek.

2.12.7. Ten aanzien van het betoog van de BMF dat de gevolgen voor de luchtkwaliteit tussen Hapert en Reusel op de gronden langs de N284 hadden moeten worden onderzocht, is van belang dat geen onderzoek naar de gevolgen van een plan voor de luchtkwaliteit is vereist, voor zover een juridisch relevante verslechtering van de luchtkwaliteit redelijkerwijs is uit te sluiten. De voorziene locatie voor het Kempisch Bedrijvenpark ligt ten zuidoosten van Hapert en ten zuiden van deze locatie is voorzien in een ontsluiting voor het bedrijvenpark op de A67. De BMF heeft niet aannemelijk gemaakt dat het plan niettemin tussen Hapert en Reusel langs de N284 een zodanige toename van verkeersintensiteit met zich brengt dat niet redelijkerwijs kan worden uitgesloten dat deze toename langs het traject van de N284 tussen Hapert en Reusel leidt tot een juridisch relevante verslechtering van de luchtkwaliteit.

Het betoog faalt.

2.12.8. Met betrekking tot het betoog van de BMF dat in het luchtkwaliteitonderzoek de te verwachten uitstoot van bedrijven is onderschat, staat in het deskundigenbericht dat de gemiddelde emissie per hectare bedrijventerrein is bepaald op basis van gegevens van het Centraal Bureau voor de Statistiek uit 2004. Volgens het deskundigenbericht bestaat geen aanleiding om te veronderstellen dat de emissies van het Kempisch Bedrijvenpark hiervan significant zullen afwijken. De gebruikte informatie voor het berekenen van de bijdrage van zich nog te vestigen bedrijven is dan ook adequaat, zo staat in het deskundigenbericht. De BMF heeft niet aannemelijk gemaakt dat het deskundigenbericht op dit punt onjuist is.

Wel heeft volgens het deskundigenbericht een onderschatting plaatsgevonden doordat op gronden waar volgens het luchtkwaliteitonderzoek milieucategorie 1 tot en met 3 is toegestaan, ook milieucategorie 4 zich mag vestigen. Hierbij is in het deskundigenbericht opgemerkt dat het om een beperkt gebied gaat en dat dit bovendien tot op zekere hoogte wordt gecompenseerd doordat een 'worst case'-benadering is toegepast met betrekking tot verwachte emissiereducties en emissiehoogten. In het luchtkwaliteitonderzoek van 9 oktober 2009 is het in het deskundigenbericht geconstateerde gebrek ondervangen door alsnog de mogelijke vestiging van bedrijven tot en met milieucategorie 4 in aanmerking te nemen. Gelet hierop en nu de gebruikte informatie voor het berekenen van de bijdrage van zich nog te vestigen bedrijven adequaat is, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich in zoverre niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat bij het luchtkwaliteitonderzoek van 9 oktober 2009 is uitgegaan van een situatie die representatief kan worden geacht voor de maximale mogelijkheden van het plan.

2.12.9. Naar aanleiding van het bezwaar van [appellant sub 3] dat de effecten van agrarische activiteit in het plangebied op de luchtkwaliteit ten onrechte niet zijn betrokken bij de berekeningen voor de jaren 2010 en 2017, heeft de raad er op gewezen dat het plangebied de komende jaren in zijn geheel bouwrijp zal worden gemaakt, waardoor de agrarische activiteiten in en nabij het plangebied zullen moeten verdwijnen, waarmee het agrarisch grondgebruik overwegend voor 2010 beëindigd zal zijn.

[appellant sub 3] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de raad hiervan bij de berekening van de gevolgen van het plan niet in redelijkheid heeft kunnen uitgaan.

2.12.10. Met betrekking tot het betoog van de BMF dat in het luchtkwaliteitonderzoek ten onrechte niet is betrokken dat het plan voorziet in de mogelijkheid tot het verlenen van ontheffing van het plan ten behoeve van de vestiging van bedrijven van een hogere milieucategorie, overweegt de Afdeling als volgt.

Ingevolge artikel 3.5.1., aanhef en onder b, van de planregels kunnen burgemeester en wethouders ontheffing verlenen van het bepaalde in artikel 3.1 voor in de Staat van bedrijfsactiviteiten voorkomende bedrijven die ressorteren onder één hogere categorie (maximaal categorie 5.1) dan ter plaatse van de op de plankaart aangegeven functieaanduiding ‘bedrijf van categorie t/m categorie’ is toegestaan. Deze bedrijven kunnen alleen toegelaten worden voor zover het betrokken bedrijf naar aard en invloed op de omgeving (gelet op de specifieke werkwijze of bijzondere verschijningsvorm) geacht kan worden te behoren tot de op de plankaart aangegeven toegelaten categorieën van de Staat van bedrijfsactiviteiten.

Gezien deze voorwaarde, is niet aannemelijk dat deze planregel de vestiging van bedrijven toelaat die ten opzichte van de bij recht toegelaten bedrijven een juridisch relevante verslechtering van de luchtkwaliteit met zich brengt. Het betoog faalt.

2.12.11. Ten aanzien van het betoog van [appellant sub 5] en de BMF dat intensivering van het vliegverkeer naar Eindhoven Airport niet is betrokken bij het luchtkwaliteitonderzoek, staat in het deskundigenbericht dat het plangebied op een afstand van 9,5 kilometer van dit vliegveld ligt en dat op een dergelijke afstand vliegtuigen zich op een zodanige hoogte bevinden dat een bijdrage aan de luchtkwaliteit op het leefniveau van de mens verwaarloosbaar klein kan worden geacht. [appellant sub 5] en de BMF hebben niet aannemelijk gemaakt dat in het bij het luchtkwaliteitonderzoek gehanteerde CAR-model van onjuiste achtergrondconcentraties is uitgegaan.

Het betoog faalt.

2.12.12. Ten aanzien van het betoog van [appellant sub 5] dat is voorbijgegaan aan de uitstoot van carcinogene stoffen in samenhang met een hoge concentratie zwevende deeltjes (PM10), staat in het deskundigenbericht dat niet aannemelijk is dat (van zichzelf niet reactief) fijn stof cumuleert met kankerverwekkende stoffen. [appellant sub 5] heeft niet gemotiveerd waarom carcinogene stoffen niettemin bij het onderzoek naar de gevolgen voor de luchtkwaliteit hadden moeten worden betrokken. Het betoog faalt.

2.12.13. Met hetgeen de BMF voor het overige heeft aangevoerd tegen het luchtkwaliteitonderzoek, heeft zij niet aannemelijk gemaakt dat dit onderzoek zodanige gebreken of onjuistheden bevat, dat de raad zich ten onrechte op basis daarvan op het standpunt heeft gesteld dat aan de wettelijke normen voor luchtkwaliteit wordt voldaan. Hierbij neemt de Afdeling mede in aanmerking dat volgens het luchtkwaliteitonderzoek sprake is van een ruime mate van onderschrijding van de grenswaarden en dat volgens het deskundigenbericht bij de bepaling van de gevolgen van de bedrijvigheid voor de luchtkwaliteit een 'worst case-benadering' is toegepast met betrekking tot verwachte emissiereducties en emissiehoogten.

2.12.14. Dit alles overziende, is de Afdeling van oordeel dat de rechtsgevolgen van het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan, voor zover dit dient te worden vernietigd, onder deze omstandigheden in stand kunnen blijven indien overigens geen grond voor vernietiging aanwezig is.

Toegestane milieucategorie van bedrijven

2.13. Lunet exploiteert een instelling voor het bieden van zorg en dienstverlening aan mensen met een verstandelijke beperking op het perceel De Donksbergen, ten noordoosten van het plangebied. Zij stelt dat het plan ten onrechte de mogelijkheid biedt om op de gronden met de bestemming "Bedrijventerrein (BT)" in het oostelijke deel van het plangebied, ten zuiden van de Kapelweg, bedrijven te vestigen in de categorieën 4.1 en 4.2 van de Staat van bedrijfsactiviteiten. Zij stelt dat in zoverre niet is voldaan aan de afstandseisen van de brochure "Bedrijven en Milieuzonering" van de Vereniging Nederlandse Gemeenten (hierna: de VNG-brochure). Nu ter plaatse omvangrijke bedrijven kunnen worden gevestigd, vreest zij voor een onaanvaardbare aantasting van het woon- en leefklimaat op het terrein van haar zorginstelling. In dit verband stelt zij dat de omgeving rond de zorginstelling een rustig buitengebied betreft en dat de raad deze omgeving ten onrechte heeft getypeerd als gemengd gebied.

Ook de BMF, [appellant sub 4] en [appellante sub 7] stellen dat het plan te zware bedrijvigheid mogelijk maakt. Zij vrezen dat dit leidt tot overlast in de kern van Hapert en bij omliggende woningen.

2.13.1. De raad heeft zich bij de vaststelling bij het bestemmingsplan aangesloten bij de VNG-brochure van 16 april 2007. Volgens de raad bevindt zich in de huidige situatie in het plangebied een aantal agrarische bedrijven en een motorcrossterrein. Verder is sprake van verspreid liggende bebouwing langs de Ganzestraat en bevindt zich in de nabijheid van het plangebied een tweede motorcrossterrein, een snelweg, maar ook een natuurgebied.

Gelet hierop heeft de raad de huidige situatie in en nabij het plangebied aangemerkt als omgevingstype "gemengd gebied" als bedoeld in de VNG-brochure. Uitgaande van dit omgevingstype wordt voldaan aan de richtafstanden die in die brochure worden aanbevolen. Er bestaat in dit geval geen aanleiding om van deze richtafstanden af te wijken, aldus de raad.

2.13.2. In de VNG-brochure zijn de bedrijfstypen ingedeeld in milieucategorieën, die samenhangen met een aanbevolen afstand ten opzichte van een milieugevoelige bestemming om hinder van de milieuaspecten geur, stof, geluid en gevaar uit te sluiten of althans tot een aanvaardbaar niveau te beperken. Voor bedrijven die vallen onder categorie 4.1 en 4.2 wordt in de brochure een afstand van respectievelijk 200 en 300 meter aanbevolen. De afstanden die in de brochure worden aanbevolen, gelden in beginsel tussen de perceelsgrens van een bedrijf en de gevel van een woning die is gelegen in een rustige woonwijk of een vergelijkbaar omgevingstype. In de brochure wordt het omgevingstype rustige woonwijk omschreven als: "Een woonwijk die is ingericht volgens het principe van functiescheiding. Afgezien van wijkgebonden voorzieningen komen vrijwel geen andere functies (zoals bedrijven of kantoren) voor. Langs de randen (in de overgang naar mogelijke bedrijfsfuncties) is weinig verstoring door verkeer. Een vergelijkbaar omgevingstype qua aanvaardbare milieubelasting is een rustig buitengebied (eventueel inclusief verblijfsrecreatie), een stiltegebied of een natuurgebied."

Indien de omgeving is aan te merken als gemengd gebied, kunnen de richtafstanden volgens de VNG-brochure met één afstandsstap worden verlaagd, zonder dat dit ten koste gaat van het woon- en leefklimaat.

Dit betekent dat in gemengd gebied voor bedrijven die vallen onder categorie 4.1 en 4.2 een afstand van respectievelijk 100 en 200 meter wordt aanbevolen. Onder gemengd gebied wordt in de brochure verstaan: "Een gebied met een matige tot sterke functiemenging. Direct naast woningen komen andere functies voor zoals winkels, horeca en kleine bedrijven. Ook lintbebouwing in het buitengebied met overwegend agrarische en andere bedrijvigheid kan als gemengd gebied worden beschouwd. Gebieden die direct langs de hoofdinfrastructuur liggen behoren eveneens tot het omgevingstype gemengd gebied."

2.13.2.1. Tussen partijen is niet in geschil dat de gronden ten noorden en noordwesten van het plangebied zijn aan te merken als gemengd gebied in de zin van de VNG-brochure. Aan deze zijde van het plangebied worden geen bedrijven in de categorieën 4.1 dan wel 4.2 van de bij het plan behorende Staat van bedrijfsactiviteiten mogelijk gemaakt op een afstand van minder dan 100 onderscheidenlijk 200 meter van de dichtstbijzijnde woningen. In zoverre heeft de raad zich terecht op het standpunt gesteld dat wordt voldaan aan de afstanden die in de VNG-brochure zijn aanbevolen.

In hetgeen de BMF, [appellant sub 4] en [appellante sub 7] hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat bij de desbetreffende woningen desondanks geen sprake zal zijn van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat zodat de raad aanleiding had moeten zien om aan deze zijde van het plangebied een grotere afstand aan te houden. Deze bezwaren van de BMF, [appellant sub 4] en [appellante sub 7] zijn ongegrond.

2.13.2.2. In het oostelijke deel van het plangebied worden bedrijven in de categorieën 4.1 en 4.2 van de bij het plan behorende Staat van bedrijfsactiviteiten mogelijk gemaakt op een afstand van ongeveer 225 meter van de dichtstbijzijnde bebouwing van Lunet. Wat betreft bedrijven in categorie 4.1 heeft de raad zich derhalve terecht op het standpunt gesteld dat wordt voldaan aan de richtafstand van 200 meter die in de VNG-brochure voor bedrijven in deze categorie wordt aanbevolen. Lunet heeft niet aannemelijk gemaakt dat bij de bebouwing van haar zorginstelling desondanks geen sprake zal zijn van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat zodat de raad aanleiding had moeten zien om in zoverre een grotere afstand aan te houden.

De raad stelt dat ten aanzien van bedrijven in categorie 4.2 niet wordt voldaan aan de richtafstand van 300 meter die in de VNG-brochure voor bedrijven in deze categorie wordt aanbevolen. Volgens de raad is de omgeving van Lunet aan te merken als gemengd gebied in de zin van de brochure, zodat kan worden volstaan met een afstand van 200 meter.

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting en het daarbij getoonde fotomateriaal is de Afdeling echter van oordeel dat de raad het noordoostelijke deel van het plangebied en de gronden rondom de bebouwing van Lunet ten onrechte heeft gekarakteriseerd als gemengd gebied in de zin van de VNG-brochure. Daarbij neemt zij in aanmerking dat in het desbetreffende gedeelte van het plangebied geen lintbebouwing met overwegend agrarische en andere bedrijvigheid voorkomt en dat een groot gedeelte van de gronden rondom de bebouwing van Lunet bosgebied betreft.

Nu de raad bij zijn besluit in zoverre is uitgegaan van een onjuiste typering van het noordoostelijke deel van het plangebied en de gronden rondom de bebouwing van Lunet, ontvalt ook de grondslag om vanwege de typering van dat gebied de in de VNG-brochure aanbevolen afstand voor bedrijven in categorie 4.2 ten opzichte van de bebouwing van Lunet met één afstandsstap te corrigeren. Gelet hierop heeft de raad een onjuist uitgangspunt gehanteerd wat betreft de tussen de bebouwing van Lunet en de bedrijven in categorie 4.2 aan te houden afstand en wat betreft de aanvaardbaarheid van deze afstand. In zoverre berust de vaststelling van het bestemmingsplan dan ook niet op een deugdelijke motivering.

2.13.2.3. Het beroep van Lunet is op dit punt gegrond. Het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan, voor zover dat ziet op de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Bedrijventerrein (BT)" en de aanduiding "bedrijf van categorie 3.1 tot en met 4.2 (b≥3.1≥4.2)", voor zover het gronden betreft die zijn gelegen binnen een afstand van 300 meter van de bebouwing van Lunet, dient in zoverre wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb te worden vernietigd.

2.14. Lunet, de BMF en [appellante sub 7] hebben eveneens bezwaar tegen artikel 3.5.1, onder b, van de planregels, voor zover dat de mogelijkheid biedt om ter plaatse bedrijven te vestigen van een zwaardere categorie van de staat van bedrijfsactiviteiten. Zij stellen dat deze bepaling onvoldoende objectief is begrensd. Dit geldt volgens Lunet eveneens voor artikel 3.5.1, onder d, van de planregels.

2.14.1. Ingevolge artikel 3.5.1, onder b, van de planregels kunnen burgemeester en wethouders ontheffing verlenen van het bepaalde in artikel 3.1 voor in de Staat van bedrijfsactiviteiten voorkomende bedrijven die ressorteren onder één hogere categorie (maximaal categorie 5.1) dan ter plaatse van de op de plankaart aangegeven functieaanduiding ‘bedrijf van categorie t/m categorie’ is toegestaan. Deze bedrijven kunnen alleen toegelaten worden voor zover het betrokken bedrijf naar aard en invloed op de omgeving (gelet op de specifieke werkwijze of bijzondere verschijningsvorm) geacht kan worden te behoren tot de op de plankaart aangegeven toegelaten categorieën van de Staat van bedrijfsactiviteiten.

In artikel 3.5.1, onder d, van de planregels is bepaald dat burgemeester en wethouders ontheffing kunnen verlenen van het bepaalde in artikel 3.1 voor bedrijven die niet zijn opgenomen in de Staat van bedrijfsactiviteiten. Bedrijven zijn alleen toegestaan, voor zover het betrokken bedrijf naar aard en invloed op de omgeving geacht kan worden te behoren tot de op de plankaart aangegeven toegelaten categorieën van de Staat van bedrijfsactiviteiten, met dien verstande dat geen bedrijven zijn toegestaan welke vallen onder artikel 2.4 van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit Milieubeheer.

2.14.2. Ingevolge artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wro kan bij een bestemmingsplan worden bepaald dat burgemeester en wethouders, met inachtneming van de bij het plan te geven regels, ontheffing kunnen verlenen van bij het plan aan te geven regels.

Mede gelet op de rechtszekerheid van belanghebbenden dient in een ontheffingsregeling in voldoende mate te worden bepaald in welke gevallen en onder welke voorwaarden hiervan gebruik mag worden gemaakt. Een op artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wro berustende ontheffingsregeling dient dus door voldoende objectieve normen te worden begrensd.

2.14.3. Zoals uit het voorgaande reeds blijkt, bevat de Staat van bedrijfsactiviteiten een indeling van bedrijven in categorieën in verband met de milieubelasting die de desbetreffende bedrijven naar aard en invloed op de omgeving kunnen hebben. Omdat een bedrijfstype een verzamelnaam is voor een aantal bedrijfsactiviteiten kan de milieubelasting van een bepaald, concreet bedrijf echter afwijken van het gemiddelde bedrijfstype en kan deze de kenmerken vertonen van een lagere categorie dan de categorie waarin het desbetreffende bedrijfstype is ingedeeld. Daarnaast is het mogelijk dat bedrijven, die niet voorkomen in de Staat van bedrijfsactiviteiten, naar aard en invloed op de omgeving vergelijkbaar zijn met bedrijven die daarin wel zijn opgenomen. Gelet hierop heeft de raad in het bestemmingsplan ontheffingsregelingen als bedoeld in artikel 3.5.1, onder b en d, van de planregels kunnen opnemen. Hiermee wordt beoogd een algemene regeling te geven waarbij in de afweging omtrent de eventuele verlening van een ontheffing de specifieke omstandigheden van het geval kunnen worden meegenomen. Uit de genoemde bepalingen blijkt bovendien voldoende duidelijk in welke gevallen en onder welke voorwaarden van de ontheffingsregelingen gebruik mag worden gemaakt. In de bezwaren van Lunet, de BMF en [appellante sub 7] ziet de Afdeling dan ook geen grond voor het oordeel dat deze ontheffingsregelingen onvoldoende objectief zijn begrensd.

De desbetreffende bezwaren zijn ongegrond.

Externe veiligheid

2.15. Lunet stelt dat in het plan had moeten worden vastgelegd waar bedrijven kunnen worden gevestigd waarop het Besluit externe veiligheid inrichtingen (hierna: Bevi) van toepassing is. Volgens Lunet heeft onvoldoende onderzoek plaatsgevonden naar de gevolgen die vestiging van Bevi-inrichtingen in het plangebied zal hebben voor het groeps- en plaatsgebonden risico. Zij stelt dat deze beoordeling ten onrechte is doorgeschoven naar de procedure omtrent verlening van de bouwvergunning.

2.15.1. Ingevolge artikel 3.1, aanhef en onder het eerste gedachtestreepje, onder het derde onderdeel, van de planregels zijn de op de plankaart als "Bedrijventerrein - BT" aangewezen gronden mede bestemd voor bedrijven, zijnde een Bevi-inrichting, met dien verstande dat de 10-6-contour voor het plaatsgebonden risico of - indien van toepassing - de afstand zoals bedoeld in artikel 5, lid 3, van het Besluit externe veiligheid inrichtingen juncto artikel 2, lid 1, van de Regeling externe veiligheid inrichtingen is gelegen binnen het bouwperceel van de risicovolle inrichting.

In artikel 3.5.1, onder e, van de planregels is bepaald dat burgermeester en wethouders ontheffing kunnen verlenen van het bepaalde in artikel 3.1 en een Bevi-inrichting kunnen toestaan waarvan de 10-6-contour voor het plaatsgebonden risico of - indien van toepassing - de afstand zoals bedoeld in artikel 5, lid 3, van het Besluit externe veiligheid inrichtingen juncto artikel 2, lid 1, van de Regeling externe veiligheid inrichtingen is gelegen buiten het bouwperceel van de risicovolle inrichting, onder de voorwaarde dat er een verantwoording van het groepsrisico in het invloedsgebied van de risicovolle inrichting wordt overlegd.

Ingevolge artikel 1, onder 26, van de planregels wordt onder bouwperceel verstaan: een aaneengesloten stuk grond, waarop ingevolge de regels een zelfstandige, bij elkaar behorende bebouwing is toegelaten ten behoeve van één bedrijf.

2.15.2. Volgens de raad bieden de onder 2.15.1 weergegeven planregels voldoende bescherming, voor zover het gaat om het plaatsgebonden risico. Verder stelt de raad dat bij de voorbereiding van het bestemmingsplan onderzoek is verricht naar het groepsrisico.

2.15.3. Ingevolge artikel 2, tweede lid, aanhef en onder a, van het Bevi, voor zover hier van belang, is dit besluit van toepassing op de besluiten, bedoeld in artikel 5, eerste en tweede lid, met betrekking tot de bestemming van grond, voor zover die grond ligt binnen het invloedsgebied van een inrichting als bedoeld in het eerste lid.

Ingevolge artikel 5, eerste en tweede lid, voor zover hier van belang, neemt het bevoegd gezag bij de vaststelling van een besluit als bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, van de Wro, op grond waarvan de bouw of vestiging van kwetsbare of beperkt kwetsbare objecten wordt toegelaten, de grenswaarde genoemd in artikel 8, eerste lid, in acht dan wel houdt het bevoegd gezag rekening met de richtwaarde, genoemd in artikel 8, tweede lid.

Ingevolge artikel 13, eerste lid, voor zover hier van belang, wordt, indien het bevoegd gezag een besluit vaststelt als bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, van de Wro, op grond waarvan de bouw of vestiging van kwetsbare of beperkt kwetsbare objecten wordt toegelaten, in de toelichting bij of in de ruimtelijke onderbouwing van het desbetreffende besluit verantwoording afgelegd over het groepsrisico.

2.15.4. Het plan maakt de bouw van bedrijfsgebouwen mogelijk op de gronden met de bestemming "Bedrijventerrein - BT". Dergelijke bedrijfsgebouwen kunnen worden aangemerkt als beperkt kwetsbare objecten als bedoeld in het Bevi. De normering uit het Bevi geldt voorts niet alleen voor plannen of besluiten krachtens de Wro die zien op de bouw of vestiging van (beperkt) kwetsbare objecten, maar ook voor dergelijke plannen of besluiten met betrekking tot een gebied waar reeds (beperkt) kwetsbare objecten aanwezig zijn. De bebouwing van Lunet bevindt zich buiten het plangebied. Het Bevi biedt voor deze situatie geen regeling. Gelet op de uitspraak van de Afdeling van 10 oktober 2007, in zaak nr. 200607218/1 (www.raadvanstate.nl), dient echter ook in zoverre in beginsel bij de normstelling van het Bevi te worden aangesloten.

2.15.5. Het plan maakt inrichtingen in de zin van artikel 2 van het Bevi mogelijk op alle plandelen met de bestemming "Bedrijventerrein - BT".

Uit artikel 3.1 van de planregels volgt dat de 10-6-contour voor het plaatsgebonden risico dan wel de vaste afstand als bedoeld in artikel 5, derde lid, van het Bevi dient te liggen binnen het bouwperceel van een risicovolle inrichting. Gelet hierop en gezien de definitie van het begrip bouwperceel in artikel 1 van de planregels, is daarmee gewaarborgd dat zowel kwetsbare als beperkt kwetsbare objecten, die niet tot de risicovolle inrichting behoren, buiten de 10-6-contour voor het plaatsgebonden risico dan wel buiten de vaste afstand als bedoeld in artikel 5, derde lid, van het Bevi zullen zijn gesitueerd. De omstandigheid dat de ligging van de 10-6-contouren dan wel de vaste afstanden als bedoeld in artikel 5, derde lid, van het Bevi niet in het bestemmingsplan zijn vastgelegd, doch pas bij de verlening van de bouwvergunning dienen te worden bezien, geeft dan ook geen aanleiding voor de conclusie dat artikel 3.1 van de planregels in zoverre onvoldoende bescherming biedt. De Afdeling ziet daarom geen grond voor het oordeel dat het bestemmingsplan in zoverre is vastgesteld in strijd met artikel 5 van het Bevi.

2.15.6. De Afdeling overweegt verder dat onder meer in het rapport "Onderzoek Externe Veiligheid Kempisch Bedrijvenpark (Gemeente Bladel)" van SRE Milieudienst is ingegaan op het groepsrisico als gevolg van de mogelijke vestiging van Bevi-inrichtingen in het plangebied. Lunet heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit rapport zodanige gebreken vertoont dat de raad zich bij zijn besluitvorming niet in redelijkheid op dit rapport heeft mogen baseren. Gelet hierop heeft de raad zich op het standpunt kunnen stellen dat het groepsrisico, voor zover dat bepaald wordt door het bedrijventerrein, in dit geval voldoende is verantwoord.

2.15.7. Ten aanzien van de ontheffingsregeling die is opgenomen in artikel 3.5.1, onder e, van de planregels, overweegt de Afdeling dat uit artikel 5 van het Bevi volgt dat bij het verlenen van een ontheffing als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, onder c, van de Wro moet worden voldaan aan de grenswaarde, de richtwaarde en de vaste afstanden als bedoeld in het Bevi.

Bij het verlenen van een dergelijke ontheffing hoeft op grond van artikel 13 van het Bevi geen verantwoording van het groepsrisico plaats te vinden. Nu in artikel 3.5.1, onder e, van de planregels echter is bepaald dat een ontheffing slechts kan worden verleend indien er een verantwoording van het groepsrisico in het invloedsgebied van de risicovolle inrichting wordt overgelegd, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat deze ontheffingsregeling in zoverre onvoldoende bescherming biedt.

De desbetreffende bezwaren zijn ongegrond.

Verkeer

2.16. [appellant sub 5] en [appellante sub 7] stellen dat overlast voor omwonenden zal ontstaan door het verkeer op de Ganzestraat en De Pan.

2.16.1. De Ganzestraat en De Pan zijn wegen buiten het plangebied.

Op pagina 47 van de plantoelichting is vermeld dat de bestaande wegen rondom het plangebied blijven fungeren als ontsluiting voor het omliggende gebied en dat deze wegen geen functie krijgen om het verkeer naar het bedrijvengedeelte af te wikkelen. De Kapelweg en de Eerselsedijk krijgen een functie voor langzaam verkeer. Hiermee wordt ongewenst sluipverkeer naar het bedrijvenpark voorkomen, aldus de toelichting.

Volgens de raad blijkt uit onderzoek naar de verkeerssituatie op de Ganzestraat en De Pan dat ter plaatse geen maatregelen zijn vereist. Als de situatie daartoe in de toekomst noopt, zullen maatregelen worden getroffen die een oplossing bieden voor de dan geconstateerde problemen op het gebied van verkeersafwikkeling, aldus de raad.

Gelet op het vorenstaande en nu [appellant sub 5] en [appellante sub 7] niet hebben aangegeven waarom zij desondanks vrezen voor verkeershinder als gevolg van sluipverkeer, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan geen onaanvaardbare verkeershinder tot gevolg zal hebben.

Deze bezwaren zijn ongegrond.

Geurhinder bedrijventerrein en recreatie

2.17. [appellante sub 6] exploiteert een veehouderijbedrijf aan de [locatie 1] te [plaats]. Zij stelt dat een deel van de gronden met de bestemming "Bedrijventerrein (BT)" ligt binnen de geurcontour van haar agrarische bedrijf.

[appellante sub 6] en [appellant sub 4] stellen voorts dat op de gronden met de bestemming "Recreatie (R)" aan de [locatie 2] geurgevoelige objecten kunnen worden gerealiseerd. Volgens hen is dit niet aanvaardbaar gezien het slechte woon- en leefklimaat op dat perceel, veroorzaakt door alle nabijgelegen agrarische bedrijven. Zij achten het plan in zoverre in strijd met de Wet geurhinder en veehouderij (hierna: Wgv). [appellante sub 6] vreest dat zij door de bovengenoemde ontwikkelingen in haar bedrijfsvoering zal worden beperkt.

2.17.1. De raad stelt dat strijd met de Wgv zich niet voordoet.

2.17.2. Het plangebied ligt in een concentratiegebied als bedoeld in artikel 1 van de Wgv. Volgens de raad liggen de door [appellante sub 6] en [appellant sub 4] bedoelde gronden buiten de bebouwde kom. [appellante sub 6] bestrijdt dit.

De Afdeling overweegt hierover dat het begrip "bebouwde kom" in de Wgv niet wordt omschreven. In de memorie van toelichting is gesteld dat de grens van de bebouwde kom niet wordt bepaald door de wegenverkeerswetgeving, maar evenals in de ruimtelijke ordening door de aard van de omgeving. Binnen een bebouwde kom is de op korte afstand van elkaar gelegen bebouwing geconcentreerd tot een samenhangende structuur (Kamerstukken II 2005/06, 30 453, nr. 3, blz. 18).

De door [appellante sub 6] bedoelde gronden waarop het bedrijventerrein is voorzien, liggen in het buitengebied op een afstand van meer dan 300 meter van de dichtstbijzijnde woningen in de kern van Hapert. Het perceel met de bestemming "Recreatie (R)" aan de [locatie 2] ligt op een afstand van ongeveer 170 meter van de dichtstbijzijnde woningen in de kern. In het tussenliggende gebied liggen in de huidige situatie hoofdzakelijk landbouwgronden waar geen bebouwing aanwezig is. Deze omgeving heeft thans dan ook niet het karakter van een bebouwde kom. Na de uitvoering van het voorliggende bestemmingsplan kan deze omgeving naar het oordeel van de Afdeling evenmin worden aangemerkt als bebouwde kom, nu aan het grootste gedeelte van het tussenliggende gebied de bestemming "Groen-Bos-Natuur-Water (G-BO-N-WA)" is toegekend en in dat gebied slechts enkele woningen, grenzend aan de bestaande bebouwing in de kern van Hapert, kunnen worden gebouwd. Gelet op het vorenstaande heeft de raad zich terecht op het standpunt gesteld dat de door [appellante sub 6] en [appellant sub 4] bedoelde gronden zijn gelegen buiten de bebouwde kom. Daarbij wijst de Afdeling er op dat de omstandigheid dat op het voorziene bedrijventerrein sprake zal zijn van op korte afstand van elkaar gelegen bebouwing die is geconcentreerd tot een samenhangende structuur, niet betekent dat het bedrijventerrein op zichzelf een bebouwde kom vormt.

2.17.3. Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wgv dient een vergunning voor een veehouderij te worden geweigerd indien de geurbelasting op een geurgevoelig object, gelegen binnen een concentratiegebied en buiten de bebouwde kom, meer dan 14,0 odour units per kubieke meter lucht bedraagt.

Ingevolge artikel 4, eerste lid, aanhef en onder b, bedraagt de afstand tussen een veehouderij waar dieren worden gehouden van een diercategorie waarvoor niet bij ministeriële regeling een geuremissiefactor is vastgesteld, en een geurgevoelig object ten minste 50 meter indien het geurgevoelige object buiten de bebouwde kom is gelegen.

Ingevolge artikel 1 wordt onder een geurgevoelig object verstaan: gebouw, bestemd voor en blijkens aard, indeling en inrichting geschikt om te worden gebruikt voor menselijk wonen of menselijk verblijf en die daarvoor permanent of een daarmee vergelijkbare wijze van gebruik, wordt gebruikt.

In de parlementaire geschiedenis van de totstandkoming van de Wgv (Kamerstukken II 2005/06, 30 453, nr. 3, blz. 4) is aangegeven dat ter facilitering van het bevoegd gezag is voorzien in een handreiking (hierna: de Handreiking Wvg). In bijlagen 6 en 7 van de Handreiking Wvg wordt ingegaan op de relatie tussen geurbelasting en geurhinder.

2.17.4. Tussen partijen is niet langer in geschil dat de bedrijfsgebouwen en de verblijfsrecreatie-appartementen, die kunnen worden gebouwd op het bedrijventerrein onderscheidenlijk op het perceel [locatie 2], moeten worden aangemerkt als geurgevoelige objecten in de zin van de Wgv.

2.17.5. SRE Milieudienst heeft onderzoek gedaan naar de geurhinder in het plangebied ten gevolge van de bestaande veehouderijen. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in het rapport "Wet geurhinder en veehouderij, omgekeerde werking en leefklimaat" van 30 oktober 2008.

Uit dit rapport, bezien in samenhang met het rapport "Reactie op het verzoek om voorlopige voorziening bestemmingsplan KBP 2008 en exploitatieplan KBP 2008" van SRE Milieudienst van 6 mei 2009, blijkt dat de veehouderij van [appellante sub 6] aan de [locatie 1] weliswaar over een milieuvergunning beschikt voor het houden van dieren waarvoor geuremissiefactoren gelden, maar dat de vaste afstand van 50 meter - die voor deze veehouderij geldt ingevolge artikel 4, eerste lid, aanhef en sub b, van de Wgv - in dit geval maatgevend is. [appellante sub 6] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de evengenoemde rapporten in zoverre niet betrouwbaar zouden zijn.

Blijkens deze rapporten liggen binnen een afstand van 50 meter van de veehouderij van [appellante sub 6] geen gronden met de bestemming "Bedrijventerrein (BT)". Wel ligt binnen deze afstand een klein gedeelte van het perceel [locatie 2] waar verblijfsrecreatie-appartementen kunnen worden gebouwd. In zoverre maakt het plan het realiseren van geurgevoelige objecten binnen de genoemde contour van het bedrijf van [appellante sub 6] mogelijk.

Op grond van de stukken, waaronder het daarin opgenomen fotomateriaal, en het verhandelde ter zitting acht de Afdeling echter voldoende aannemelijk dat binnen deze contour reeds geurgevoelige objecten aanwezig zijn die dichter bij de veehouderij aan de [locatie 1] zijn gelegen. Gelet hierop leidt het plan in zoverre niet tot een beperking van de uitbreidingsmogelijkheden van [appellante sub 6].

2.17.6. Uit de voornoemde rapporten, zoals nader toegelicht ter zitting, blijkt voorts dat de geurbelasting van de veehouderij van [appellante sub 6] op de gronden aan de [locatie 2] waar verblijfsrecreatie-appartementen kunnen worden gebouwd ten hoogste 7,5 odour units per kubieke meter lucht bedraagt en dat de achtergrondbelasting op deze gronden ongeveer 20,0 odour units per kubieke meter lucht zal bedragen. Op de gronden met de bestemming "Bedrijventerrein (BT)" zijn deze voor- en achtergrondbelasting aanzienlijk lager. Anders dan [appellante sub 6] stelt, heeft de raad bij de berekening van de achtergrondbelasting rekening mogen houden met de omschakeling van de veehouderij aan de [locatie 2], die inmiddels heeft plaatsgevonden, en de sanering van de in het plangebied gelegen veehouderijen, aangezien die veehouderijen bij de uitvoering van het bestemmingsplan niet kunnen worden gehandhaafd. In bovengenoemde rapporten is er, onder verwijzing naar bijlage 6 van de Handreiking Wvg, van uitgegaan dat de evengenoemde voor- en achtergrondbelasting op het perceel [locatie 2] corresponderen met een percentage geurgehinderden van 15 tot 20. In de rapporten is er voorts - onder verwijzing naar bijlage 7 van de Handreiking Wvg - van uitgegaan dat in die situatie sprake is van een matig woon- en leefklimaat. Bij een dergelijk woon- en leefklimaat acht de raad de realisatie van verblijfsrecreatie-appartementen op dat perceel aanvaardbaar. In dit verband heeft hij onder meer gewezen op de Gebiedsvisie voor de gemeente Bladel van 15 januari 2008, waarin voor de maximale achtergrondbelasting voor geurgevoelige objecten in het buitengebied een streefwaarde van 20 odour units per kubieke meter lucht is vastgelegd, aan welke streefwaarde in dit geval wordt voldaan.

Verder stelt de raad dat er in dit geval een zodanige samenhang bestaat tussen de verblijfsrecreatie-appartementen op het perceel [locatie 2] en de aldaar aanwezige zorgboerderij - welke samenhang onder meer blijkt uit de activiteiten die ter plaatse worden georganiseerd voor de recreanten, die daarmee ook bewust kiezen voor verblijfsrecreatie bij de boer - dat ook in zoverre sprake zal zijn van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat.

In hetgeen [appellante sub 6] en [appellant sub 4] hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de raad niet heeft kunnen uitgaan van de hiervoor genoemde geurberekeningen. Hetgeen zij hebben aangevoerd leidt evenmin tot het oordeel dat de raad zich in dit geval niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het woon- en leefklimaat ter plaatse van de verblijfsrecreatie-appartementen op het perceel [locatie 2], mede gezien de nauwe samenhang tussen deze appartementen en de daar aanwezige zorgboerderij, aanvaardbaar kan worden geacht.

Voor zover [appellante sub 6] vreest voor klachten over geurhinder na de realisering van de verblijfsrecreatie-appartementen, overweegt de Afdeling dat niet aannemelijk is dat dergelijke klachten - nog afgezien van het feit dat die gezien het vorenstaande niet vallen te verwachten - zullen leiden tot het nemen van besluiten die ertoe zouden strekken dat [appellante sub 6] in haar bedrijfsvoering wordt beperkt. Gelet op het vorenstaande heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de belangen van [appellante sub 6] door het plan niet zullen worden geschaad. Deze bezwaren zijn ongegrond.

Overige bezwaren recreatie

2.18. De BMF, [appellant sub 4], [appellante sub 6] en [appellante sub 7] stellen voorts dat omwonenden overlast zullen ondervinden van de activiteiten die kunnen plaatsvinden op de gronden met de bestemming "Recreatie (R)" aan de [locatie 2]. Blijkens het verhandelde ter zitting vrezen zij voor overlast van de horeca-activiteiten die ter plaatse zijn toegestaan en stellen zij zich daarbij op het standpunt dat de planregels in zoverre onduidelijk zijn.

2.18.1. Aan een deel van het perceel [locatie 2] is de bestemming "Recreatie (R)", met de aanduiding "Horeca (h)" toegekend.

Ingevolge artikel 5.1 van de planregels zijn de op de plankaart voor "Recreatie (R)" aangewezen gronden onder meer bestemd voor activiteitgebonden horeca-activiteiten.

Ingevolge artikel 5.2.1, onder a.2, dient de horecaruimte te worden gesitueerd binnen de op de plankaart aangegeven functieaanduiding "horeca", met dien verstande dat het bruto vloeroppervlakte van de horeca-activiteiten maximaal 220 m² bedraagt.

In artikel 5.4.1 is bepaald dat het verboden is de gronden en bouwwerken te gebruiken of te laten gebruiken op een wijze of tot een doel, strijdig met deze bestemming.

Ingevolge artikel 5.4.2, voor zover hier van belang, wordt tot een gebruik, strijdig met deze bestemming, zoals bedoeld in artikel 5.4.1, in ieder geval gerekend het gebruik voor:

a. horecabedrijven die normaal gesproken ook delen van de nacht geopend zijn en/of daardoor aanzienlijke hinder voor omwonenden kunnen veroorzaken;

b. horecabedrijven die voor een goed functioneren ook ’s nachts geopend zijn en die tevens een groot aantal bezoekers aantrekken en/of grote hinder voor de omgeving met zich mee kunnen brengen.

In artikel 1, aanhef en onder 41, is bepaald dat in de planregels onder horeca-activiteiten wordt verstaan: het bedrijfsmatig verstrekken van (alcoholische) dranken voor consumptie ter plaatse, al dan niet met als nevenactiviteit het verstrekken van etenswaren, en het ten gehore brengen van muziek, met uitzondering van mechanisch versterkte muziek, en/of het geven van gelegenheid tot dansbeoefening, maar met uitzondering van erotisch getinte vermaaksfunctie en dat overdag en/of in de avond.

2.18.2. De raad heeft overwogen dat de gronden met de aanduiding "Horeca (h)" zijn gesitueerd in het midden van het perceel [locatie 2], dat de horecaruimte zal worden afgeschermd door de overige bebouwing die op het perceel is toegestaan en dat aan de noord- en oostzijde van dit perceel een bosgebied zal worden aangelegd. Gelet hierop en gezien de planregels die dienaangaande zijn gesteld en in aanmerking genomen de afstand tussen de voorziene horecaruimte en de dichtstbijgelegen woningen van derden, zullen de in het plan voorziene horeca-activiteiten volgens de raad geen overlast voor omwonenden veroorzaken.

Hetgeen de BMF, [appellant sub 4], [appellante sub 6] en [appellante sub 7] hebben aangevoerd, leidt niet tot het oordeel dat de raad dit standpunt niet heeft kunnen innemen. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat uit artikel 1, aanhef en onder 41, bezien in samenhang met het bepaalde in artikel 5.1 en 5.4.1 van de planregels, volgt dat het ten gehore brengen van mechanisch versterkte muziek ter plaatse niet is toegestaan. In het aangevoerde ziet de Afdeling geen aanleiding voor de conclusie dat de genoemde bepalingen in zoverre onvoldoende rechtszeker zijn. Deze bezwaren zijn ongegrond.

Motorcrossterrein

2.19. De BMF, [appellant sub 4], [appellant sub 5] en [appellante sub 7] achten het ongewenst dat het plan voorziet in uitbreiding van het bestaande motorcrossterrein De Ketelberg. Daartoe voeren zij aan dat een crossterrein op die locatie ongewenst is, onder meer omdat dit leidt tot een ernstige aantasting van de ter plaatse aanwezige natuurwaarden, tot een verstoring van broedvogels en -mede bezien in samenhang met de overige ontwikkelingen die in het plan zijn opgenomen- tot geluidsoverlast. Bovendien ontbreekt volgens [appellant sub 4] en [appellant sub 5] een deugdelijk bodemonderzoek.

2.19.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de effecten van de uitbreiding van het motorcrossterrein De Ketelberg zijn beschreven in de daarvoor opgestelde aanmeldingsnotitie, waarbij rekening is gehouden met de aanleg van het Kempisch Bedrijvenpark en de omlegging van de N284 in de naaste toekomst.

2.19.2. In overweging 2.11.1 heeft de Afdeling naar aanleiding van bezwaren van de BMF, [appellant sub 4] en [appellante sub 7] tegen aantasting van de landschappelijke, ecologische en recreatieve waarden van het plangebied als gevolg van het voorziene bedrijventerrein reeds gemotiveerd waarom de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de aantasting van de landschappelijke, ecologische en recreatieve waarden van het gebied niet zodanig ernstig is dat daaraan doorslaggevende betekenis moet worden toegekend.

Wat betreft de effecten van het motorcrossterrein heeft de Afdeling hiervoor onder 2.7.3 reeds overwogen dat in het rapport "Motorcrossterrein De Ketelberg, Aanmeldingsnotitie m.e.r.-beoordeling" onder meer is gesteld dat de herinrichting en uitbreiding van het bestaande crossterrein naar verwachting niet zal leiden tot een onaanvaardbare cumulatie van effecten, omdat het motorcrossterrein De Ketelberg op relatief grote afstand van woongebieden ligt, het terrein in de huidige situatie reeds wordt gebruikt als crossterrein en er in de omgeving reeds sprake is van verstoring door de aanwezigheid van de A67. De BMF, [appellant sub 4], [appellant sub 5] en [appellante sub 7] hebben niet aannemelijk gemaakt dat de raad niet in redelijkheid van de juistheid van deze conclusie mocht uitgaan.

Met betrekking tot de effecten van de uitbreiding van motorcrossterrein De Ketelberg op de landschappelijke, ecologische en recreatieve waarden van het gebied geeft het aangevoerde de Afdeling geen aanleiding om in andere zin te oordelen dan zij heeft gedaan ten aanzien van de effecten van het Kempisch bedrijvenpark op deze waarden. Hierbij neemt de Afdeling de locatie van de voorziene uitbreiding, tussen het bedrijventerrein, de A67 en het bestaande motorcrossterrein, in aanmerking.

In voornoemde aanmeldingsnotitie staat dat door middel van een verkennend bodemonderzoek de milieukwaliteit van de bodem in het plangebied in kaart is gebracht om vast te stellen of het voorgenomen bodemgebruik vanuit milieuhygiënisch oogpunt ter plaatse mogelijk is. Uit dat onderzoek komt naar voren dat geen sprake is van belemmeringen voor de voorgenomen ontwikkelingen, zo staat in de aanmeldingsnotitie. [appellant sub 4] en [appellant sub 5] hebben niet aannemelijk gemaakt dat het uitgevoerde bodemonderzoek zodanige gebreken vertoont dat de raad niet in redelijkheid op basis van dat onderzoek ervan heeft kunnen uitgaan dat geen sprake is van een zodanige bodemverontreiniging dat deze een belemmering vormt voor uitbreiding van het motorcrossterrein.

Overige bezwaren planregels

2.20. Lunet stelt dat op de verbeelding de aanduiding "Wro-zone, verwerkelijking in naaste toekomst" is opgenomen, maar dat in de planregels ten onrechte geen verklaring is opgenomen voor die aanduiding.

Verder stelt zij dat het onderzoek naar de aanwezigheid van archeologische waarden in het oostelijke deel van het plangebied ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan ten onrechte nog niet was afgerond.

2.20.1. De Afdeling vat deze beroepsgronden van Lunet, zoals toegelicht ter zitting, aldus op dat zij bezwaar heeft tegen de aanduiding "Wro-zone, verwerkelijking in naaste toekomst" en de regeling ten aanzien van archeologisch waardevolle gronden, voor zover die aanduiding en regeling betrekking hebben op de gronden met de bestemming "Bedrijventerrein (BT)" in het oostelijke deel van het plangebied, ten zuiden van de Kapelweg.

2.20.2. Op de verbeelding is aan voornoemde gronden de aanduiding "Wro-zone, verwerkelijking in naaste toekomst" toegekend.

In de planregels zijn geen regels gesteld over de betekenis van deze aanduiding. Deze aanduiding is echter, gelet op artikel 3.4 van de Wro, waarin is bepaald dat bij een bestemmingsplan, voor zover het gronden betreft waarvan het gebruik afwijkt van het plan, een of meer onderdelen kunnen worden aangewezen ten aanzien waarvan de verwezenlijking in de naaste toekomst nodig wordt geacht, zo duidelijk dat op geen enkele wijze twijfel zou kunnen bestaan over de betekenis daarvan. Gelet hierop ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het plan in zoverre is vastgesteld in strijd met de rechtszekerheid. Dit betoog faalt.

2.20.3. Aan een gedeelte van de desbetreffende gronden is voorts de aanduiding "Archeologische waarden - aw" toegekend.

Ingevolge de artikelen 3.1 van de planregels, voor zover hier van belang, zijn de desbetreffende gronden eveneens bestemd voor archeologische waarden.

Artikel 3.2.1, onder m, van de planregels bevat een regeling voor het doen van nader onderzoek voorafgaand aan de verlening van een bouwvergunning.

2.20.4. Uit pagina 27 van de plantoelichting blijkt dat de desbetreffende gronden volgens de Indicatieve Kaart Archeologische Waarden van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek een (middel)hoge verwachtingswaarde hebben. Voor de percelen met een (middel)hoge verwachtingswaarde heeft bureauonderzoek plaatsgevonden en is ter plaatse verkennend veldonderzoek uitgevoerd. Hieruit is gebleken dat op een beperkt aantal percelen nog een vervolgonderzoek dient plaats te vinden.

In de zienswijzennota is gesteld dat dit vervolgonderzoek op de door Lunet bedoelde gronden in het oostelijke deel van het plangebied nog niet heeft plaatsgevonden omdat de eigenaar van die gronden hiervoor geen toestemming gaf. Mede gezien het feit dat het onderzoek op andere percelen in het plangebied geen vondsten aan het licht heeft gebracht, wordt met de onder 2.20.3 genoemde planregels voldoende recht gedaan aan de potentiële waarden van de desbetreffende gronden, zo stelt de raad.

Hetgeen Lunet heeft aangevoerd, leidt niet tot de conclusie dat de raad dit standpunt niet in redelijkheid heeft kunnen innemen. Daarbij neemt de Afdeling mede in aanmerking dat in artikel 40, eerste lid, van de Monumentenwet 1988 is bepaald dat bij een bestemmingsplan in het belang van de archeologische monumentenzorg kan worden bepaald dat de aanvrager van een reguliere bouwvergunning als bedoeld in artikel 44, eerste lid, van de Woningwet een rapport dient over te leggen waarin de archeologische waarde van het terrein dat blijkens de aanvraag zal worden verstoord naar het oordeel van burgemeester en wethouders in voldoende mate is vastgesteld.

Overigens is ter zitting onweersproken gesteld dat het Openbaar Lichaam Kempisch Bedrijvenpark de desbetreffende gronden inmiddels in eigendom heeft verworven, dat vervolgens onderzoek is gedaan naar de aanwezigheid van archeologische waarden en dat op basis van dit onderzoek is vastgesteld dat ter plaatse geen archeologische waarden aanwezig zijn die moeten worden beschermd. Het betoog faalt.

Financiële uitvoerbaarheid

2.21. [appellante sub 6] stelt dat onduidelijk is of plan financieel uitvoerbaar is. Daartoe voert zij aan dat niet is gebleken dat de raad rekening heeft gehouden met de kosten van de te verwachten planschade.

2.21.1. De raad stelt dat rekening is gehouden met kosten van de te verwachten planschade en dat het plan financieel uitvoerbaar is.

2.21.2. In het exploitatieplan is een kostenpost opgenomen voor kosten van te verwachten planschade. Gelet hierop ziet de Afdeling in het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat de financiële uitvoerbaarheid onvoldoende zou zijn onderzocht door de raad.

Ook anderszins ziet de Afdeling in het aangevoerde geen aanleiding om te twijfelen aan de financiële uitvoerbaarheid van het plan.

Het betoog faalt.

Exploitatieplan

2.22. [appellant sub 5] stelt dat een aantal kostenposten niet is opgenomen in het exploitatieplan en dat een aantal kosten hoger zal uitvallen dan in het exploitatieplan is voorzien.

[appellant sub 4] stelt dat voor twee percelen, die wel zijn opgenomen in het bestemmingsplan, ten onrechte geen exploitatieplan is vastgesteld, zodat ten aanzien van die percelen ten onrechte geen kostenverhaal zal plaatsvinden.

2.22.1. Ingevolge artikel 6.12, eerste lid, van de Wro, stelt de gemeenteraad een exploitatieplan vast voor gronden waarop een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen bouwplan is voorgenomen.

Ingevolge het tweede lid, voor zover hier van belang, kan de gemeenteraad, in afwijking van het eerste lid, bij een besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan besluiten geen exploitatieplan vast te stellen, indien:

a. het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan begrepen gronden anderszins verzekerd is;

b. het bepalen van een tijdvak of fasering als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, onder c, 4°, onderscheidenlijk 5°, niet noodzakelijk is, en

c. het stellen van eisen, regels, of een uitwerking van regels als bedoeld in artikel 6.13, tweede lid, onderscheidenlijk b, c of d, niet noodzakelijk is.

Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, aanhef en onder h, van de Wro, voor zover hier van belang, kan een belanghebbende bij de Afdeling beroep instellen tegen een besluit omtrent vaststelling van een exploitatieplan voor gronden, begrepen in een gelijktijdig vastgesteld bestemmingsplan.

Ingevolge het vijfde lid, voor zover hier van belang, wordt als belanghebbende bij een besluit als bedoeld in artikel 6.12, eerste en tweede lid, in elk geval aangemerkt degene die een grondexploitatieovereenkomst heeft gesloten met betrekking tot de in het desbetreffende besluit opgenomen gronden, of die eigenaar is van die gronden.

Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb, wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.

2.22.2. Het beroep van [appellant sub 5] is in zoverre gericht tegen het vaststellen van delen van het exploitatieplan als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, van de Wro. De desbetreffende onderdelen van het exploitatieplan, in het bijzonder de exploitatieopzet, vormen de basis voor de berekening van de exploitatiebijdrage als bedoeld in artikel 6.17, eerste lid, van de Wro die verschuldigd is bij de verlening van een bouwvergunning.

[appellant sub 5] is geen eigenaar van gronden in het exploitatiegebied. Evenmin heeft hij een grondexploitatieovereenkomst als bedoeld in artikel 8.2, vijfde lid, van de Wro gesloten met betrekking tot gronden in het exploitatiegebied. Gelet hierop en nu ook anderszins niet is gebleken van belangen van [appellant sub 5] die rechtstreeks zijn betrokken bij de vaststelling van de genoemde onderdelen van het exploitatieplan, kan hij in zoverre niet worden aangemerkt als belanghebbende. Zijn beroep is in zoverre niet-ontvankelijk.

2.22.3. Het beroep van [appellant sub 4] is in zoverre gericht tegen het niet vaststellen van delen van een exploitatieplan als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, van de Wro.

Indien de raad de door [appellant sub 4] genoemde percelen wel zou hebben betrokken in het exploitatieplan dan wel voor die percelen een afzonderlijk exploitatieplan zou hebben vastgesteld, zou [appellant sub 4] niet als belanghebbende kunnen worden aangemerkt bij de desbetreffende onderdelen van het exploitatieplan. Daartoe is van belang dat [appellant sub 4] geen eigenaar is van de door hem genoemde percelen, geen eigenaar is van gronden in het exploitatiegebied, waarvoor wel een exploitatieplan is vastgesteld, en evenmin een grondexploitatieovereenkomst als bedoeld in artikel 8.2, vijfde lid, van de Wro heeft gesloten met betrekking tot de genoemde percelen dan wel met betrekking tot gronden in het exploitatiegebied. Gelet hierop en nu ook anderszins niet is gebleken van belangen van [appellant sub 4] die rechtstreeks betrokken zouden zijn bij de vaststelling van de genoemde onderdelen van een exploitatieplan, kan hij evenmin worden aangemerkt als belanghebbende bij het niet vaststellen van delen van een exploitatieplan als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, van de Wro met betrekking tot de door hem genoemde percelen. Zijn beroep is in zoverre niet-ontvankelijk.

Slotconclusies

2.23. De conclusie is dat hetgeen Lunet, de BMF, [appellant sub 3], [appellant sub 4], [appellant sub 5], [appellante sub 6] en [appellante sub 7] hebben aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

In het aangevoerde wordt - behoudens voor zover is overwogen onder 2.12.2 en 2.13.2.3 - evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat dit besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

De beroepen tegen het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan zijn in zoverre ongegrond.

2.23.1. Uit het vorenstaande, bezien in samenhang met hetgeen is overwogen onder 2.12.2 en 2.13.2.3, blijkt dat het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan, voor zover dat ziet op de vaststelling van de plandelen met de bestemmingen "Bedrijventerrein (BT)", "Verkeer (V)" en "Sport-Motorcrossterrein (S-M)", dient te worden vernietigd, maar dat de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van dit besluit in stand kunnen blijven, behoudens wat betreft de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Bedrijventerrein (BT)" en de aanduiding "bedrijf van categorie 3.1 tot en met 4.2 (b≥3.1≥4.2)", voor zover het gronden betreft die zijn gelegen binnen een afstand van 300 meter van de bebouwing van Lunet.

2.23.2. Tussen een bestemmingsplan en een gelijktijdig vastgesteld exploitatieplan bestaat een samenhang die onder meer is af te leiden uit de artikelen 6.12 en 8.3, derde lid, van de Wro en uit de functie van het exploitatieplan voor de verwezenlijking van het bestemmingsplan.

Gelet op deze samenhang tussen beide plannen, alsmede gelet op de samenhang dit in het onderhavige geval bestaat tussen de verschillende onderdelen van het exploitatieplan, dient in dit geval ook het gehele exploitatieplan te worden vernietigd.

Ter zitting is gebleken dat alle gronden in het exploitatiegebied inmiddels zijn verworven door het Openbaar Lichaam Kempisch Bedrijvenpark, waarin de gemeente deelneemt. In artikel 5 van de "Gemeenschappelijke regeling Kempisch bedrijvenpark" van 28 augustus 2006 is bepaald dat het Openbaar Lichaam tot taak heeft het ontwikkelen en het realiseren van een bedrijvenpark, waarbij onder meer de voor de realisatie van het bedrijvenpark benodigde gronden moeten worden verworven, het (tijdelijk) beheer met betrekking tot de verworven gronden moet worden gevoerd, de voor het bedrijvenpark benodigde voorzieningen van openbaar nut en semi-openbare voorzieningen moeten worden aangelegd, een kostenverhaalsinstrumentarium moet worden ontwikkeld en toegepast en bouwkavels voor de vestiging van bedrijven moeten worden uitgegeven. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat het verhaal van de kosten van de grondexploitatie over de in het exploitatieplan begrepen gronden anderszins verzekerd is, het bepalen van een tijdvak of fasering als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, onder c, 4°, onderscheidenlijk 5°, niet noodzakelijk is en het stellen van eisen, regels, of een uitwerking van regels als bedoeld in artikel 6.13, tweede lid, onderscheidenlijk b, c of d, evenmin noodzakelijk is.

Gelet hierop behoeft in dit geval geen nieuw exploitatieplan te worden vastgesteld.

2.23.3. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling in dit geval aanleiding voor het in stand laten van de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van het bestemmingsplan, behoudens wat betreft de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Bedrijventerrein (BT)" en de aanduiding "bedrijf van categorie 3.1 tot en met 4.2 (b≥3.1≥4.2)", voor zover het gronden betreft die zijn gelegen binnen een afstand van 300 meter van de bebouwing van Lunet.

Proceskosten

2.24. De raad dient ten aanzien van Lunet, de BMF, [appellant sub 3], [appellant sub 4], [appellante sub 6] en [appellante sub 7] op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Ten aanzien van [appellant sub 5] is niet gebleken van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep van [appellant sub 5] en anderen niet-ontvankelijk voor zover dat is gericht tegen het besluit van de raad van de gemeente Bladel van 11 december 2008, kenmerk R 2008.153, tot vaststelling van het exploitatieplan "Kempisch Bedrijvenpark 2008";

II. verklaart het beroep van [appellant sub 4] en anderen niet-ontvankelijk voor zover dat is gericht tegen het niet vaststellen van delen van een exploitatieplan als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, van de Wro;

III. verklaart de beroepen van de stichting Stichting Lunet en andere, de stichting Stichting Brabantse Milieufederatie en andere, [appellant sub 3], [appellant sub 4] en anderen, [appellant sub 5] en anderen, [appellante sub 6] en anderen en [appellante sub 7] gedeeltelijk gegrond;

IV. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Bladel van 11 december 2008, kenmerk R 2008.153, tot vaststelling van het bestemmingsplan "Kempisch Bedrijvenpark 2008, voor zover dat ziet op:

a. de vaststelling van de plandelen met de bestemmingen "Bedrijventerrein (BT)", "Verkeer (V)" en "Sport-Motorcrossterrein (S-M)";

b. de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Bedrijventerrein (BT)" en de aanduiding "bedrijf van categorie 3.1 tot en met 4.2 (b≥3.1≥4.2)", voor zover het gronden betreft die zijn gelegen binnen een afstand van 300 meter van de bebouwing van de stichting Stichting Lunet en andere;

V. bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit, voor zover dat is vernietigd, in stand blijven behoudens wat betreft het onder IV, sub b, genoemde plandeel;

VI. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Bladel van 11 december 2008, kenmerk R 2008.153, tot vaststelling van het exploitatieplan "Kempisch Bedrijvenpark 2008";

VII. verklaart de beroepen voor het overige ongegrond;

VIII. veroordeelt de raad van de gemeente Bladel tot vergoeding van in verband met de behandeling van de beroepen opgekomen proceskosten ten aanzien van:

a. de stichting Stichting Lunet en andere tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;

b. de stichting Stichting Brabantse Milieufederatie en andere tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;

c. [appellant sub 3] tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

d. [appellant sub 4] en anderen tot een bedrag van € 32,75 (zegge: tweeëndertig euro en vijfenzeventig cent), met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;

e. [appellante sub 6] en anderen tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;

f. [appellante sub 7] tot een bedrag van € 29,05 (zegge: negenentwintig euro en vijf cent);

IX. gelast dat de raad van de gemeente Bladel aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht vergoedt ten bedrage van:

a. € 288,00 (zegge: tweehonderdachtentachtig euro) voor de stichting Stichting Lunet en andere, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;

b. € 288,00 (zegge: tweehonderdachtentachtig euro) voor de stichting Stichting Brabantse Milieufederatie en andere, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;

c. € 145,00 (zegge: honderdvijfenveertig euro) voor [appellant sub 3];

d. € 145,00 (zegge: honderdvijfenveertig euro) voor [appellant sub 4] en anderen, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;

e. € 145,00 (zegge: honderdvijfenveertig euro) voor [appellant sub 5] en anderen, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;

f. € 288,00 (zegge: tweehonderdachtentachtig euro) voor de vennootschap onder firma Firma [appellante sub 6] V.O.F. en anderen, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;

g. € 145,00 (zegge: honderdvijfenveertig euro) voor [appellante sub 7].

Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, voorzitter, en mr. D.A.C. Slump en mr. M.W.L. Simons-Vinckx, leden, in tegenwoordigheid van mr. N.I. Breunese-van Goor, ambtenaar van Staat.

w.g. Van Buuren w.g. Breunese-van Goor
voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 30 juni 2010

208.