Uitspraak 200807042/1/R1


Volledige tekst

200807042/1/R1.
Datum uitspraak: 31 maart 2010

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellanten sub 2], wonend te [woonplaats],
3. [appellant sub 3], wonend te [woonplaats],
4. [appellant sub 4], wonend te [woonplaats],
5. [appellant sub 5], wonend te [woonplaats],
6. [appellant sub 6], wonend te [woonplaats],
7. [appellant sub 7], wonend te [woonplaats],
8. [appellant sub 8], wonend te [woonplaats],
9. [appellant sub 9A] en [appellant sub 9B], beiden wonend te [woonplaats],
10. [appellant sub 10], wonend te [woonplaats],
11. [appellant sub 11], wonend te [woonplaats], en anderen
12. [appellant sub 12A] en [appellant sub 12B], wonend te [woonplaats],
13. [appellant sub 13A] en [appellant sub 13B], wonend te [woonplaats],
14. [appellant sub 14], wonend te [woonplaats],
15. [appellant sub 15], wonend te [woonplaats],
16. [appellant sub 16], wonend te [woonplaats],
17. [appellant sub 17A] en [appellant sub 17B], wonend te [woonplaats],
18. [appellant sub 18], wonend te [woonplaats],
19. [appellante sub 19] waarvan de vennoten zijn [vennoot A], [vennoot B], [vennoot C], [vennoot D], [vennoot E] en [vennoot F], alle gevestigd dan wel wonend te [plaats],
20. [appellant sub 20A] en [appellant sub 20B], wonend te [woonplaats],
21. [appellant sub 21], wonend te [woonplaats],
22. [appellant sub 22], wonend te [woonplaats],
23. [appellant sub 23], wonend te [woonplaats],
24. [appellante sub 24], gevestigd te [plaats], waarvan de vennoten zijn [vennoot A], wonend te [woonplaats], en [vennoot B], wonend te [woonplaats],
25. [appellant sub 25], wonend te [woonplaats],
26. [appellante sub 26 A], gevestigd te [plaats], als rechtsopvolger van [appellante sub 26 B], gevestigd te [plaats],
27. het college van burgemeester en wethouders van Deurne,
28. de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid Motorclub De Bosrakkers, gevestigd te Deurne,
29. [appellant sub 29], wonend te [woonplaats],
30. [appellant sub 30], wonend te [woonplaats],
31. [appellant sub 31], wonend te [woonplaats],
32. de stichting Stichting Werkgroep Behoud De Peel, gevestigd te Deurne,
33. [appellant sub 33], wonend te [woonplaats],
34. [appellant sub 34], wonend te [woonplaats],
35. [appellant sub 35], wonend te [woonplaats],
36. [appellante sub 36], gevestigd te [plaats],
37. [appellant sub 37], gevestigd te [plaats], waarvan de vennoten zijn [vennoot A] en [vennoot B], beiden wonend te [woonplaats],
38. [appellant sub 38], wonend te [woonplaats],
39. [appellante sub 39], gevestigd te [plaats],
40. [appellant sub 40A], wonend te [woonplaats], en andere, alsmede [appellante sub 40 B], gevestigd te [plaats],

en

het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 8 augustus 2008 heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant (hierna: het college) besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Deurne bij besluit van 11 december 2007 vastgestelde bestemmingsplan "Buitengebied".

Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1], [appellanten sub 2] (hierna in enkelvoud: [appellant sub 2]), [appellant sub 3], [appellant sub 4], [appellant sub 5], [appellant sub 6], [appellant sub 7], [appellant sub 8], [appellant sub 9A] en [appellant sub 9B] (hierna in enkelvoud: [appellant sub 9]), [appellant sub 10], [appellant sub 11] en anderen, [appellant sub 12A] en [appellant sub 12B], [appellant sub 13A] en [appellant sub 13B] (hierna in enkelvoud: [appellant sub 13]), [appellant sub 14], [appellant sub 15], [appellant sub 16], [appellant sub 17A] en [appellant sub 17B] (hierna in enkelvoud: [appellant sub 17]), [appellant sub 18], [appellante sub 19] en anderen, [appellant sub 20A] en [appellant sub 20B] (hierna in enkelvoud: [appellant sub 20]), [appellant sub 21], [appellant sub 22], [appellant sub 23], [appellant sub 24], [appellant sub 25], [appellante sub 26], het college van burgemeester en wethouders van Deurne (hierna: het college van burgemeester en wethouders), de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid Motorclub De Bosrakkers (hierna: De Bosrakkers), [appellant sub 29], [appellant sub 30], [appellant sub 31], de stichting Stichting Werkgroep Behoud De Peel (hierna: de stichting), [appellant sub 33], [appellant sub 34], [appellant sub 35], [appellante sub 36], [appellante sub 37], [appellant sub 38], [appellante sub 39], [appellant sub 40A] en andere alsmede [appellante sub 40B] (hierna: [appellant sub 40] en andere) tijdig beroep ingesteld.

De directeur/inspecteur Regio Zuid van de VROM-Inspectie, [belanghebbende A], [belanghebbende B] en [belanghebbende C] zijn op hun verzoek als partij tot het geding toegelaten.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht. Het college, de raad, [appellant sub 23], [appellant sub 21], [appellant sub 7], [appellant sub 20], [appellant sub 8], [appellante sub 36], [appellant sub 3], [appellant sub 4], [appellant sub 33], [appellant sub 31] en [appellant sub 11] en anderen hebben hun zienswijze daarop naar voren gebracht.

[appellant sub 35], [appellant sub 8], [appellant sub 17], [appellante sub 36] en [appellant sub 2] hebben nadere stukken ingediend. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2, 3 en 4 november 2009, waar partijen in persoon, sommige bijgestaan door een raadsman, zijn verschenen of zich hebben doen vertegenwoordigen. Ook het college en de raad hebben zich doen vertegenwoordigen.

2. Overwegingen

Toetsingskader

2.1. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), rust op het college de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient het rekening te houden met de aan de raad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft het college er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.

Planbeschrijving

2.2. Het plan omvat het grondgebied van de gemeente Deurne, met uitzondering van de kernen van Deurne, Vlierden, Liessel, Neerkant en Helenaveen. Ook het terrein van de Kalkzandsteenfabriek te Liessel, het voormalige mobilisatie (MOB)-complex aan de Helmondsingel, het gebied "de Binderen-Zuid" ten westen van de kern Deurne en het projectvestigingsgebied voor de glastuinbouw ten oosten van de kern Deurne vallen buiten dit bestemmingsplan.

Met het plan wordt beoogd de bestaande waarden en belangen in het buitengebied opnieuw veilig te stellen en vast te leggen, geactualiseerd op basis van recent beleid. Onder meer het reconstructieplan De Peel is vertaald in dit bestemmingsplan. In het plan worden nieuwe ontwikkelingen mogelijk gemaakt. Verder is getracht een juridisch helder kader te scheppen voor de gebruikers in het buitengebied.

Op plankaart 1 zijn de (gebieds- en detail)bestemmingsvlakken en de aanduidingen voor de gronden vermeld. Op plankaart 2 zijn de belemmeringszones en de ontwikkelingsmogelijkheden weergegeven, waaronder de integrale zonering van de intensieve veehouderij uit het reconstructieplan De Peel.

Provinciaal beleid.

2.3. Op 27 juni 2008 hebben Provinciale Staten van Noord-Brabant het Streekplan 2002 (Brabant in balans) en de daarop gevolgde herzieningen ingetrokken en de Interimstructuurvisie Noord-Brabant (Brabant in ontwikkeling) vastgesteld. Het college heeft de kaderstellende ruimtelijke belangen zoals genoemd in de Interimstructuurvisie bij besluit van 1 juli 2008 uitgewerkt in de (beleidsregel) Paraplunota Ruimtelijke Ordening.

Het college heeft het plan beoordeeld aan de hand van dit provinciale beleid.

aanduidingen 'woning met persoonsgebonden overgangsrecht, (artikel 31.2.2.)

Algemene bezwaren.

2.4. [appellant sub 7], [appellant sub 9], [appellant sub 12A] en [appellant sub 12B], [appellant sub 8], [appellant sub 13], [appellant sub 15], [appellant sub 16], [appellant sub 17], [appellant sub 1] en [appellant sub 5] hebben in beroep algemene argumenten aangevoerd tegen de in het plan getroffen regeling voor de in het vorige plan onder het overgangsrecht gebrachte noodwoningen. [appellant sub 7], [appellant sub 9], [appellant sub 12A] en [appellant sub 12B], [appellant sub 13], [appellant sub 15], [appellant sub 16], [appellant sub 17], [appellant sub 1] en [appellant sub 5] betogen dat de noodwoningen in het plangebied ten onrechte voor een tweede keer onder het overgangsrecht zijn gebracht. [appellant sub 9], [appellant sub 12A] en [appellant sub 12B], [appellant sub 13], [appellant sub 15], [appellant sub 16], [appellant sub 17], [appellant sub 1] en [appellant sub 5] betogen dat dit in strijd is met de strekking van het overgangsrecht, nu niet aannemelijk is dat het - met het plan strijdige - gebruik als woning binnen de planperiode zal worden beëindigd. Zij beroepen zich daarbij op de jurisprudentie van de Afdeling. [appellant sub 12A] en [appellant sub 12B], [appellant sub 5], [appellant sub 15], [appellant sub 16] en [appellant sub 17] betogen dat het provinciale beleid niet in de weg staat aan een bestemming "Woondoeleinden", nu van verstening als gevolg van nieuwbouw geen sprake is. Voorts betogen [appellant sub 9], [appellant sub 1], [appellant sub 5] en [appellant sub 8] dat een aantal beoordelingscriteria ten onrechte in de zogenoemde 'Beoordelingsladder noodwoningen' is opgenomen. [appellant sub 9], [appellant sub 1] en [appellant sub 5] voeren daartoe aan dat ten onrechte van belang wordt geacht of de woning op een agrarisch bouwvlak staat en of het perceel in een landbouwontwikkelingsgebied ligt. Sinds de inwerkingtreding van de Wet geurhinder en veehouderij is voor woningen binnen een landbouwontwikkelingsgebied een grotere stankbelasting toegestaan, aldus [appellant sub 1]. Voorts betoogt [appellant sub 8] dat voor inpassing als zelfstandige woning, een gebouw direct aan de openbare weg dient te liggen. [appellant sub 1] en [appellant sub 13] betogen dat indien een woning altijd in gebruik is geweest als bedrijfswoning ten onrechte de eis wordt gesteld dat de noodzaak dient te zijn aangetoond.

2.4.1. De raad heeft blijkens de plantoelichting met de vaststelling van dit plan getracht om 121 gebouwen, die in het voorheen geldende plan als 'noodwoning' waren aangemerkt, van een doelmatige bestemmingsregeling te voorzien. Het betreft volgens de plantoelichting veelal voorheen agrarische (bij)gebouwen en kleine houten gebouwen die in de jaren '50-'60, toen er sprake was van woningnood, in gebruik zijn genomen als (tijdelijke) woonruimte. Tegen deze gebouwen is sedertdien niet of nauwelijks handhavend opgetreden. Bij de totstandkoming van het voorheen geldende plan zijn die woningen geïnventariseerd en beoordeeld en onder het overgangsrecht van dat plan gebracht. De gebouwen zijn op de plankaart van dat plan aangeduid door middel van twee soorten sterretjes: 'noodwoning - overgangsrecht van toepassing (artikel 41, lid A, sub 1)' of 'noodwoning - beperkt overgangsrecht van toepassing (artikel 41, lid A, sub 2)’. Het beperkte overgangsrecht hield in dat alleen onderhoud was toegestaan. Verbeteringen of aanpassingen waren daardoor niet of nauwelijks mogelijk, hetgeen - aldus de plantoelichting - tot sociaal ongewenste woonsituaties kan leiden en tevens - door het ontbreken van een actueel en adequaat planologisch toetsingskader - tot vergroting van de afwijking tussen de feitelijke situatie en het geldende bestemmingsplan.

De raad heeft bij de vaststelling van het plan per gebouw de keuze gemaakt het gebouw als "Woondoeleinden" te bestemmen of het gebouw opnieuw onder het overgangsrecht te brengen. De raad heeft, de 121 'noodwoningen' in het plangebied aldus beoordelend, ten aanzien van 45 vastgesteld dat die niet meer werden bewoond, 29 bestemd als woning en 47 onder het persoonsgebonden overgangsrecht gebracht.

De raad heeft iedere op de plankaart van het voorheen geldende plan als zodanig aangeduide noodwoning getoetst aan de 'Beoordelingsladder noodwoningen'. Ter zitting heeft de raad toegelicht dat bij het beoordelen van de noodwoningen niet is gekeken naar de ontstaansgeschiedenis, de staat van de woning en hoe lang of door wie deze woning in gebruik is. Voorts is geen waarde gehecht aan het feit dat een gebouw voor een bepaalde functie in gebruik was. Het feit dat de woning in het vorige bestemmingsplan als noodwoning was aangeduid, is bepalend geweest om de desbetreffende woning te toetsen aan de beoordelingssystematiek.

2.4.2. Die 'Beoordelingsladder noodwoningen' luidt als volgt:

1. Bestaat het gebouw met de aanduiding noodwoning in het vigerende bestemmingsplan nog?

- indien nee, niet legaliseren.

- indien ja, verder naar vraag 2.

2. Wordt het gebouw nog bewoond?

- Indien nee, niet legaliseren. Beoordelen of het huidige gebruik binnen de hoofdbestemming toegestaan is.

- Indien ja, verder naar vraag 3.

3. Wordt er gewoond in een (agrarisch) bedrijfsgebouw (stal)?

- Indien ja, niet legaliseren. Het gebouw onder het persoonsgebonden overgangsrecht brengen en als zodanig aanduiden op de plankaart (en de hoofdbewoner(s) opnemen op de lijst behorende bij het bestemmingsplan).

- Indien nee, verder naar 4.

4. In welk gebied ligt het gebouw: landbouwontwikkelingsgebied, verwevingsgebied, extensiveringsgebied overig of extensiveringsgebied natuur?

- Indien in landbouwontwikkelingsgebied gelegen, niet legaliseren. Het gebouw onder het persoonsgebonden overgangsrecht brengen en als zodanig aanduiden op de plankaart (en de hoofdbewoner(s) opnemen op de lijst behorende bij het bestemmingsplan), tenzij sprake is van een eerste bedrijfswoning (mits aan het volwaardigheidscriterium wordt voldaan) of een tweede agrarische bedrijfswoning (mits positief advies van Adviescommissie Agrarische Bouwaanvragen (AAB)).

- Indien het gebouw niet in het landbouwontwikkelingsgebied is gelegen, maar in het verwevingsgebied, extensiveringsgebied rood of extensiveringsgebied groen, ga verder naar vraag 5.

5. Is het gebouw inpasbaar als zelfstandige woning gelet op de gebiedskwaliteiten? Voor deze beoordeling wordt gekeken hoe het gebouw is gelegen ten opzichte van omliggende bebouwing en omgeving. Voor een positieve beoordeling moet aan alle volgende punten worden voldaan:

- is het gebouw solitair gelegen;

- is het gebouw goed ontsloten en gelegen aan de openbare weg;

- is een 'woonbestemming' vanuit stedenbouwkundig oogpunt verantwoord (bijvoorbeeld niet 'verscholen' achter aanwezige bebouwing);

- is het gebouw gelegen op een perceel met een redelijke omvang;

- past 'wonen' op de desbetreffende locatie in het gebied gelet op de aanwezigheid van hindercirkels en de overige functies in het gebied (dit betekent bijvoorbeeld dat wanneer het gebouw is gelegen binnen een agrarisch bouwblok de woning niet wordt gelegaliseerd, tenzij het als bedrijfswoning is aan te merken).

- indien ja, legaliseren. Positief als woning bestemmen in de herziening van het bestemmingsplan Buitengebied.

- indien nee, niet legaliseren. De woning onder het persoonsgebonden overgangsrecht brengen en als zodanig aanduiden op de plankaart (en de hoofdbewoner(s) opnemen op de lijst behorende bij het bestemmingsplan).

Voor de beoordeling of een noodwoning als bedrijfswoning kan worden bestemd, heeft de raad niet de 'Beoordelingsladder noodwoningen' toegepast, maar het reguliere beleid voor het toekennen van bedrijfswoningen in het buitengebied.

2.4.3. Het college stelt zich op het standpunt dat de in het bestemmingsplan opgenomen regeling aansluit bij het provinciaal beleid dat ziet op de kwaliteit van en het contrast tussen het landelijk en stedelijk gebied. Een verdere verstening in de vorm van permanente woonvoorzieningen acht het college ongewenst. Met de regeling wordt het toevoegen van woonbestemmingen op een verantwoorde wijze, in overeenstemming met het provinciale beleid, mogelijk gemaakt, aldus het college. Het gaat vooral om noodwoningen in het landbouwontwikkelingsgebied ten oosten van Deurne, waar op grond van het reconstructiebeleid geen nieuwe woonbestemmingen mogen worden toegevoegd. Het college acht de handelwijze van de raad ook passend binnen de uitgangspunten van het overgangsrecht. Met het persoonsgebonden overgangsrecht wordt, aldus het college, bewerkstelligd dat uiteindelijk zicht bestaat op sanering van het gebruik van het gebouw.

2.4.4. Het betoog dat toekenning van de aanduiding 'woning met persoonsgebonden overgangsrecht' onjuist is, omdat niet aannemelijk is dat het - met het plan strijdige - gebruik als woning binnen de planperiode zal worden beëindigd, faalt. Indien sprake is van bestaand gebruik dat in het daarvóór geldende plan onder het overgangsrecht viel en dat niet als zodanig in het plan kan worden bestemd, kan de raad er voor kiezen een persoonsgebonden overgangsrecht voor dat afwijkende gebruik op te nemen. Daarmee wordt bewerkstelligd dat het afwijkende gebruik, in overeenstemming met het karakter van overgangsrecht, eindig is.

2.4.5. Ook faalt het betoog dat het provinciale beleid niet in de weg staat aan een bestemming "Woondoeleinden" omdat van verstening als gevolg van nieuwbouw geen sprake is. De verstening waarop het provinciale beleid doelt betreft het juridisch-planologisch toevoegen van permanente woonvoorzieningen en niet, zoals [appellant sub 5], [appellant sub 30], [appellant sub 15], [appellant sub 16] en [appellant sub 17] betogen, slechts het feitelijk toevoegen van nieuwbouw. In hetgeen [appellant sub 5], [appellant sub 30], [appellant sub 15], [appellant sub 16] en [appellant sub 17] hieromtrent hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de in het bestemmingsplan opgenomen regeling in overeenstemming is met het provinciale beleid ter zake.

2.4.6. Het betoog dat in de algemene beleidslijn die de raad heeft gehanteerd - de Beoordelingsladder noodwoningen - ten onrechte van belang wordt geacht of de woning op een agrarisch bouwblok staat en of het perceel in een landbouwontwikkelingsgebied ligt, faalt. Bij het onderzoek naar de vraag of voor de in geding zijnde noodwoningen thans een bestemming "Woondoeleinden" was aangewezen, heeft de raad terecht het provinciale beleid in aanmerking genomen. Dat beleid staat het toekennen van een nieuwe woonbestemming binnen een agrarisch bouwblok en/of binnen een landbouwontwikkelingsgebied niet toe. De inwerkingtreding van de Wet geurhinder behoefde voor het college geen aanleiding te zijn dat beleid niet onverkort toe te passen. Bovendien diende het college daarbij ook andere ruimtelijke aspecten, zoals luchtkwaliteit, geluidshinder of verkeersaantrekkende werking, te betrekken.

2.4.7. Ten aanzien van het betoog van [appellant sub 8] dat een noodwoning op grond van de beoordelingsladder niet voor een bestemming "Woondoeleinden" in aanmerking komt indien die noodwoning niet aan de openbare weg ligt, heeft de raad ter zitting toegelicht dat hij met de trede "is het gebouw goed ontsloten en gelegen aan de openbare weg" in de beoordelingsladder slechts beoogd heeft tot uitdrukking te brengen dat het perceel waarop die noodwoning staat op de openbare weg dient te zijn ontsloten. Die uitleg acht de Afdeling niet onredelijk. Het betoog van [appellant sub 8] faalt in zoverre.

2.4.8. Ook faalt het betoog van [appellant sub 1] en [appellant sub 13] dat een langdurig gebruik als bedrijfswoning had moeten leiden tot een bestemming als zodanig. Uit de omstandigheid - wat daar verder ook van zij - dat vanwege het gebruiksovergangsrecht niet handhavend kon worden opgetreden tegen het gebruik als bedrijfswoning, volgt niet dat een noodwoning als bedrijfswoning dient te worden bestemd. In beginsel kan aan gebruik in strijd met een geldende bestemming dan wel gebruik dat onder het overgangsrecht valt niet de gerechtvaardigde verwachting worden ontleend dat dit gebruik in een volgend plan als zodanig zal worden bestemd. Om deze reden heeft het college dan ook, in overeenstemming met het daarvoor geldende gemeentelijke en provinciale beleid, in redelijkheid kunnen instemmen met de eis dat de noodzaak van een (eerste) bedrijfswoning moet zijn aangetoond, dan wel dat de Adviescommissie Agrarische Bouwaanvragen positief heeft geadviseerd ten aanzien van een tweede bedrijfswoning.

2.4.9. Gelet op het voorgaande heeft de raad de Beoordelingsladder noodwoningen in redelijkheid ten grondslag kunnen leggen aan zijn besluitvorming om noodwoningen al dan niet opnieuw onder het overgangsrecht te brengen. De Afdeling acht het niet onredelijk dat het college daarmee heeft ingestemd.

Het beroep van [appellant sub 1]

2.5. Het beroep van [appellant sub 1] richt zich tegen de aanduiding 'woning met persoonsgebonden overgangsrecht' voor de woning [locatie 1] te [plaats]. De beroepsgronden die zich richten tegen het gehanteerde gemeentelijke en provinciale beleid zijn hiervoor onder 'Algemene bezwaren' besproken en ongegrond bevonden.

2.5.1. [appellant sub 1] betoogt voorts dat de woning [locatie 1] moet worden bestemd als tweede bedrijfswoning bij het perceel [locatie 2] gelet op de ontstaansgeschiedenis van deze noodwoning en de ligging ervan tussen agrarische bedrijfsopstallen.

2.5.2. Het college stelt zich op het standpunt dat de raad de noodwoning [locatie 1] terecht heeft getoetst aan de beoordelingssystematiek voor noodwoningen en deze noodwoning terecht onder het persoonsgebonden overgangsrecht heeft gebracht aangezien die noodwoning op een agrarisch bouwblok ligt, waar geen nieuwe woonfuncties zijn toegestaan. Het toekennen van de aanduiding '2DW' (maximaal twee dienstwoningen toegestaan) aan het bouwblok acht het college in strijd met het provinciale en gemeentelijke beleid, nu geen gegevens zijn overgelegd waaruit blijkt dat een tweede agrarische bedrijfswoning noodzakelijk is voor de bedrijfsvoering.

2.5.3. [appellant sub 1] exploiteert aan de [locatie 2] een melkrundveehouderij. De gronden zijn op plankaart 1 aangewezen als "Agrarisch gebied met meerwaarden" met de aanduidingen 'agrarisch bouwblok', 'GG' (grondgebonden agrarisch bedrijf) en 'woning met persoonsgebonden overgangsrecht'.

Daardoor mag ingevolge artikel 4 van de planvoorschriften op deze gronden één grondgebonden agrarisch bedrijf worden uitgeoefend en mag één bedrijfswoning met bijbehorende bijgebouwen worden opgericht. Niet in geschil is dat dat de woning [locatie 2] betreft.

Evenmin is in geschil dat de in geding zijnde noodwoning op de plankaart van het voorheen geldende plan was aangeduid als 'noodwoning' - beperkt overgangsrecht van toepassing (artikel 41, lid A, sub 2)'.

2.5.4. Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat [appellant sub 1] aan de Beoordelingsladder noodwoningen geen aanspraak kan ontlenen op een bestemming "Woondoeleinden" voor de in geding zijnde noodwoning vanwege de ligging van die woning op een agrarisch bouwblok. Voorts behoefde het college in het betoog van [appellant sub 1] dat de noodwoning nodig is als tweede agrarische bedrijfswoning geen aanleiding te vinden om de noodwoning als zodanig te bestemmen. Daarbij is in aanmerking genomen dat [appellant sub 1] ter zitting heeft verklaard dat hij in het verleden nimmer gegevens heeft verstrekt waaruit de noodzaak van een tweede bedrijfswoning kan worden afgeleid. Overigens blijkt uit het deskundigenbericht dat [appellant sub 1] de noodwoning sinds enkele jaren verhuurt aan derden die niet werkzaam zijn in zijn agrarische bedrijf.

Ook overigens is uit het aangevoerde niet gebleken van een bijzondere omstandigheid die ten aanzien van deze noodwoning had moeten leiden tot afwijking van het gehanteerde beleid.

2.5.5. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan wat betreft de aanduiding 'woning met persoonsgebonden overgangsrecht' voor de woning [locatie 1] niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Het beroep van [appellant sub 1] is ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 2]

2.6. Ter zitting heeft [appellant sub 2] zijn beroep ingetrokken voor zover dat is gericht tegen de aanduiding 'GG' (grondgebonden agrarisch bedrijf) dat is toegekend aan het perceel [locatie 3]/[locatie 4] te [plaats], en tegen de bestemming 'Agrarisch gebied met meerwaarden' met de aanduiding 'ahs-ls' (leefgebied das) voor de omliggende gronden.

2.6.1. Het beroep van [appellant sub 2] richt zich tegen de aanduiding 'woning met persoonsgebonden overgangsrecht' voor de woning [locatie 4] te [plaats]. Hij betoogt dat ten onrechte is getoetst aan de Beoordelingsladder noodwoningen aangezien geen sprake is van een noodwoning, maar van een tweede bedrijfswoning. Gelet op de ontstaansgeschiedenis van de woning en de bewoning ervan sinds 1944 had de woning als zodanig moeten worden bestemd.

2.6.2. Het college heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat de raad de woning [locatie 4] terecht heeft getoetst aan de Beoordelingsladder noodwoningen. De aanduiding 'woning met persoonsgebonden overgangsrecht' voor de woning acht het college juist vanwege de ligging van de woning in een landbouwontwikkelingsgebied, waar geen nieuwe woonfuncties kunnen worden toegevoegd. Daarnaast is de woning gesitueerd op een agrarisch bouwblok, waar een (niet-noodzakelijke) tweede agrarische bedrijfswoning onwenselijk is, aldus het college.

2.6.3. Ter zitting heeft de raad zijn standpunt dat de Beoordelingsladder noodwoningen juist is toegepast op de woning [locatie 4] herzien, omdat inmiddels is gebleken dat de woning is gebouwd als (eerste) bedrijfswoning en ook als zodanig is gebruikt. De raad heeft ter zitting verklaard nader te willen onderzoeken of deze ontstaansgeschiedenis van de woning ertoe noopt om deze als tweede bedrijfswoning aan te merken.

2.6.4. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat de aanduiding ‘woning met persoonsgebonden overgangsrecht’ voor het perceel [locatie 3]/[locatie 4] is vastgesteld in strijd met artikel 3:2 van de Awb. Door niettemin goedkeuring te verlenen aan deze aanduiding heeft het college gehandeld in strijd met dit artikel in samenhang met artikel 10:27 van de Awb. Het beroep van [appellant sub 2] is gegrond, zodat het bestreden besluit dient te worden vernietigd voor zover het betreft de goedkeuring van de aanduiding ‘woning met persoonsgebonden overgangsrecht’ voor het perceel [locatie 3]/[locatie 4].

De Afdeling ziet voorts aanleiding zelfvoorziend goedkeuring te onthouden aan deze aanduiding.

Het beroep van [appellant sub 3]

2.7. Het beroep van [appellant sub 3] richt zich tegen het plandeel met de bestemming "Woondoeleinden" met de aanduidingen 'woning met persoonsgebonden overgangsrecht' en 'VAB' (vrijgekomen agrarische bedrijfsgebouw(en)) voor het perceel [locatie 5]/[locatie 6] te [plaats]. Hij betoogt dat de woning [locatie 6] geen noodwoning is, maar een voormalige bedrijfswoning die als zodanig wordt gebruikt. De aanduiding als noodwoning heeft tot gevolg dat zijn bestaande rechten en vermogenspositie onevenredig worden aangetast mede gelet op de omstandigheid dat de woning [locatie 5] die hij voorheen bewoonde, wordt verkocht aan derden en hij thans de woning [locatie 6] in gebruik heeft. Hij betoogt dat zijn situatie vergelijkbaar is met die van de woningen op het perceel Hemelrijkseweg 15a en Goorweg 27. Voorts heeft hij naar zijn mening recht om een woning te bouwen ter vervanging van het thans nog aanwezige bedrijfsgebouw. Daarnaast betoogt hij dat de raad ten onrechte geen gehoor heeft gegeven aan zijn verzoek om op het perceel kleinschalige bedrijfsactiviteiten toe te laten. De provinciale beleidsnota "Buitengebied In Ontwikkeling" en de bestemming "Niet-agrarische bedrijven" voor het naburige perceel Hemelrijkseweg 18 wijzen er naar zijn stelling op dat een bescheiden bedrijfsfunctie in het kernrandgebied aanvaardbaar is.

2.7.1. Het college stelt zich op het standpunt dat de raad de noodwoning [locatie 6] terecht heeft getoetst aan de beoordelingssystematiek voor noodwoningen en deze noodwoning terecht onder het persoonsgebonden overgangsrecht heeft gebracht, aangezien die noodwoning is gesitueerd in het bedrijfsgebouw van een voormalige champignonkwekerij. Voorts acht het college in navolging van de raad nieuwvestiging of omschakeling naar niet-agrarische bedrijvigheid niet passend voor de gronden van [appellant sub 3], nu in de Gebiedsvisie bebouwingsconcentraties voor de kernrandzone Hemelrijkseweg de nadruk is gelegd op 'wonen'. Door de sloop van alle voormalige bedrijfsbebouwing met daarin de aanwezige noodwoning kan naar de stelling van de raad een ruimtelijke kwaliteitswinst worden behaald. In dat geval kan de toevoeging van een woning, onder voorwaarden, op het perceel mogelijk worden. Hiervoor moet, aldus de raad, eerst nader onderzoek worden verricht, waarna in een afzonderlijke procedure daarover kan worden beslist.

2.7.2. Op het perceel [locatie 5] staan een woning en een bedrijfsgebouw van een voormalige champignonkwekerij. In het bedrijfsgebouw is een tweede woning gebouwd. Voor het overige wordt dit bedrijfsgebouw gebruikt voor opslag. Het perceel heeft op plankaart 1 de bestemming "Woondoeleinden" met de aanduidingen 'woning met persoonsgebonden overgangsrecht' en 'VAB'. Op plankaart 2 ligt het perceel in 'kernrandzone 1'.

Ingevolge het voor "Woondoeleinden" geldende artikel 8 van de planvoorschriften is per bestemmingsvlak één woning toegestaan. Niet in geschil is dat dit de woning [locatie 5] betreft. De aanduiding 'woning met persoonsgebonden overgangsrecht' betreft de in geding zijnde noodwoning [locatie 6], die zich in het bedrijfsgebouw van de voormalige champignonkwekerij bevindt.

Ingevolge artikel 8, lid 8.2.5., van de planvoorschriften geldt voor het bestemmingsvlak met de aanduiding 'VAB' op de plankaart dat binnen deze vlakken de vrijgekomen agrarische bedrijfsgebouwen (…) mogen worden gebruikt voor statische opslag tot een maat van maximaal 1000 m².

Ingevolge artikel 8, lid 8.4., van de planvoorschriften, voor zover van belang, kan het college van burgemeester en wethouders gronden voor zover gelegen binnen de aanduidingen 'kernrandzone' op plankaart 2, dan wel bestemmingsvlakken met de aanduiding 'VAB' op plankaart 1, onder voorwaarden wijzigen in de bestemming 'niet-agrarische bedrijven met de nadere aanduiding 'agrarisch verwant bedrijf' of de bestemming 'recreatieve doeleinden'. Aan de bevoegdheid om deze gronden te wijzigen in de bestemming 'niet-agrarische bedrijven' heeft het college goedkeuring onthouden.

Op de plankaart van het voorheen geldende plan was de in geding zijnde noodwoning aangeduid als 'noodwoning' - beperkt overgangsrecht van toepassing (artikel 41, lid A, sub 2)'.

2.7.3. Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat [appellant sub 3] aan de Beoordelingsladder noodwoningen geen aanspraak kan ontlenen op een bestemming "Woondoeleinden" voor de in geding zijnde noodwoning vanwege de situering van de woning in een voormalig agrarisch bedrijfsgebouw. Voor het oprichten van de woning is geen bouwvergunning verleend. In de omstandigheid dat de woning in strijd met de aanduiding als bedrijfswoning in gebruik is en reeds lange tijd is geweest, behoefde het college geen aanleiding te zien om af te wijken van het beleid.

Er bestaat voorts geen grond voor de verwachting dat de aanduiding 'woning met persoonsgebonden overgangsrecht' een onevenredige aantasting van de bestaande rechten en de vermogenspositie van [appellant sub 3] tot gevolg heeft. De woning was in het voorheen geldende plan al onder het overgangsrecht gebracht en voorzien van de aanduiding 'noodwoning - beperkt overgangsrecht van toepassing'. Hiermee heeft de raad aangegeven dat de aanwezigheid van de woning slechts beperkte rechten oplevert en dat het verdwijnen van deze woning wordt beoogd. Door in dit plan het gebruik van de woning onder het persoonsgebonden overgangsrecht te brengen, waarmee wordt bewerkstelligd dat het gebruik als woning op termijn wordt beëindigd, heeft de raad nader invulling gegeven aan zijn oogmerk. Dat [appellant sub 3] in de als noodwoning aangeduide woning [locatie 6] is gaan wonen en de woning [locatie 5] heeft verkocht aan derden komt voor zijn risico en rekening.

2.7.4. Het betoog van [appellant sub 3] dat hij recht heeft op de bouw van een woning op het perceel ter vervanging van het thans nog aanwezige bedrijfsgebouw, welk recht niet in het plan is vastgelegd, faalt. Van een bestaand recht van [appellant sub 3] dat in het voorliggende plan dient te worden opgenomen is niet gebleken. Voorts staat het gemeentelijke beleid op basis van de Gebiedsvisie bebouwingsconcentraties weliswaar het toevoegen van een woning in dit gebied toe, maar eerst nadat is voldaan aan nader in dat beleid gestelde voorwaarden gericht op kwaliteitsverbetering van het gebied, waaronder de sloop van voormalige bedrijfsbebouwing. Daarvan is thans geen sprake.

2.7.5. Ten aanzien van de door [appellant sub 3] gemaakte vergelijking met de percelen Hemelrijkseweg 15a en Goorweg 27 wordt overwogen dat het college en de raad zich op het standpunt hebben gesteld dat deze situaties verschillen van de aan de orde zijnde situatie. Op de plankaart van het voorheen geldende plan waren die percelen niet voorzien van de aanduiding 'noodwoning - beperkt overgangsrecht van toepassing'. In hetgeen [appellant sub 3] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college en de raad zich ten onrechte op het standpunt hebben gesteld dat de door [appellant sub 3] genoemde situaties niet overeenkomen met de thans aan de orde zijnde situatie.

2.7.6. Ten aanzien van de door [appellant sub 3] gemaakte vergelijking met het perceel Hemelrijkseweg 18 wordt overwogen dat het college en de raad zich op het standpunt hebben gesteld dat deze situatie verschilt van de aan de orde zijnde situatie. Op de plankaart van het voorheen geldende plan had dit perceel reeds een niet-agrarische bedrijfsbestemming. In hetgeen [appellant sub 3] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college en de raad zich ten onrechte op het standpunt hebben gesteld dat de door [appellant sub 3] genoemde situatie niet overeenkomt met de thans aan de orde zijnde situatie.

2.7.7. Ten aanzien van het betoog dat ten onrechte niet is voorzien in de bestemming "Niet-agrarische bedrijven" voor het perceel wordt overwogen dat de raad het provinciale beleid ten aanzien van de ontwikkelingsmogelijkheden van bebouwingsconcentraties zoals vervat in de beleidsnota "Buitengebied in Ontwikkeling" van 20 juli 2004 heeft neergelegd in de gemeentelijke Gebiedsvisie bebouwingsconcentraties. Anders dan [appellant sub 3] stelt, biedt de provinciale beleidsnota zelf geen mogelijkheid voor een bescheiden bedrijfsfunctie op zijn perceel. De gemeentelijke gebiedsvisie legt voor het gebied waarin het perceel ligt de nadruk op de woonfunctie. Gelet hierop heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de door [appellant sub 3] gewenste aanduiding kleinschalige bedrijvigheid en ateliers in de bedrijfscategorieën 1 en 2 op het perceel niet gewenst is.

2.7.8. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 3] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plandeel niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Het beroep van [appellant sub 3] is ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 4]

2.8. Het beroep van [appellant sub 4] richt zich tegen het plandeel met de bestemming "Agrarisch gebied (AHS)" met de aanduidingen 'VAB' (vrijgekomen agrarisch bedrijfsgebouw(en)) en 'woning met persoonsgebonden overgangsrecht' voor het perceel [locatie 7] te [plaats]. Hij betoogt dat de woning [locatie 7] een voormalige bedrijfswoning betreft die als zodanig is vergund. De aanduiding als noodwoning heeft tot gevolg dat zijn bestaande rechten en vermogenspositie onevenredig worden aangetast. Hij betoogt dat zijn situatie vergelijkbaar is met die van de woningen op het perceel Hemelrijkseweg 15a, Hemelrijkseweg 18 en Goorweg 27. Voorts stelt hij het recht te hebben om een vervangende woning te bouwen. Daarnaast betoogt hij dat de raad ten onrechte geen gehoor heeft gegeven aan zijn verzoek om op het perceel kleinschalige bedrijfsactiviteiten toe te laten. De provinciale beleidsnota "Buitengebied In Ontwikkeling" en de bestemming "Niet-agrarische bedrijven" voor het naburige perceel Hemelrijkseweg 18 wijzen er naar zijn stelling op dat een bescheiden bedrijfsfunctie in het kernrandgebied aanvaardbaar is.

2.8.1. Het college stelt zich op het standpunt dat de raad de noodwoning [locatie 7] terecht heeft getoetst aan de beoordelingssystematiek voor noodwoningen en deze noodwoning terecht onder het persoonsgebonden overgangsrecht heeft gebracht, aangezien die noodwoning is gesitueerd in het bedrijfsgebouw van een voormalige champignonkwekerij. Voorts acht het college nieuwvestiging of omschakeling naar niet-agrarische bedrijvigheid niet passend voor het perceel van [appellant sub 4].

2.8.2. Op het perceel [locatie 7] staat een bedrijfsgebouw dat voorheen als champignonkwekerij in gebruik was. Daarin bevindt zich de woning [locatie 7]. Het bedrijfsgebouw wordt voor het overige gebruikt voor opslag. Het perceel heeft op plankaart 1 de bestemming "Agrarisch gebied (AHS)" met de aanduidingen 'woning met persoonsgebonden overgangsrecht' en 'VAB'.

Ingevolge artikel 3, lid 3.2., van de planvoorschriften zijn uitsluitend ter plaatse van de aanduiding 'agrarisch bouwblok' op plankaart 1 agrarische bedrijven toegestaan. Per agrarisch bouwblok is maximaal één agrarisch bedrijf toegestaan.

Ingevolge artikel 3, lid 3.2.8., van de planvoorschriften geldt voor bestaande gebouwen met de aanduiding 'VAB' op de plankaart dat deze bedrijfsgebouwen mogen worden gebruikt voor statische opslag tot een maat van maximaal 1000 m².

2.8.3. In het voorheen geldende plan "Buitengebied, herziening IX: correctieve herziening" van 1988 was aan het perceel de bestemming "Agrarisch bouwblok A (met woning) toegekend, met de aanduiding 'noodwoning - beperkt overgangsrecht van toepassing (artikel 41, lid A, sub 2)'.

2.8.4. Niet in geschil is dat in 1969 een bouwvergunning voor het perceel van [appellant sub 4] is verleend voor de bouw van een champignonkwekerij met tijdelijke bewoning. Ook is niet in geschil dat [appellant sub 4] de mogelijkheid die de voorheen geldende bestemming voor het perceel bood om een bedrijfswoning op het perceel te bouwen, niet heeft benut. Bij het toekennen van de aanduiding 'woning met persoonsgebonden overgangsrecht' heeft de raad geen rekening gehouden met de bouwvergunning uit 1969. Voorts heeft de raad ter zitting verklaard dat per abuis geen bouwblok op de plankaart is ingetekend ter plaatse van het perceel van [appellant sub 4], waardoor het aanwezige bedrijfsgebouw onder het overgangsrecht is gebracht. Het college heeft een en ander niet onderkend.

Gelet op het voorgaande is het plandeel met de bestemming "Agrarisch gebied (AHS)" met de aanduidingen 'woning met persoonsgebonden overgangsrecht' en 'VAB' voor het perceel [locatie 7], onzorgvuldig vastgesteld.

2.8.5. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 4] heeft aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat het plan in zoverre is vastgesteld in strijd met artikel 3:2 van de Awb. Door dit plandeel niettemin goed te keuren heeft het college gehandeld in strijd met dit artikel in samenhang met artikel 10:27 van de Awb. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit dient te worden vernietigd voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Agrarisch gebied (AHS)" met de aanduidingen 'woning met persoonsgebonden overgangsrecht' en 'VAB' voor het perceel [locatie 7] te [plaats].

De Afdeling ziet voorts aanleiding om zelfvoorziend goedkeuring te onthouden aan dit plandeel.

2.8.6. Vanwege het vorenstaande behoeven de overige beroepsgronden geen bespreking.

Het beroep van [appellant sub 5]

2.9. Het beroep van [appellant sub 5] richt zich tegen de aanduiding 'woning met persoonsgebonden overgangsrecht' voor de woning [locatie 8] te [plaats]. De beroepsgronden die zich richten tegen het gehanteerde gemeentelijke en provinciale beleid zijn hiervoor onder 'Algemene bezwaren' besproken en ongegrond bevonden.

2.9.1. [appellant sub 5] betoogt voorts dat het college niet concreet ingaat op zijn ingebrachte bedenkingen en dat de aanwijzing van het gebied waarin het perceel ligt als landbouwontwikkelingsgebied onjuist is. Daarnaast betoogt hij dat het college aan de hand van de individuele omstandigheden had moeten beoordelen of sprake is van een noodwoning dan wel van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 4:84 van de Awb, die noodzaken tot afwijken van de algemene beleidslijn. Als bijzondere omstandigheden voert hij aan dat op het perceel extra ruimte kan worden gecreëerd en dat uitbouw van de woning tot de maximaal toegestane inhoudsmaat mogelijk is. Voorts voert hij aan dat de woning indertijd op verzoek van het gemeentebestuur is verplaatst van de Zandbosweg naar de huidige locatie, dat de woning langdurig en bestendig als zodanig wordt gebruikt, dat het college van burgemeester en wethouders het gebruik van de woning heeft gedoogd en geen gemeentelijk beleid heeft voor het beëindigen van de bewoning. Hierdoor is bij hem het gerechtvaardigde vertrouwen gewekt dat de woning in de toekomst bewoond mocht blijven. Ook lijdt hij financiële schade door de waardedaling van de woning. Een bestemming "Woondoeleinden" is naar zijn mening mogelijk, nu de Gebiedsvisie bebouwingsconcentraties het gebied waar de woning staat, aanduidt als ontwikkelingscluster met de mogelijkheid om de lintbebouwing op te vullen. Voorts ligt de woning op zeer korte afstand van de stedelijke kern van Deurne in een omgeving waar reeds vele burgerwoningen staan en waar nieuwvestiging van agrarische bedrijven niet is toegestaan.

2.9.2. Het college stelt zich op het standpunt dat de raad de woning [locatie 8] terecht heeft getoetst aan de beoordelingssystematiek voor noodwoningen en deze noodwoning terecht onder het persoonsgebonden overgangsrecht heeft gebracht vanwege de ongunstige situering van de woning op het perceel die wordt veroorzaakt door het nagenoeg ontbreken van een achtertuin bij de woning. Hierdoor voldoet de woning in stedenbouwkundig opzicht niet aan de criteria van de beoordelingssystematiek, aldus het college.

2.9.3. Het betoog van [appellant sub 5] dat het college niet concreet is ingegaan op de ingebrachte bedenkingen faalt. Het college heeft in zijn besluit de beoordeling van de zienswijzen door de raad, zoals die is neergelegd in het raadsbesluit, onderschreven, voor zover in de beoordeling van de bedenkingen niet anders is aangeven. De beoordeling van de raad maakt daardoor als zodanig deel uit van de overwegingen van het college. Nu de ingebrachte bedenkingen niet wezenlijk afwijken van de ingebrachte zienswijzen, is het college voldoende ingegaan op de bedenkingen.

2.9.4. Op het perceel staan de in geding zijnde zelfstandige woning [locatie 8], de woning [locatie 9] met een voormalige varkensstal, en een garage. Het perceel heeft in het plan de bestemming "Woondoeleinden" met de aanduiding 'woning met persoonsgebonden overgangsrecht'.

Ingevolge het voor "Woondoeleinden" geldende artikel 8 van de planvoorschriften is per bestemmingsvlak één woning toegestaan. Niet in geschil is dat dat de woning [locatie 9] betreft. De aanduiding 'woning met persoonsgebonden overgangsrecht' betreft de in geding zijnde noodwoning [locatie 8].

2.9.5. Het betoog van [appellant sub 5] dat het gebied waarin zijn perceel ligt ten onrechte is aangeduid als landbouwontwikkelingsgebied mist feitelijke grondslag, nu dat gebied op plankaart 2 is aangeduid als verwevingsgebied.

2.9.6. De in geding zijnde woning was in het voorheen geldende plan "Buitengebied, herziening IX: correctieve herziening" van 1988 aangeduid als 'noodwoning - beperkt overgangsrecht van toepassing (artikel 41, lid A, sub 2)'. Derhalve heeft het college in navolging van de raad deze woning voor de toepassing van het beleid terecht aangemerkt als noodwoning. Het betoog dat aanspraak bestaat op een woonbestemming omdat de woning op verzoek van het college van burgemeester en wethouders is verplaatst naar de huidige locatie faalt. Voor het oprichten van de woning is geen bouwvergunning verleend. [appellant sub 5] heeft evenmin aannemelijk gemaakt dat hiervoor anderszins toestemming is verleend.

2.9.7. In de plantoelichting is een toelichting op de onderscheiden treden van de Beoordelingsladder opgenomen. Volgens deze toelichting geldt voor de vraag die moet worden beantwoord bij trede 5 van de Beoordelingsladder, namelijk of het gebouw is gelegen op een perceel met een redelijke omvang, dat een redelijke omvang een omvang is die aansluit bij de omvang van de woonpercelen in de omgeving. Hierbij is ook van belang, aldus de toelichting, waar het gebouw op het perceel staat. Voorts is van belang of het perceel over een achtertuin beschikt of daarover kan beschikken en of het gebouw kan worden vergroot gelet op de perceelsomvang tot een woning die voldoet aan de eisen van deze tijd.

2.9.8. Volgens het deskundigenbericht ligt tussen de noodwoning en de daarachter gelegen voormalige varkensstal een tuin met een diepte van tenminste 5 meter. [appellant sub 5] heeft ter zitting aangegeven dat hij bereid is om het achterste gedeelte van de voormalige varkensstal te verwijderen en de achtertuin te vergroten. Ook bevestigt het deskundigenbericht het standpunt van [appellant sub 5] dat de woning kan worden vergroot tot de maximale inhoudsmaat door de bouw van een extra verdieping op de woning. De raad noch het college hebben een en ander betwist.

2.9.9. Naar het oordeel van de Afdeling hebben het college en de raad zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat aan de woning [locatie 8] de aanduiding 'woning met persoonsgebonden overgangsrecht' moet worden toegekend op de grond dat eerst ruimtelijke ingrepen moeten plaatsvinden alvorens een stedenbouwkundig aanvaardbare situatie ontstaat. Met dit standpunt gaan het college en de raad eraan voorbij dat volgens de plantoelichting ook de mogelijkheden om de achtertuin en de woning zelf te vergroten in ogenschouw moeten worden genomen. Nu uit het deskundigenbericht volgt dat zowel de noodwoning als de achtertuin kunnen worden vergroot, hebben het college en de raad niet kunnen volstaan met het enkel beoordelen van de bestaande situatie.

2.9.10. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 5] heeft aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat de aanduiding ‘woning met persoonsgebonden overgangsrecht’ voor de woning [locatie 8] in strijd met artikel 3:2 van de Awb is vastgesteld. Door niettemin goedkeuring te verlenen aan deze aanduiding heeft het college gehandeld in strijd met dit artikel in samenhang met artikel 10:27 van de Awb. Het beroep van [appellant sub 5] is gegrond, zodat het bestreden besluit dient te worden vernietigd voor zover het betreft de goedkeuring van die aanduiding.

De Afdeling ziet voorts aanleiding zelfvoorziend goedkeuring te onthouden aan deze aanduiding.

2.9.11. Vanwege het vorenstaande behoeven de overige beroepsgronden geen bespreking.

Het beroep van [appellant sub 6]

2.10. Het beroep van [appellant sub 6] richt zich tegen de aanduiding 'woning met persoonsgebonden overgangsrecht' voor de tweede woning op zijn perceel [locatie 10]/[locatie 11] te [plaats]. Hij betoogt dat die woning in het plan ten onrechte is aangemerkt als noodwoning.

2.10.1. [appellant sub 6] exploiteert aan de [locatie 10]/[locatie 11] een veehouderij. Op het perceel staan voorts de woningen [locatie 10] en [locatie 11]. De gronden zijn op plankaart 1 aangewezen als "Agrarisch gebied (AHS)" met de aanduidingen 'agrarisch bouwblok', 'GG' (grondgebonden agrarisch bedrijf) en 'woning met persoonsgebonden overgangsrecht'.

Ingevolge artikel 3 van de planvoorschriften mag op deze gronden één agrarisch bedrijf worden uitgeoefend en mag één bedrijfswoning met bijbehorende bijgebouwen worden opgericht.

2.10.2. In het voorheen geldende plan waren de gronden eveneens bestemd voor de uitoefening van een agrarisch bedrijf en mocht eveneens ten hoogste één bedrijfswoning worden gebouwd. Tevens was het plandeel op de plankaart voorzien van de aanduiding 'noodwoning - beperkt overgangsrecht van toepassing (artikel 41 lid A, sub 2)'.

2.10.3. Op plankaart 1 van het voorliggende plan is de woning [locatie 10] aangeduid als 'woning met persoonsgebonden overgangsrecht'. Hieruit volgt dat de woning [locatie 11] in het plan is aangemerkt als de bedrijfswoning als bedoeld in artikel 3 van de planvoorschriften. In het voorheen geldende plan was echter voor de woning [locatie 11] voorzien in de aanduiding "noodwoning - beperkt overgangsrecht van toepassing (artikel 41, lid A, sub 2)".

De raad en het college hebben ter zitting verklaard dat in dit plan abusievelijk de woning [locatie 10] is aangeduid als 'woning met persoonsgebonden overgangsrecht' in plaats van de woning [locatie 11].

Gelet hierop is de in geding zijnde aanduiding 'noodwoning met persoonsgebonden overgangsrecht' voor de woning [locatie 10] onzorgvuldig vastgesteld.

2.10.4. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 6] heeft aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat het plan in zoverre is vastgesteld in strijd met artikel 3:2 van de Awb. Door de aanduiding niettemin goed te keuren heeft het college gehandeld in strijd met dit artikel in samenhang met artikel 10:27 van de Awb. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit dient te worden vernietigd voor zover het betreft de aanduiding 'noodwoning met persoonsgebonden overgangsrecht' voor de woning [locatie 10].

De Afdeling ziet voorts aanleiding om zelfvoorziend goedkeuring te onthouden aan deze aanduiding.

Het beroep van [appellant sub 7]

2.11. Het beroep van [appellant sub 7] voor zover gericht tegen de goedkeuring van de aanduiding 'GG' (grondgebonden agrarisch bedrijf) op plankaart 1 met betrekking tot het perceel [locatie 12] te [plaats], omdat daarmee geen sprinkhanenkwekerij op het perceel wordt toegestaan, steunt niet op een bij de raad naar voren gebrachte zienswijze. Eveneens steunt het beroep voor zover gericht tegen de aanduidingen 'landbouwontwikkelingsgebied primair' en 'landbouwontwikkelingsgebied secundair' op plankaart 2 met betrekking tot het perceel, niet op een bij de raad naar voren gebrachte zienswijze.

Ingevolge de artikelen 54, tweede lid, aanhef en onder d, en 56, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 27 van de WRO en artikel 6:13 van de Awb, kan door een belanghebbende slechts beroep worden ingesteld tegen het besluit tot goedkeuring van het college, voor zover dit beroep de goedkeuring van plandelen, voorschriften of aanduidingen betreft die de belanghebbende in een tegen het ontwerpplan bij de raad naar voren gebrachte zienswijze heeft bestreden.

Dit is slechts anders voor zover de raad bij de vaststelling van het plan daarin wijzigingen heeft aangebracht ten opzichte van het ontwerp, dan wel indien een belanghebbende redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hij ter zake geen zienswijze naar voren heeft gebracht.

Geen van deze omstandigheden doet zich voor.

Het beroep van [appellant sub 7] is in zoverre niet-ontvankelijk.

2.11.1. Het beroep van [appellant sub 7] richt zich voorts tegen de aanduiding "woning met persoonsgebonden overgangsrecht" voor de noodwoning op zijn perceel [locatie 12]. De beroepsgronden die zich richten tegen het gehanteerde gemeentelijke en provinciale beleid zijn hiervoor onder 'Algemene bezwaren' besproken en ongegrond bevonden.

2.11.2. [appellant sub 7] betoogt verder dat de aanduiding 'woning met persoonsgebonden overgangsrecht' pas na de terinzageligging van het ontwerpplan aan de plankaart is toegevoegd. Daardoor heeft de raad niet kunnen oordelen over zijn bezwaren ten aanzien van de wijziging. [appellant sub 7] betoogt voorts dat in de algemene beleidslijn die de gemeenteraad heeft gehanteerd - de Beoordelingsladder noodwoningen - ten onrechte geen belang wordt gehecht aan de legale status van het huidige gebruik en geen rekening wordt gehouden met de specifieke omstandigheden van het geval.

Het beroep van [appellant sub 7] richt zich ten slotte tegen de goedkeuring van de aanduiding '0DW' (geen (bedrijfs)woning toegestaan) met betrekking tot zijn perceel [locatie 12]. [appellant sub 7] betoogt dat hem ten onrechte de mogelijkheid wordt ontnomen om een bedrijfswoning op het perceel te realiseren, terwijl het voorgaande bestemmingsplan deze mogelijkheid wel bood. Hij stelt dat de bedrijfswoning noodzakelijk is voor het voortzetten van zijn aldaar gevestigde agrarische bedrijf. Voorts stelt hij dat hij vermogens- en inkomensschade zal lijden en dat de waarde van zijn perceel zal dalen.

2.11.3. Het college heeft de aanduiding 'woning met persoonsgebonden overgangsrecht' goedgekeurd nu gelet op de Beoordelingsladder noodwoningen geen recht bestaat op een woonbestemming voor de noodwoning.

Het college heeft de aanduiding '0DW' (geen (bedrijfs)woning toegestaan) goedgekeurd omdat bij een bedrijfsbezoek in het voorjaar van 2006 nagenoeg geen agrarische activiteiten zijn geconstateerd. Een bedrijfswoning kan worden toegestaan, aldus het college, zodra dit noodzakelijk is voor de bedrijfsvoering.

2.11.4. Ten aanzien van de woning [locatie 12] heeft de raad aan de hand van de Beoordelingsladder noodwoningen besloten die niet te bestemmen als "Woondoeleinden" omdat het perceel waarop de noodwoning staat, in het landbouwontwikkelingsgebied ligt en omdat de noodwoning eveneens binnen een agrarisch bouwblok ligt. Het persoonsgebonden overgangsrecht voor de noodwoning garandeert dat het gebruik als woning in het buitengebied op termijn zal worden beëindigd, aldus de raad.

De raad heeft de aanduiding '0DW' (geen (bedrijfs)woning toegestaan) opgenomen en de woning niet als bedrijfswoning aangemerkt omdat er geen sprake is van een bestaand, volwaardig agrarisch bedrijf. Voorts biedt, aldus de raad, de in het plan opgenomen vrijstellingsmogelijkheid voor het oprichten van bedrijfswoningen evenveel ruimte als de vrijstellingsmogelijkheid die het voorgaande plan aan [appellant sub 7] bood.

2.11.5. [appellant sub 7] oefent op het perceel [locatie 12] een agrarisch bedrijf uit waar hij vaste planten, asperges en sprinkhanen kweekt. De gronden zijn op plankaart 1 aangewezen als "Agrarisch gebied (AHS)" met de aanduidingen 'agrarisch bouwblok', 'GG' (grondgebonden agrarisch bedrijf), '0DW' (geen (bedrijfs)woning toegestaan) en 'woning met persoonsgebonden overgangsrecht'.

Ingevolge artikel 3 van de planvoorschriften mag op deze gronden één agrarisch bedrijf worden uitgeoefend en is geen bedrijfswoning op het perceel toegestaan. De binnen het bouwblok voorkomende aanduiding 'woning met persoonsgebonden overgangsrecht' betreft de in geding zijnde noodwoning.

2.11.6. Voorop staat dat de raad bij de vaststelling van een bestemmingsplan kan afwijken van het ontwerp. Slechts indien de afwijkingen van het ontwerp naar aard en omvang zo groot zijn, dat een wezenlijk ander plan is vastgesteld, dient de wettelijke procedure opnieuw doorlopen te worden. Deze situatie doet zich in dit geval niet voor.

Het betoog faalt derhalve.

2.11.7. De Afdeling stelt vast dat voor het perceel voorheen het bestemmingsplan "Buitengebied" van 1980 gold. De in geding zijnde noodwoning was op de plankaart aangeduid als 'noodwoning - beperkt overgangsrecht van toepassing (artikel 41, lid A, sub 2)'.

Op 2 juli 1970 is een bouwvergunning verleend voor het oprichten van een bedrijfsruimte op het perceel. Onweersproken is gesteld dat binnen het bestaande bedrijfsgebouw zonder bouwvergunning aan de voorzijde een woning is gerealiseerd.

Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat [appellant sub 7] aan de zogenoemde "Beoordelingsladder noodwoningen" geen aanspraak kan ontlenen op een bestemming "Woondoeleinden" voor de in geding zijnde noodwoning. Immers, er wordt gewoond in een (agrarisch) bedrijfsgebouw, hetgeen gelet op trede 3 van de Beoordelingsladder noodwoningen zoals hiervoor onder 'Algemene bezwaren' overwogen, niet is toegestaan. Van specifieke omstandigheden op grond waarvan de raad had moeten afwijken van de Beoordelingsladder noodwoningen is uit het aangevoerde niet gebleken.

Het betoog van [appellant sub 7] dat geen belang wordt gehecht aan de legale status van het huidige gebruik, kan niet tot vernietiging leiden. Voor zover sprake is van legaal gebruik betreft dit gebruik dat op grond van het overgangsrecht van het voorheen geldende plan was toegestaan. Aan zodanig gebruik kan evenwel op zichzelf geen gerechtvaardigde verwachting worden ontleend op een bestemming overeenkomstig dat gebruik, nu het overgangsrecht er juist op is gericht dat het met het plan strijdige gebruik wordt beëindigd. Met de toekenning van de aanduiding 'woning met persoonsgebonden overgangsrecht' wordt bewerkstelligd dat het afwijkende gebruik, in overeenstemming met het karakter van overgangsrecht, eindig is.

Het betoog faalt ook in zoverre.

2.11.8. Het betoog van [appellant sub 7] dat, in tegenstelling tot het vorige plan, in het huidige plan ten onrechte geen bedrijfswoning op het perceel wordt toegestaan, slaagt evenmin. Ingevolge artikel 11 van het vorige plan waren de gronden bestemd voor de uitoefening van een agrarisch bedrijf en mocht ten dienste van een bestaand agrarisch bedrijf ten hoogste één bedrijfswoning worden gebouwd. In het algemeen kunnen aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten worden ontleend. De raad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en regels voor gronden dan de voorheen geldende vaststellen. De raad heeft in dit geval daartoe kunnen besluiten, nu voor een (bedrijfs)woning op het perceel nooit een bouwvergunning is verleend en van een concreet plan voor het oprichten daarvan niet is gebleken. Voorts heeft [appellant sub 7], mede gelet op het deskundigenbericht, niet aannemelijk gemaakt dat het standpunt van het college dat een bedrijfswoning niet noodzakelijk is voor de bedrijfsvoering, onjuist is. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen instemmen met het opnemen van de aanduiding '0DW' (geen (bedrijfs)woning toegestaan) met betrekking tot het perceel.

2.11.9. De stelling van [appellant sub 7] dat hij door het plan inkomens- en vermogensschade zal lijden, heeft hij niet nader onderbouwd. Wat betreft de eventueel nadelige invloed van het plan op de waarde van het perceel [locatie 12] te [plaats], bestaat geen grond voor de verwachting dat die waardevermindering zodanig zal zijn dat het college bij de afweging van de belangen hieraan een groter gewicht had moeten toekennen dan aan de belangen die met de realisering van het plan aan de orde zijn.

2.11.10. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 7] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan wat betreft de aanduidingen '0DW' (geen (bedrijfs)woning toegestaan) en 'woning met persoonsgebonden overgangsrecht' voor het perceel [locatie 12] te [plaats] niet in strijd zijn met een goede ruimtelijke ordening.

In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Het beroep van [appellant sub 7] is ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 8]

2.12. Het beroep van [appellant sub 8], woonachtig aan de [locatie 13], richt zich tegen de goedkeuring van het plandeel met de bestemming "Woondoeleinden" met betrekking tot het perceel [locatie 14] te [plaats]. [appellant sub 8] betoogt dat het positief bestemmen van de noodwoning in strijd is met het provinciale beleid en dat het college ten onrechte heeft gesteld dat de raad op zorgvuldige wijze de noodwoningen in het plangebied heeft bestemd. Voorts betoogt zij dat de noodwoning op het perceel [locatie 14] ten onrechte is getoetst aan de Beoordelingsladder noodwoningen. Zij voert daartoe aan dat het overgangsrecht niet meer op de noodwoning van toepassing was omdat de originele noodwoning niet meer bestaat en omdat bewoning ervan tussentijds gestaakt is geweest. Verder had de noodwoning gelet op de Beoordelingsladder noodwoningen geen positieve woonbestemming kunnen krijgen, zo stelt [appellant sub 8].

2.12.1. Het perceel [locatie 14] is op plankaart 1 aangewezen voor "Woondoeleinden", "Agrarisch gebied (AHS)" en "Bos en natuur (GHS)". De plandelen die zijn aangewezen voor "Agrarisch gebied (AHS)" zijn tevens voorzien van de aanduiding 'bosovergangsgebied'.

Ingevolge artikel 8 van de planvoorschriften zijn de voor "Woondoeleinden" aangewezen gronden onder meer bestemd voor wonen al dan niet in combinatie met aan huis gebonden beroepen en kleinschalig kamperen. Daarnaast is per bestemmingsvlak één woning toegestaan.

2.12.2. Het college stelt zich op het standpunt dat het bestemmen van de in het plangebied aanwezige noodwoningen in overeenstemming is met provinciaal beleid en dat de raad dit op zorgvuldige wijze heeft uitgevoerd. Het college is van mening dat de noodwoning op het perceel [locatie 14] terecht aan de Beoordelingsladder noodwoningen is getoetst en dat de woonbestemming in dit geval aanvaardbaar is.

2.12.3. De raad stelt zich op het standpunt dat de noodwoning gelet op de Beoordelingsladder noodwoningen positief kon worden bestemd. Hierbij is de raad ervan uitgegaan dat de - zuidelijke - weg waarop de noodwoning bij de beoordeling was ontsloten een openbare weg was. De raad stelt dat, hoewel de huidige - noordelijke - bosweg, waarmee het perceel wordt ontsloten, niet op de wegenlegger staat, het waarschijnlijk is dat het stuk bos waarin de weg ligt meer dan 40 jaar openbaar toegankelijk is geweest.

2.12.4. In het voorheen geldende plan "Buitengebied" van 1980 waren de gronden van het perceel [locatie 14] bestemd als "Bos en bosschages". De in geding zijnde noodwoning was op de plankaart aangeduid als 'noodwoning - beperkt overgangsrecht van toepassing (artikel 41, lid A, sub 2)'.

2.12.5. Het provinciale ruimtelijke beleid, als neergelegd in de "Paraplunota Ruimtelijke ordening" van 2008, staat in beginsel toevoeging van burgerwoningen in het buitengebied niet toe. Ter zitting heeft het college toegelicht dat in een concrete situatie sanering van feitelijk aanwezige noodwoningen een toevoeging van burgerwoningen in het buitengebied kan rechtvaardigen. Het college stelt dat het gemeentelijke beleid de kwaliteit van het buitengebied verbetert, zodat dit beleid in overeenstemming is met het provinciale beleid.

Deze uitleg van het college acht de Afdeling niet onredelijk. Gelet hierop faalt het betoog dat het als woning bestemmen van een noodwoning in strijd is met het provinciaal beleid.

[appellant sub 8] kan evenmin worden gevolgd in haar betoog dat de raad de noodwoningen onzorgvuldig zou hebben getoetst. Het feit dat de noodwoning die op het naburige perceel [locatie 13] aanwezig was niet in de inventarisatie is meegenomen, leidt niet tot een ander oordeel. Niet aannemelijk is geworden dat door deze enkele omstandigheid de door de raad uitgevoerde inventarisatie ondeugdelijk zou zijn. Daarbij geldt voorts dat die noodwoning inmiddels niet meer als zelfstandige woning in gebruik is, maar aan de woning van [appellant sub 8] is toegevoegd.

2.12.6. Ten aanzien van het betoog van [appellant sub 8] dat het overgangsrecht niet meer op de noodwoning op het perceel [locatie 14] van toepassing was, wordt overwogen dat de raad bij de beoordeling of de noodwoningen in het plangebied positief konden worden bestemd, is uitgegaan van de aanduiding van die woningen op de plankaart van het voorheen geldende plan. Iedere woning die op die plankaart was aangeduid als 'noodwoning' heeft de raad aan de Beoordelingsladder noodwoningen getoetst. Daarbij is de raad uitgegaan van de op dat moment aanwezige, feitelijke situatie van de bebouwing en van het gebruik. Het behoort tot de beleidsvrijheid van de raad een beleidsuitgangspunt te kiezen en het in dit geval door de raad gekozen uitgangspunt acht de Afdeling niet onredelijk. Nu de noodwoning [locatie 14] voldoet aan dit uitgangspunt, heeft de raad deze woning terecht getoetst aan de Beoordelingsladder noodwoningen. De gestelde illegale verbouwingen en onduidelijkheid over het in het verleden gestaakte gebruik zijn bij die toetsing niet van belang.

2.12.7. Met betrekking tot het standpunt van [appellant sub 8] dat de noodwoning gelet op de Beoordelingsladder noodwoningen niet in aanmerking kwam voor een woonbestemming, overweegt de Afdeling dat het college in redelijkheid heeft kunnen stellen dat de noodwoning aan de treden 1 tot en met 4 van de Beoordelingsladder noodwoningen voldoet.

In trede 5 van de Beoordelingsladder noodwoningen staat dat onder meer moet worden voldaan aan de voorwaarden dat een 'woonbestemming' vanuit stedenbouwkundig oogpunt verantwoord dient te zijn en dat het gebouw goed is ontsloten én aan de openbare weg is gelegen. Hiervoor bij de bespreking van de 'Algemene bezwaren' is onder 2.4.7. de uitleg van de raad dat hij daarmee slechts beoogd heeft tot uitdrukking te brengen dat het perceel waarop de noodwoning staat op de openbare weg dient te zijn ontsloten, aanvaard. Bij de inventarisatie van het plan is er vanuit gegaan dat de zuidelijke weg naar de noodwoning, die thans niet meer aanwezig is, de openbare toegangsweg betrof. Uit de beantwoording van de zienswijze en de reactie op het deskundigenbericht blijkt dat de raad ten tijde van de planvaststelling heeft onderzocht of het vervallen van de zuidelijke weg als toegangsweg aanleiding was om tot een andere beoordeling te komen maar daartoe niet is overgegaan, omdat inmiddels een ontsluiting via de noordzijde van het perceel was gerealiseerd. Derhalve wordt thans uitsluitend de noordelijke toegangsroute - een bospad - in beschouwing genomen.

2.12.8. Met betrekking tot het betoog dat de woning niet goed is ontsloten op de openbare weg, wordt overwogen dat vast is komen te staan dat het bospad niet voorkomt op de overgelegde wegenlegger. De openbaarheid van die weg vloeit derhalve niet voort uit artikel 49 van de Wegenwet. De raad heeft gesteld dat het bospad door verjaring ingevolge artikel 4, eerste lid, van de Wegenwet een openbare weg is geworden, omdat deze gedurende een periode van 30 jaar aaneengesloten voor iedereen toegankelijk is geweest. De raad heeft zijn stelling echter met geen enkel stuk aannemelijk gemaakt. De enkele stelling ter zitting dat het pad in een bouwvergunning uit 1954 voor het verbouwen van de woning [locatie 13] al als doorgaande weg staat aangegeven, wat daarvan verder ook zij, wordt daarvoor niet voldoende geacht. Door zonder nader onderzoek ervan uit te gaan dat de noodwoning vanwege haar ligging aan het bospad voldoet aan de voorwaarde dat de woning op de openbare weg is ontsloten, heeft de raad dit plandeel in zoverre in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel vastgesteld. Het college heeft dit niet onderkend.

2.12.9. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 8] heeft aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat het plan is vastgesteld in strijd met artikel 3:2 van de Awb. Door het plan niettemin goed te keuren, heeft het college gehandeld in strijd met dit artikel in samenhang met artikel 10:27 van de Awb. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit dient te worden vernietigd voor zover het betreft de goedkeuring van het plandeel met de bestemming "Woondoeleinden" voor het perceel [locatie 14] te [plaats].

De Afdeling ziet voorts aanleiding zelfvoorziend goedkeuring te onthouden aan dit plandeel.

Het beroep van [appellant sub 9]

2.13. Het beroep van [appellant sub 9] richt zich tegen de aanduiding 'woning met persoonsgebonden overgangsrecht' voor de woning, aangeduid als [locatie 15] op zijn perceel [locatie 16] te [plaats]. De beroepsgronden die zich richten tegen het gehanteerde gemeentelijke en provinciale beleid zijn hiervoor onder 'Algemene bezwaren' besproken en ongegrond bevonden.

2.13.1. [appellant sub 9] betoogt voorts dat het moeten aantonen van de noodzaak voor een tweede agrarische bedrijfswoning in strijd is met de ontstaansgeschiedenis van de noodwoning, nu deze altijd is bewoond als bedrijfswoning bij zijn agrarische bedrijf.

2.13.2. De aanduiding 'woning met persoonsgebonden overgangsrecht' voor de noodwoning [locatie 15] acht het college juist. Bestemmen als tweede bedrijfswoning acht het college in strijd met het provinciale beleid, omdat geen gegevens zijn overgelegd waaruit blijkt dat een tweede agrarische bedrijfswoning noodzakelijk is voor de bedrijfsvoering.

2.13.3. [appellant sub 9] exploiteert op zijn perceel een rundveehouderij. De gronden zijn op plankaart 1 aangewezen als "Agrarisch gebied (AHS)" met de aanduidingen 'agrarisch bouwblok', 'GG' (grondgebonden agrarisch bedrijf) en 'woning met persoonsgebonden overgangsrecht'.

Ingevolge artikel 3 van de planvoorschriften mag op deze gronden één agrarisch bedrijf worden uitgeoefend en mag één bedrijfswoning met bijbehorende bijgebouwen worden opgericht. De binnen het bouwblok voorkomende aanduiding 'woning met persoonsgebonden overgangsrecht' betreft de in geding zijnde noodwoning.

2.13.4. In het voorheen geldende plan "Buitengebied" van 1980 waren de gronden van het perceel [locatie 16] grotendeels bestemd voor de uitoefening van een agrarisch bedrijf en mocht eveneens ten hoogste één bedrijfswoning worden gebouwd. De gronden in de zuidwesthoek van het perceel met daarop de in geding zijnde noodwoning, waren bestemd voor "Woondoeleinden (vrijstaande woning)". De in geding zijnde noodwoning op deze gronden was op de plankaart aangeduid als 'noodwoning - beperkt overgangsrecht van toepassing (artikel 41, lid A, sub 2)'.

2.13.5. Het college heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat [appellant sub 9] in dit plan geen aanspraak kan maken op een aanduiding als tweede agrarische bedrijfswoning voor de in geding zijnde noodwoning. [appellant sub 9] heeft geen gegevens overgelegd waaruit blijkt dat een tweede bedrijfswoning noodzakelijk is voor de agrarische bedrijfsvoering op het perceel. De omstandigheid dat de noodwoning altijd gefunctioneerd heeft als tweede agrarische bedrijfswoning behoefde voor het college geen aanleiding te zijn om op dit punt van het provinciale beleid af te wijken, nu het een gebruik betreft dat slechts op grond van het overgangsrecht van het voorheen geldende plan was toegestaan. Aan zodanig gebruik kan evenwel op zichzelf geen gerechtvaardigde verwachting worden ontleend op een bestemming overeenkomstig dat gebruik, nu het overgangsrecht er juist op is gericht dat het met het plan strijdige gebruik wordt beëindigd. Met de toekenning van de aanduiding 'woning met persoonsgebonden overgangsrecht' wordt bewerkstelligd dat het afwijkende gebruik, in overeenstemming met het karakter van overgangsrecht, eindig is.

Het betoog faalt.

2.13.6. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 9] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan wat betreft de aanduiding 'woning met persoonsgebonden overgangsrecht' voor de woning [locatie 15] niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Het beroep van [appellant sub 9] is ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 10]

2.14. Het beroep van [appellant sub 10] richt zich tegen de goedkeuring van de bestemming "Agrarisch gebied (AHS)" met betrekking tot zijn perceel [locatie 17]/[locatie 18] te [plaats], voor zover daaraan niet de aanduiding '2DW' (maximaal twee bedrijfswoningen toegestaan) is toegekend. [appellant sub 10] betoogt dat het bestreden besluit is genomen in strijd met het zorgvuldigheids- en motiveringsbeginsel, omdat het college zich bij het nemen van het besluit heeft gebaseerd op onjuiste informatie. Het college is er ten onrechte vanuit gegaan dat de woning [locatie 18] een noodwoning betrof die ingevolge de Beoordelingsladder noodwoningen beoordeeld diende te worden, zo stelt [appellant sub 10]. Voorts stelt [appellant sub 10] dat op het perceel een tweede bedrijfswoning toegestaan moet worden omdat met het gemeentebestuur schriftelijk is overeengekomen dat het pand mocht worden bewoond. Daarnaast is ten onrechte geen rekening gehouden met het feit dat de woning steeds een relatie met het bedrijf had. Verder stelt [appellant sub 10] dat niet aannemelijk is dat de bewoning van de woning [locatie 18] binnen de planperiode zal worden beëindigd. Het is daarom niet redelijk om deze woning nu opnieuw onder het overgangsrecht te brengen, zo betoogt [appellant sub 10].

2.14.1. Het college stelt zich op het standpunt dat het provinciale beleid erop is gericht dat bedrijfswoningen bij aan het buitengebied gebonden bedrijven slechts kunnen worden toegestaan indien zij noodzakelijk worden geacht voor de bedrijfsvoering. Het college heeft ten aanzien van de woning [locatie 18] geen daarop betrekking hebbende gegevens ontvangen, zodat de noodzakelijkheid niet is aangetoond.

2.14.2. De raad stelt zich op het standpunt dat op het perceel reeds een bedrijfswoning aanwezig is in de vorm van de woning [locatie 17]. De raad stelt dat de woning [locatie 18] niet als bedrijfswoning kan worden bestemd omdat er nooit een bouwvergunning is verleend voor een tweede bedrijfswoning. Voorts betoogt de raad dat voor het bestemmen als bedrijfswoning een aparte procedure dient te worden doorlopen. Daarbij dient de noodzakelijkheid voor de bedrijfsvoering te worden aangetoond en in dit geval is dat niet gebeurd, zo stelt de raad.

2.14.3. [appellant sub 10] exploiteert op het perceel een potplantenkwekerij. De gronden zijn op plankaart 1 aangewezen als "Agrarisch gebied (AHS)" met de aanduidingen 'agrarisch bouwblok' en 'glastuinbouw'.

Ingevolge artikel 3 van de planvoorschriften mag op deze gronden één agrarisch bedrijf worden uitgeoefend en mag één bedrijfswoning met bijbehorende bijgebouwen worden opgericht.

2.14.4. In het voorheen geldende plan "Buitengebied, herziening XX: tuinbouwgebied Goorweg" van 1993 waren de gronden bestemd als "Glastuinbouw" en mocht eveneens ten hoogste één bedrijfswoning worden gebouwd.

2.14.5. Op 26 mei 1987 is met het gemeentebestuur overeengekomen dat de bestaande bedrijfsruimte aan de [locatie 17], thans de woning [locatie 18], tijdelijk bewoond mocht worden door de ouders van [appellant sub 10]. Vaststaat dat de ouders van [appellant sub 10] nog wonen in de desbetreffende bedrijfsruimte. Ter zitting heeft de raad verklaard dat, tenzij verandering komt in die situatie, daartegen niet handhavend zal worden opgetreden.

2.14.6. De Afdeling volgt [appellant sub 10] niet in zijn betoog dat het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking komt omdat het voor zijn perceel in strijd met het zorgvuldigheids- en motiveringsbeginsel is genomen. In zijn reactie op het deskundigenbericht en ter zitting heeft het college weliswaar aangegeven dat het in het goedkeuringsbesluit abusievelijk is ingegaan op het beleid ten aanzien van noodwoningen, maar het college heeft zich voor het overige op het standpunt gesteld dat de woning [locatie 18] terecht niet is bestemd als tweede agrarische bedrijfswoning.

2.14.7. Ten aanzien van het betoog van [appellant sub 10] dat een tweede bedrijfswoning op het perceel dient te worden toegestaan, wordt overwogen dat voor het deels inrichten als woning van de met bouwvergunning opgerichte bedrijfsruimte geen bouwvergunning is verleend. Voorts volgt uit de bouwtekening behorende bij de bouwvergunning voor het oprichten van een berging-opslagruimte op het perceel [locatie 17] - anders dan [appellant sub 10] stelt - niet dat deze vergunning mede ziet op het veranderen van de woning op het perceel [locatie 18].

De raad behoefde in de overeenkomst van 26 mei 1987 geen aanleiding te zien om de woning als bedrijfswoning te bestemmen, nu in die overeenkomst enkel wordt voorzien in een persoonsgebonden toestemming tot tijdelijke bewoning van een bij het bedrijf behorende bedrijfsruimte. Uit de overeenkomst kan geenszins afgeleid worden dat de woning tot tweede bedrijfswoning bestemd diende te worden.

Het beleid van de raad dat van de noodzaak van een tweede bedrijfswoning moet zijn gebleken, is niet onredelijk te achten. [appellant sub 10] heeft nimmer stukken overgelegd waaruit blijkt dat op het perceel een tweede bedrijfswoning noodzakelijk was. Het feit dat de woning [locatie 18] altijd een relatie heeft gehad met het agrarische bedrijf, wat daarvan verder ook zij, wordt voor het aannemen van noodzakelijkheid onvoldoende geacht.

De raad heeft derhalve geen aanleiding behoeven te zien voor het als bedrijfswoning bestemmen van de woning [locatie 18].

2.14.8. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 10] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan wat betreft de aanduiding 'woning met persoonsgebonden overgangsrecht' voor de woning [locatie 18] niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Het beroep van [appellant sub 10] is ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 11] en anderen

2.15. Het beroep van [appellant sub 11] en anderen richt zich tegen de goedkeuring van de aanduiding 'woning met persoonsgebonden overgangsrecht' met betrekking tot de noodwoning [locatie 19] op het perceel [locatie 20] te Deurne. Voorts richt het beroep zich tegen de ligging van het bouwblok, waarin de woning [locatie 21] mede is betrokken.

[appellant sub 11] en anderen betogen dat de woning [locatie 19] ten onrechte onder het persoonsgebonden overgangsrecht is gebracht. Zij stellen dat onvoldoende rekening is gehouden met het feit dat de woning altijd bewoond is geweest en dat de gemeente nooit handhavend is opgetreden. Voorts had ook gelet op het beleid voor noodwoningen aan [locatie 19] een woonbestemming toegekend dienen te worden, nu de woning passend is in de Beoordelingsladder noodwoningen, zo betogen [appellant sub 11] en anderen. Daarnaast stellen zij dat eveneens gelet op een aantal vergelijkbare situaties, een bestemming als burgerwoning passend was geweest. Het aanmerken van de woning [locatie 19] als bedrijfswoning heeft geen nadelige planologische gevolgen nu deze in het kader van milieuregelgeving reeds als bedrijfswoning werd beoordeeld. [appellant sub 11] en anderen betogen dat de eis om de noodzaak van een bedrijfswoning aan te tonen niet terecht is nu het in dit geval gaat om een reeds bestaande woning.

[appellant sub 11] en anderen betogen verder dat het bouwblok van het agrarische bedrijf op het perceel [locatie 20] onterecht mede betrekking heeft op het perceel [locatie 21]. Zij stellen dat de woning [locatie 21] nooit deel heeft uitgemaakt van de inrichting van dat agrarische bedrijf. Voorts betogen zij dat ten onrechte is geoordeeld dat de woning altijd binnen het bouwblok van [locatie 20] heeft gelegen en dat de woning niet is vergund bij dat agrarische bedrijf. De woning is in eigendom van derden en is nooit gebruikt als bedrijfswoning.

2.15.1. Het college heeft goedkeuring verleend aan het bouwblok en aan de aanduiding 'woning met persoonsgebonden overgangsrecht' voor de woning [locatie 19]. Het college stelt zich op het standpunt dat de raad de noodwoning [locatie 19] terecht heeft getoetst aan de beoordelingssystematiek voor noodwoningen. Het bestemmen van de noodwoning als bedrijfswoning acht het college niet noodzakelijk, omdat geen gegevens zijn overgelegd waaruit blijkt dat een derde agrarische bedrijfswoning noodzakelijk is voor de bedrijfsvoering. Het college stelt zich in navolging van de raad op het standpunt dat de woning [locatie 21] gelet op de plansystematiek al sinds 1968 is bestemd en vergund als agrarische bedrijfswoning. Het planologisch afsplitsen van bedrijfswoningen als gevolg van de privaatrechtelijke eigendomsverhouding ondersteunt het college niet omdat daarmee nieuwe bebouwingsmogelijkheden worden geboden en een nieuwe burgerwoning wordt toegevoegd aan het buitengebied, hetgeen niet past binnen het provinciaal beleid.

2.15.2. Ten aanzien van de woning [locatie 19] heeft de raad aan de hand van de Beoordelingsladder noodwoningen besloten die niet te bestemmen als "Woondoeleinden" omdat deze ligt op een agrarisch bouwblok. De raad stelt zich op het standpunt dat, omdat de gevraagde vormverandering van het bouwblok niet wordt toegekend, verzocht wordt om een derde bedrijfswoning. De raad stelt dat voor het bestemmen van de noodwoning als extra bedrijfswoning een aparte procedure dient te worden doorlopen. Daarbij dient de noodzakelijkheid voor de bedrijfsvoering te worden aangetoond en in dit geval heeft een dergelijk verzoek, gelet op de huidige beperkte agrarische bedrijfsomvang, geen kans van slagen, zo stelt de raad.

De raad stelt zich op het standpunt dat de woning [locatie 21] in 1968 is vergund en heeft ter zitting verklaard dat uit de bouwvergunning niet is te achterhalen met welke reden deze woning tot stand is gekomen. Het bestemmen van deze woning als burgerwoning acht de raad in strijd met gemeentelijk en provinciaal beleid en eveneens uit milieuoogpunt niet toelaatbaar.

2.15.3. [appellant sub 11] en [appellant sub 11A] exploiteren op het perceel [locatie 20] een intensieve veehouderij. De gronden zijn op plankaart 1 aangewezen als "Agrarisch gebied (AHS)" met de aanduidingen 'agrarisch bouwblok', 'GG/IVH' (combinatiebedrijf grondgebonden agrarisch bedrijf/intensieve veehouderij) en '2DW' (maximaal twee bedrijfswoningen toegestaan). De woning [locatie 19] is daarbij aangeduid als 'woning met persoonsgebonden overgangsrecht'.

Ingevolge artikel 3 van de planvoorschriften mag op deze gronden één agrarisch bedrijf worden uitgeoefend en mogen maximaal twee bedrijfswoningen met bijbehorende bijgebouwen worden opgericht.

[appellant sub 11] en [appellant sub 11A] zijn woonachtig aan [locatie 20]. [appellante sub 11B] is woonachtig aan [locatie 19]. [appellant sub 11C] is woonachtig aan [locatie 21]. Alle drie de woningen liggen in het plan binnen één agrarisch bouwblok.

2.15.4. In het voorheen geldende plan "Buitengebied" van 1980 waren de percelen [locatie 21] en [locatie 20] bestemd voor de uitoefening van een agrarisch bedrijf en mocht eveneens ten hoogste één bedrijfswoning worden gebouwd. De woning [locatie 19], de in geding zijnde noodwoning, was op de plankaart aangeduid als 'noodwoning - beperkt overgangsrecht van toepassing (artikel 41, lid A, sub 2)'.

2.15.5. De Afdeling volgt [appellant sub 11] en anderen niet in hun betoog dat de noodwoning [locatie 19] als burgerwoning bestemd had moeten worden.

In het bestemmingsplan "Buitengebied" van 1980 lag de noodwoning, evenals in het in geding zijnde plan, binnen het agrarisch bouwblok van het agrarische bedrijf [locatie 20]. Gelet op de zogenoemde "Beoordelingsladder noodwoningen" dient de noodwoning niet als zelfstandige woning te worden bestemd, indien deze binnen een agrarisch bouwblok ligt. Dat de noodwoning gelet op de gebiedskwaliteiten als zelfstandige woning - zoals verwoord in de Beoordelingsladder noodwoningen - inpasbaar is, wordt derhalve onjuist geacht. Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat [appellant sub 11] en anderen aan de Beoordelingsladder noodwoningen geen aanspraak kunnen ontlenen op een bestemming "Woondoeleinden" voor de in geding zijnde noodwoning.

Voorts behoefde het college in het betoog van [appellant sub 11] en anderen dat de woning reeds lange tijd wordt bewoond en dat hiertegen nooit handhavend is opgetreden geen aanleiding te vinden om van het beleid af te wijken. Voor zover sprake is van legaal gebruik betreft dit gebruik dat op grond van het overgangsrecht van het voorheen geldende plan was toegestaan. Aan zodanig gebruik kan evenwel op zichzelf geen gerechtvaardigde verwachting worden ontleend op een bestemming overeenkomstig dat gebruik, nu het overgangsrecht er juist op is gericht dat het met het plan strijdige gebruik wordt beëindigd. Met de toekenning van de aanduiding 'woning met persoonsgebonden overgangsrecht' wordt bewerkstelligd dat het afwijkende gebruik, in overeenstemming met het karakter van overgangsrecht, eindig is. Het betoog faalt in zoverre.

Het betoog van [appellant sub 11] en anderen dat in een tweetal vergelijkbare gevallen wel noodwoningen als burgerwoning zijn bestemd kan eveneens niet slagen, omdat de aangehaalde gevallen betrekking hebben op noodwoningen die liggen buiten een agrarisch bouwblok. Reeds hierom zijn de noodwoningen in die gevallen niet op een gelijke manier beoordeeld.

2.15.6. Met betrekking tot het betoog van [appellant sub 11] en anderen dat de noodwoning als bedrijfswoning had moeten worden bestemd, wordt overwogen dat in 1962 een bouwvergunning is verleend voor een berging en dat deze, zoals uit het deskundigenbericht volgt, in gebruik is genomen als noodwoning. Er is geen bouwvergunning verleend voor het veranderen van de noodwoning in een bedrijfswoning. Het beleid van de raad, dat van de noodzaak van een extra bedrijfswoning moet zijn gebleken, is niet onredelijk. Dat een bestemming als bedrijfswoning geen belemmeringen oplevert in het kader van milieuregelgeving of dat sprake is van een bestaande woning, is voor die beoordeling niet van overwegende betekenis. [appellant sub 11] en anderen hebben voorts geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat ten tijde van de vaststelling van het plan op het perceel een extra bedrijfswoning noodzakelijk was.

2.15.7. Gelet op het voorgaande bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het college niet mocht instemmen met het opnemen van de aanduiding 'woning met persoonsgebonden overgangsrecht' met betrekking tot de noodwoning [locatie 19]. Dit betoog faalt derhalve.

2.15.8. Ten aanzien van het betoog dat het bouwblok ten onrechte mede betrekking heeft op de woning [locatie 21], is ter zitting onweersproken gesteld dat het desbetreffende perceel in het toenmalige bestemmingsplan "Uitbreidingsplan gemeente Deurne" uit 1951 - zoals gewijzigd in 1964 - was bestemd als "Landelijk gebied 1". Die bestemming bood de mogelijkheid ter plaatse een agrarisch bedrijf met bedrijfswoning op te richten. Bij besluit van 1 maart 1968 is die mogelijkheid benut en is aan één van de eigenaren van het perceel [locatie 20] die het perceel [locatie 22], thans [locatie 21], had gekocht, een bouwvergunning verleend voor het bouwen van een woonhuis met stalling op dit perceel met het oogmerk om op dat perceel een nieuw agrarisch bedrijf te starten. Derhalve stellen [appellant sub 11] en anderen terecht dat de woning [locatie 21] als bedrijfswoning is vergund op een perceel dat geen deel uitmaakte van het perceel [locatie 20].

In het bestemmingsplan "Buitengebied" van 1980 is het perceel met de woning [locatie 21] opgenomen in het bouwblok van het agrarische bedrijf op het perceel [locatie 20], echter zonder een bestemming toe te kennen voor die woning. Voorts is tussen partijen niet in geschil dat de woning bij het van kracht worden van dat plan als burgerwoning in gebruik was. Gelet op een en ander is de woning onder het overgangsrecht van dat plan gebracht. Immers ingevolge het vorige plan was slechts één agrarische bedrijfswoning binnen het bouwblok toegestaan en deze was in de vorm van woning [locatie 20] reeds aanwezig. Bovendien werd de woning gebruikt als burgerwoning.

Ingevolge artikel 31, tweede lid, onder 1, van het in geding zijnde plan mag het gebruik van de grond en/of opstallen, dat strijdig is met het plan op het tijdstip waarop het plan van kracht wordt, worden voortgezet. Vastgesteld wordt dat het gebruik als burgerwoning nu weer onder het overgangsrecht valt, nu de woning als tweede bedrijfswoning is bestemd maar nog steeds wordt gebruikt als burgerwoning. Niet aannemelijk is gemaakt dat dit gebruik binnen de planperiode zal worden omgezet in een gebruik als agrarische bedrijfswoning.

De Afdeling volgt voorts het college niet in zijn standpunt dat de woning [locatie 21] als bedrijfswoning binnen het agrarisch bouwblok van [locatie 20] behoort te liggen. In tegenstelling tot hetgeen het college heeft betoogd, zijn de gronden van [locatie 21] in 1968 niet privaatrechtelijk afgesplitst. De desbetreffende gronden zijn naar onweersproken is gesteld aangekocht door de toenmalige aanvrager met het oogmerk er een afzonderlijk bedrijf te beginnen. Het betoog dat de woning [locatie 21] reeds in het vorige plan deel uitmaakte van het agrarisch bouwblok van [locatie 20], kan in dit verband niet van doorslaggevende betekenis worden geacht, nu de woning en de daarbij behorende gronden niet bij het bedrijf [locatie 20] hoorden of inmiddels horen. Verder is gesteld noch gebleken dat ten behoeve van de agrarische bedrijfsvoering een tweede bedrijfswoning op het perceel noodzakelijk is.

Het college heeft deze aspecten niet bij zijn besluitvorming betrokken. Gelet hierop heeft het college bij zijn besluit in zoverre gehandeld in strijd met de bij een besluit te betrachten zorgvuldigheid.

2.15.9. Nu de ligging van het bouwblok is ingegeven door het onjuiste standpunt dat de woning [locatie 21] daarin behoorde te worden opgenomen, kan de goedkeuring van de aanduiding 'bouwblok' voor zover die mede betrekking heeft op het perceel [locatie 21] niet in stand blijven.

2.15.10. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 11] en anderen hebben aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre in strijd is met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb voor zover het betreft de goedkeuring van de aanduiding 'agrarisch bouwblok' met betrekking tot de percelen [locatie 21] en [locatie 20] te Deurne, voor zover die aanduiding mede betrekking heeft op het perceel [locatie 21].

Het beroep is ongegrond voor zover dat betrekking heeft op de goedkeuring van de aanduiding 'woning met persoonsgebonden overgangsrecht' met betrekking tot de noodwoning [locatie 19].

Het beroep van [appellant sub 12A] en [appellant sub 12B]

2.16. Het beroep van [appellant sub 12A] en [appellant sub 12B] richt zich tegen de aanduiding 'woning met persoonsgebonden overgangsrecht' voor hun woning [locatie 23] te [plaats]. De beroepsgronden die zich richten tegen het gehanteerde gemeentelijke en provinciale beleid zijn hiervoor onder 'Algemene bezwaren' besproken en ongegrond bevonden.

2.16.1. [appellant sub 12A] en [appellant sub 12B] betogen voorts dat niet concreet op hun bedenkingen is ingegaan nu het college geen afzonderlijke beoordeling van hun situatie heeft gemaakt. Verder betogen zij dat de wethouder voorafgaand aan de aankoop van de woning indertijd heeft toegezegd dat de woning bestemd zou worden als burgerwoning. Daarnaast is bij hen het gerechtvaardigde vertrouwen gewekt dat de woning in de toekomst bewoond mocht blijven nu gemeentelijk beleid inzake het beëindigen van bewoning ontbreekt. [appellant sub 12A] en [appellant sub 12B] betogen dat het college de individuele omstandigheden had moeten beoordelen en nader had moeten motiveren of sprake is van een noodwoning dan wel van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 4:84 van de Awb, die noodzaken tot afwijken van de algemene beleidslijn. Als bijzondere omstandigheden voeren zij onder meer aan dat het gebouw langdurig en bestendig als woning is gebruikt, dat in de omgeving meer burgerwoningen aanwezig zijn, dat ter plaatse in feite geen nieuwe agrarische bedrijven opgericht kunnen worden en dat de reeds aanwezige agrarische bedrijven niet onevenredig zullen worden belemmerd. Voorts wordt hun woning feitelijk waardeloos nu voor het gebouw geen andere gebruiksmogelijkheid resteert.

2.16.2. Het college stelt zich op het standpunt dat de raad de woning [locatie 23] terecht heeft getoetst aan de beoordelingssystematiek voor noodwoningen. Op grond daarvan komt de woning niet voor een bestemming wonen in aanmerking, omdat deze in het landbouwontwikkelingsgebied ligt waarbinnen geen nieuwe woonfuncties kunnen worden toegevoegd, aldus het college.

2.16.3. De gronden voor het perceel [locatie 23] zijn op plankaart 1 aangewezen als "Agrarisch gebied (AHS)" met de aanduiding 'woning met persoonsgebonden overgangsrecht'.

Ingevolge artikel 3 van de planvoorschriften mag op deze gronden onder meer een agrarisch bedrijf worden uitgeoefend. De aan het perceel toegekende aanduiding 'woning met persoonsgebonden overgangsrecht' betreft de in geding zijnde noodwoning.

2.16.4. De Afdeling volgt [appellant sub 12A] en [appellant sub 12B] niet in hun betoog dat niet concreet op hun bedenkingen is ingegaan. Artikel 3:46 van de Awb verzet zich er niet tegen dat het college de bedenkingen samengevat weergeeft. Dat niet op ieder argument ter ondersteuning van bedenkingen afzonderlijk is ingegaan, is op zichzelf geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit niet voldoende is gemotiveerd. Niet is gebleken dat bepaalde bezwaren of argumenten niet in de overwegingen zijn betrokken, noch dat het college geen afzonderlijke beoordeling van de situatie heeft gemaakt.

2.16.5. Ook faalt het betoog dat het college nader had moeten motiveren dat ten aanzien van de woning [locatie 23] sprake is van een noodwoning. De woning was in het voorheen geldende plan "Buitengebied" van 1980 op de plankaart aangeduid als 'noodwoning - beperkt overgangsrecht van toepassing (artikel 41, lid A, sub 2)'. Derhalve heeft het college in navolging van de raad de woning voor de toepassing van het beleid terecht aangemerkt als noodwoning.

2.16.6. Ten aanzien van het betoog dat de wethouder destijds heeft toegezegd dat de woning bestemd zou worden als burgerwoning, wordt overwogen dat in het algemeen geen rechten kunnen worden ontleend aan verwachtingen die zijn gewekt door niet ter zake beslissingsbevoegden. De bevoegdheid tot het vaststellen van een bestemmingsplan berust bij de gemeenteraad. Daargelaten of in dit concrete geval de beweerdelijk gewekte verwachtingen zijn toe te rekenen aan de raad, had het college evenwel uit de omstandigheden die zich in dit geval voordoen in redelijkheid niet hoeven af te leiden dat het hier om gerechtvaardigde verwachtingen ging welke gehonoreerd dienden te worden. Hierbij wordt van belang geacht dat, zoals ter zitting is gebleken, de gestelde toezegging van een wethouder niet schriftelijk is vastgelegd en het bestaan ervan ook anderszins niet aannemelijk is gemaakt. Ook hebben [appellant sub 12A] en [appellant sub 12B] uit de brief van het college van burgemeester en wethouders van 16 oktober 2002 naar aanleiding van een gesprek met de wethouder over de verbouwmogelijkheden van de noodwoning niet kunnen afleiden dat aan een bestemming als burgerwoning medewerking zou worden verleend. Immers, in die brief is reeds uitdrukkelijk gesteld dat een bestemming als burgerwoning onder meer afhing van de individuele situatie en medewerking van het college.

2.16.7. Aan het betoog van [appellant sub 12A] en [appellant sub 12B] dat zij vanwege het langdurige en bestendige gebruik en het ontbreken van gemeentelijk beleid inzake het beëindigen van de bewoning erop mochten vertrouwen dat de noodwoning in de toekomst bewoond mocht blijven, kan geen doorslaggevende betekenis worden toegekend. In beginsel kunnen geen gerechtvaardigde rechten en verwachtingen worden ontleend aan gebruik in strijd met een geldende bestemming dan wel gebruik dat onder het overgangsrecht valt.

2.16.8. Ook in het betoog dat in de omgeving meer burgerwoningen aanwezig zijn, dat ter plaatse in feite geen nieuwe agrarische bedrijven opgericht kunnen worden en dat de reeds aanwezige agrarische bedrijven niet onevenredig zullen worden belemmerd, behoefde het college, in navolging van de raad, geen aanleiding te zien om van het beleid af te wijken. Het standpunt van de raad dat het als burgerwoning bestemmen van de woning [locatie 23] nu of in de toekomst een belemmerende invloed kan hebben op agrarische bedrijven in de omgeving wordt niet onredelijk geacht. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat het in deze concrete situatie gaat om het toevoegen van een burgerwoning in het landbouwontwikkelingsgebied waar het provinciale beleid geen omschakeling toestaat naar functies die een beperkende invloed kunnen hebben op de ontwikkeling van agrarische bedrijven.

2.16.9. Wat betreft de eventueel nadelige invloed van het plan op de waarde van de noodwoning en de gebruiksmogelijkheden daarvan, bestaat geen grond voor de verwachting dat die negatieve invloed zodanig zal zijn dat het college bij de afweging van de belangen hieraan een groter gewicht had moeten toekennen dan aan de belangen die met de realisering van het plan aan de orde zijn.

2.16.10. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 12A] en [appellant sub 12B] hebben aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan wat betreft de aanduiding 'woning met persoonsgebonden overgangsrecht' voor de woning [locatie 23] te [plaats] niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Het beroep van [appellant sub 12A] en [appellant sub 12B] is ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 13]

2.17. Het beroep van [appellant sub 13] richt zich tegen de aanduiding 'woning met persoonsgebonden overgangsrecht' voor de woning [locatie 24] te [plaats]. De beroepsgronden die zich richten tegen het gehanteerde gemeentelijke en provinciale beleid zijn hiervoor onder 'Algemene bezwaren' besproken en ongegrond bevonden.

2.17.1. [appellant sub 13] betoogt voorts dat er ten aanzien van zijn woning sprake is van een rechtsongelijke behandeling nu alleen burgerwoningen in beschouwing zijn genomen en bovendien een doorslaggevend belang is toegekend aan de ligging van zijn woning.

2.17.2. Het college stelt zich op het standpunt dat de raad de woning [locatie 24] terecht heeft getoetst aan de beoordelingssystematiek voor noodwoningen en dat de raad deze noodwoning terecht onder het persoonsgebonden overgangsrecht heeft gebracht. Het college acht met de raad de noodwoning niet als zelfstandige woning inpasbaar, omdat deze verscholen ligt achter de woning [locatie 25] en daardoor niet zichtbaar is vanaf de openbare weg.

2.17.3. Op de plankaart van het voorheen geldende plan was de in geding zijnde noodwoning aangeduid als 'noodwoning' - beperkt overgangsrecht van toepassing (artikel 41, lid A, sub 2)'.

2.17.4. De Afdeling volgt [appellant sub 13] niet in zijn betoog dat voor de toepassing van het gemeentelijke beleid op zijn woning ten onrechte onderscheid is gemaakt tussen burgerwoningen en bedrijfswoningen. Het provinciale beleid staat immers in beginsel geen burgerwoningen toe in het buitengebied. Voor zover een burgerwoning in afwijking van dat beleid wordt toegestaan, is het niet onredelijk dat aan de ligging van die woning ten opzichte van andere functies een zwaarwegend belang wordt gehecht.

Ook is het standpunt van het college dat uit stedenbouwkundig oogpunt eisen moeten worden gesteld aan de noodwoning om als zelfstandige woning inpasbaar te zijn in de omgeving, niet onredelijk. De raad heeft derhalve bij het onderzoek naar de vraag of voor de in geding zijnde noodwoning thans een bestemming "Woondoeleinden" was aangewezen, in overeenstemming met de beoordelingssystematiek voor noodwoningen, betekenis kunnen toekennen aan de omstandigheid dat de noodwoning [locatie 24] verscholen ligt achter de ter plaatse aanwezige bebouwing en daardoor niet zichtbaar is vanaf de openbare weg. [appellant sub 13] heeft geen omstandigheden aangevoerd die afwijking van het beoordelingskader rechtvaardigen. Evenmin heeft [appellant sub 13] aannemelijk gemaakt dat op dit punt sprake is van een ongelijke behandeling in vergelijkbare situaties.

2.17.5. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 13] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan wat betreft de aanduiding 'woning met persoonsgebonden overgangsrecht' voor de woning [locatie 24] niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Het beroep van [appellant sub 13] is ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 14]

2.18. Het beroep van [appellant sub 14] richt zich tegen de aanduiding 'woning met persoonsgebonden overgangsrecht' voor de woning [locatie 26] te [plaats]
.

2.18.1. [appellant sub 14] betoogt dat ten onrechte is geoordeeld dat zijn woning niet voldoet aan het criterium van het algemene beoordelingskader dat de raad heeft gehanteerd voor noodwoningen, namelijk dat sprake moet zijn van een solitaire ligging van het gebouw. Bovendien is ten aanzien van zijn woning sprake van een bijzonder geval dat noodzaakt tot afwijken van de algemene beleidslijn. Hij voert hiertoe aan dat de woning vele jaren is bewoond en passend is in de omgeving gelet op de gemeentelijke ‘Gebiedsvisie bebouwingsconcentraties'.

Voorts betoogt hij dat de beoordelingssystematiek van de noodwoningen niet consequent is toegepast. Zo zijn andere noodwoningen die evenmin solitair zijn gelegen wel als woning bestemd.

2.18.2. Het college stelt zich op het standpunt dat de raad de woning [locatie 26] terecht heeft getoetst aan de beoordelingssystematiek voor noodwoningen en dat deze noodwoning terecht onder het persoonsgebonden overgangsrecht is gebracht vanwege de omstandigheid dat deze niet solitair is gelegen.

Voorts stelt het college zich met de raad op het standpunt dat de ‘Gebiedsvisie bebouwingsconcentraties’ van de gemeente Deurne, als uitwerking van de provinciale Nota ‘Buitengebied in Ontwikkeling’, geen rechtstreekse mogelijkheden biedt om een nieuwe woonbestemming toe te staan, maar alleen indien dit in samenhang met andere te treffen maatregelen leidt tot een kwaliteitsverbetering van het gebied. Dit doet zich niet voor in het geval van de woning [locatie 26], aldus het college.

2.18.3. Op de plankaart van het voorheen geldende plan was de in geding zijnde noodwoning aangeduid als 'noodwoning' - beperkt overgangsrecht van toepassing (artikel 41, lid A, sub 2)'.

2.18.4. Wat betreft het betoog inzake de solitaire ligging heeft de raad ter zitting toegelicht dat met deze trede van de beoordelingsladder is beoogd tot uitdrukking te brengen dat het gebouw uit stedenbouwkundig oogpunt als zelfstandige woning moet passen bij de situering van de (bedrijfs)woningen in de omgeving. Die uitleg acht de Afdeling niet onredelijk. Voorts is ter zitting vast komen te staan dat de woning [locatie 26] duidelijk ondergeschikt is aan de hoofdwoning [locatie 27] en dat deze woningen bouwtechnisch niet eenvoudig van elkaar zijn te scheiden. Het college heeft derhalve het standpunt kunnen innemen dat een bestemming "Woondoeleinden" voor de woning [locatie 26] niet passend is in de omgeving.

Aan het betoog van [appellant sub 14] dat afwijking van het beleid is gerechtvaardigd vanwege het langdurige gebruik van de woning kan geen doorslaggevende betekenis worden toegekend. Voor zover sprake is van legaal gebruik betreft dit gebruik dat op grond van het overgangsrecht van het voorheen geldende plan was toegestaan. Aan zodanig gebruik kan evenwel op zichzelf geen gerechtvaardigde verwachting worden ontleend op een bestemming overeenkomstig dat gebruik, nu het overgangsrecht er juist op is gericht dat het met het plan strijdige gebruik wordt beëindigd. Met de toekenning van de aanduiding 'woning met persoonsgebonden overgangsrecht' wordt bewerkstelligd dat het afwijkende gebruik, in overeenstemming met het karakter van overgangsrecht, eindig is. Het betoog faalt in zoverre.

Ook faalt het betoog dat het niet toekennen van een bestemming "Woondoeleinden" in strijd is met het provinciale en gemeentelijke beleid inzake bebouwingsconcentraties, nu dit beleid een nieuwe woonbestemming alleen toestaat indien sprake is van ruimtelijke kwaliteitswinst. Het standpunt van het college dat het toekennen van een bestemming "Woondoeleinden" aan de woning [locatie 26] zonder dat de in dat beleid voorgeschreven maatregelen worden getroffen geen kwaliteitswinst oplevert, is niet onredelijk.

2.18.5. [appellant sub 14] heeft voorts niet aannemelijk gemaakt dat de beoordelingssystematiek voor noodwoningen niet consequent is toegepast.

2.18.6. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 14] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan voor zover het betreft de woning [locatie 26] te [plaats] niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Het beroep van [appellant sub 14] is ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 15]

2.19. Het beroep van [appellant sub 15] richt zich tegen de aanduiding 'woning met persoonsgebonden overgangsrecht' voor de woning [locatie 28] te [plaats]. De beroepsgronden die zich richten tegen het gehanteerde gemeentelijke en provinciale beleid zijn hiervoor onder 'Algemene bezwaren' besproken en ongegrond bevonden.

2.19.1. [appellant sub 15] betoogt voorts dat het college aan de hand van de individuele omstandigheden had moeten beoordelen of sprake is van een noodwoning dan wel van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 4:84 van de Awb, die noodzaken tot afwijken van de algemene beleidslijn. Als bijzondere omstandigheden voert hij aan dat de woning indertijd met toestemming van het college van burgemeester en wethouders is gebouwd, de woning langdurig en bestendig als zodanig wordt gebruikt, het college van burgemeester en wethouders het gebruik van de woning heeft gedoogd en geen gemeentelijk beleid heeft voor het beëindigen van bewoning, waardoor naar zijn stellen, bij hem het gerechtvaardigde vertrouwen is gewekt dat de woning in de toekomst bewoond mocht blijven, dat hij financiële schade leidt door de waardedaling van de woning en dat binnenkort de huidige burgerbewoning wordt gestaakt, waarna hij deze woning wil gebruiken als afhankelijke woonruimte.

2.19.2. Het college stelt zich op het standpunt dat de raad het gebouw aan de [locatie 28] terecht heeft getoetst aan de beoordelingssystematiek voor noodwoningen en deze noodwoning terecht onder het persoonsgebonden overgangsrecht heeft gebracht aangezien wordt gewoond in een voormalig (agrarisch) bedrijfsgebouw op een agrarisch bouwblok en geen bouwvergunning is verleend voor het bouwen van de woning.

2.19.3. [appellant sub 15] exploiteert een akkerbouwbedrijf aan de [locatie 29]/[locatie 28]. Het perceel heeft in het plan de bestemming "Agrarisch gebied (AHS)" met de aanduidingen 'agrarisch bouwblok’,‘GG' (grondgebonden agrarisch bedrijf) en ‘woning met persoonsgebonden overgangsrecht’.

Ter plaatse bevinden zich twee woningen [locatie 29] en [locatie 28]. Niet in geschil is dat de in het plan toegelaten bedrijfswoning de woning [locatie 29] betreft. De aanduiding 'woning met persoonsgebonden overgangsrecht' betreft de in geding zijnde noodwoning [locatie 28].

2.19.4. Het betoog dat aanspraak bestaat op een woonbestemming omdat de woning met toestemming van het college van burgemeester en wethouders is gebouwd faalt. Voor het oprichten van de woning is geen bouwvergunning verleend. [appellant sub 15] heeft evenmin aannemelijk gemaakt dat hiervoor anderszins toestemming is verleend.

Voorts was de woning in het voorheen geldende plan "Buitengebied, herziening IX: correctieve herziening" van 1988 aangeduid als 'noodwoning - beperkt overgangsrecht van toepassing (artikel 41, lid A, sub 2)'. Derhalve heeft het college in navolging van de raad de woning voor de toepassing van het beleid terecht aangemerkt als noodwoning. Het betoog van [appellant sub 15] dat hij vanwege het langdurige en bestendige gebruik en het ontbreken van gemeentelijk beleid inzake het beëindigen van de bewoning erop mocht vertrouwen dat de noodwoning in de toekomst bewoond mocht blijven, slaagt niet. In beginsel kunnen geen gerechtvaardigde rechten en verwachtingen worden ontleend aan gebruik in strijd met een geldende bestemming dan wel gebruik dat onder het overgangsrecht valt. Het overgangsrecht is er juist op gericht dat het met het plan strijdige gebruik wordt beëindigd. Met de toekenning van de aanduiding 'woning met persoonsgebonden overgangsrecht' wordt bewerkstelligd dat het afwijkende gebruik, in overeenstemming met het karakter van overgangsrecht, eindig is. Het betoog faalt in zoverre.

[appellant sub 15] heeft zijn stelling dat hij door de aanduiding financieel nadeel zal lijden niet nader onderbouwd. Wat betreft de eventueel nadelige invloed van het plan op de waarde van de noodwoning bestaat geen grond voor de verwachting dat die waardevermindering zodanig zal zijn dat het college bij de afweging van de belangen hieraan een groter gewicht had moeten toekennen dan aan de belangen die met de realisering van het plan aan de orde zijn.

Voorts behoefde het college in navolging van de raad in de wens van [appellant sub 15] de woning na beëindiging door de huidige bewoner zelf te gaan gebruiken als zogenoemde afhankelijke woonruimte evenmin aanleiding te zien om niet onverkort vast te houden aan het toegepaste beleid. Artikel 3, lid 3.5.9., van de planvoorschriften biedt het college van burgemeester en wethouders de mogelijkheid desgevraagd vrijstelling te verlenen van het in artikel 3, lid 3.8.2., sub d en e, opgenomen verbod, teneinde een afhankelijke woonruimte toe te staan. Ook dit betoog faalt derhalve.

2.19.5. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 15] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan wat betreft de aanduiding ‘woning met persoonsgebonden overgangsrecht’ voor de noodwoning [locatie 28] te [plaats] niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Het beroep van [appellant sub 15] is ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 16]

2.20. Ter zitting heeft [appellant sub 16] zijn beroep ingetrokken voor zover dat is gericht tegen de aanduiding ‘landbouwontwikkelingsgebied primair’ voor het gebied waarin zijn perceel [locatie 30] te [plaats] ligt.

2.20.1. Het beroep van [appellant sub 16] richt zich voorts tegen de aanduiding 'woning met persoonsgebonden overgangsrecht' voor de woning [locatie 30]. De beroepsgronden die zich richten tegen het gehanteerde gemeentelijke en provinciale beleid zijn hiervoor onder 'Algemene bezwaren' besproken en ongegrond bevonden.

2.20.2. [appellant sub 16] betoogt voorts dat het college aan de hand van de individuele omstandigheden had moeten beoordelen of sprake is van een noodwoning dan wel van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 4:84 van de Awb, die noodzaken tot afwijken van de algemene beleidslijn. Als bijzondere omstandigheden voert hij aan dat de woning langdurig en bestendig als zodanig is gebruikt, het college van burgemeester en wethouders het gebruik van de woning heeft gedoogd en geen gemeentelijk beleid heeft voor het beëindigen van bewoning, waardoor naar zijn stellen, bij hem het gerechtvaardigde vertrouwen is gewekt dat de woning in de toekomst bewoond mocht blijven, dat hij financiële schade leidt door de waardedaling van de woning en dat een woonbestemming geen beperkingen oplevert voor de in de omgeving gelegen agrarische bedrijven. Verder betoogt hij dat in de directe omgeving van zijn noodwoning twee vergelijkbare woningen staan, te weten de woning [locatie 31] en [locatie 30], die wel als zodanig zijn bestemd.
2.20.3. Het college stelt zich op het standpunt dat de raad de woning [locatie 30] terecht heeft getoetst aan de beoordelingssystematiek voor noodwoningen en dat de raad deze woning terecht onder het persoonsgebonden overgangsrecht heeft gebracht, aangezien deze in een landbouwontwikkelingsgebied staat waar op grond van het reconstructiebeleid geen nieuwe woonbestemming mag worden toegevoegd.

2.20.4. Het perceel waarop de woning [locatie 30] staat, heeft in het plan de bestemming "Woondoeleinden". Ter plaatse bevindt zich een tweede woning, [locatie 32]. Niet in geschil is dat de woning [locatie 32] de in het plan toegelaten woning betreft. De in geding zijnde woning [locatie 30] heeft in het plan de aanduiding 'woning met persoonsgebonden overgangsrecht'.

2.20.5. Die woning was in het voorheen geldende plan "Buitengebied, herziening IX: correctieve herziening" van 1988 aangeduid als 'noodwoning - beperkt overgangsrecht van toepassing (artikel 41, lid A, sub 2)'. Derhalve heeft het college in navolging van de raad deze woning voor de toepassing van het beleid terecht aangemerkt als noodwoning. Het betoog van [appellant sub 16] dat hij vanwege het langdurige en bestendige gebruik en het ontbreken van gemeentelijk beleid inzake het beëindigen van de bewoning erop mocht vertrouwen dat de noodwoning in de toekomst bewoond mocht blijven, slaagt niet. In beginsel kunnen geen gerechtvaardigde rechten en verwachtingen worden ontleend aan gebruik in strijd met een geldende bestemming dan wel gebruik dat onder het overgangsrecht valt. Het overgangsrecht is er juist op gericht dat het met het plan strijdige gebruik wordt beëindigd. Met de toekenning van de aanduiding 'woning met persoonsgebonden overgangsrecht' wordt bewerkstelligd dat het afwijkende gebruik, in overeenstemming met het karakter van overgangsrecht, eindig is. Het betoog faalt in zoverre.

Ook het betoog dat een bestemming "Woondoeleinden" de in de omgeving gevestigde agrarische bedrijven niet zal belemmeren behoefde geen aanleiding te geven om van het beleid af te wijken. Het standpunt van het college en de raad dat het beleid erop is gericht om in alle opzichten beperkingen voor bestaande en toekomstige agrarische bedrijven in een landbouwontwikkelingsgebied tegen te gaan, is niet onredelijk.

[appellant sub 16] heeft zijn stelling dat hij door de aanduiding financieel nadeel zal lijden niet nader onderbouwd. Wat betreft de eventueel nadelige invloed van het plan op de waarde van de noodwoning, bestaat geen grond voor de verwachting dat die waardevermindering zodanig zal zijn dat het college bij de afweging van de belangen hieraan een groter gewicht had moeten toekennen dan aan de belangen die met de realisering van het plan zijn gemoeid.

Ook faalt het betoog dat de in geding zijnde woning vergelijkbaar is met twee als zodanig bestemde woningen in de onmiddellijke omgeving, aangezien de door [appellant sub 16] genoemde situaties niet overeenkomen met de thans aan de orde zijnde situatie. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt onweersproken dat de woning [locatie 31] een bedrijfswoning is op een bestaand agrarisch bouwblok en de woning [locatie 32] reeds een woonbestemming had in het voorheen geldende bestemmingsplan.

2.20.6. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 16] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan wat betreft de aanduiding ‘woning met persoonsgebonden overgangsrecht’ voor de noodwoning [locatie 30] te [plaats] niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Het beroep van [appellant sub 16] is ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 17]

2.21. Het beroep van [appellant sub 17] richt zich tegen het plandeel met de bestemming "Agrarisch gebied" voor het perceel [locatie 33] te [plaats] voor zover dat voor het perceel [locatie 33] niet voorziet in de bestemming "Woondoeleinden". De beroepsgronden die zich richten tegen het gehanteerde gemeentelijke en provinciale beleid zijn hiervoor onder 'Algemene bezwaren' besproken en ongegrond bevonden.

[appellant sub 17] betoogt dat het college niet concreet is ingegaan op de ingebrachte bedenkingen. Voorts betoogt hij dat de woning [locatie 33] een burgerwoning is en dat geen sprake is van een bedrijfswoning noch van een noodwoning in de zin van het door de raad gehanteerde algemene beoordelingskader voor noodwoningen. Het college had moeten beoordelen of in dit geval een bestemming "Woondoeleinden" had kunnen worden toegekend, aangezien volgens hem de woning van oudsher, met medeweten en medewerking van de raad, is gebruikt als burgerwoning. Bovendien stemt de in het plan toegekende agrarische bestemming naar zijn mening niet overeen met het bestaande gebruik, aangezien geen sprake meer is van agrarische bedrijvigheid op het perceel. Een agrarische bestemming is volgens hem evenmin uitvoerbaar vanwege de nabij gelegen Walsbergse bossen en de nabij gelegen geurgevoelige objecten. Die staan naar zijn mening overigens ook in de weg aan de met artikel 3, lid 3.8.3, van de planvoorschriften beoogde hervatting van agrarische bedrijfsactiviteiten op het perceel. Een bestemming "Woondoeleinden" zou de gevestigde bedrijven in de omgeving van de [locatie 33] naar zijn stellen niet beperken noch de belangen van derden onevenredig benadelen

Voorts betoogt [appellant sub 17] dat hij door de in het plan toegekende bestemming en aanduiding schade lijdt als gevolg van de waardevermindering van zijn woning.

2.21.1. Het college heeft het in geding zijnde plandeel met de bestemming "Agrarisch gebied" en de aanduidingen ‘NGG' (niet-grondgebonden agrarisch bedrijf), ‘agrarisch bouwblok’ en '2DW' (maximaal twee dienstwoningen toegestaan) goedgekeurd. Met de raad stelt het college zich op het standpunt dat in het voorheen geldende plan voor de woning [locatie 33] niet was voorzien in burgerbewoning en dat er ook geen bouwvergunning is verleend voor het realiseren van een burgerwoning. Daarom acht het college de toegekende planregeling juist en in overeenstemming met de aanduiding ‘landbouwontwikkelingsgebied’ die in het reconstructieplan aan de gronden is toegekend. Het primaat ligt in een dergelijk gebied bij de landbouw en omschakeling van een agrarisch bouwblok naar een burgerwoning staat het provinciale beleid in dat gebied niet toe, aldus het college, ook niet indien ter plaatse geen agrarisch bedrijf meer in werking is. Het college acht voorts geen redenen aanwezig om van het beleid af te wijken, te meer omdat in artikel 3, lid 3.8.3, van de planvoorschriften is voorzien in de mogelijkheid tot burgerbewoning onder bepaalde voorwaarden, terwijl het bouwblok voor de toekomst behouden blijft voor agrarische doeleinden dan wel het aantal geurgevoelige objecten voor de toekomst beperkt blijft.

2.21.2. Het betoog van [appellant sub 17] dat het college niet concreet is ingegaan op de ingebrachte bedenkingen faalt. Het college heeft in zijn besluit de beoordeling van de zienswijzen door de raad, zoals die is neergelegd in het raadsbesluit, onderschreven voor zover in de beoordeling van de bedenkingen niet anders is aangeven. De beoordeling van de raad maakt daardoor als zodanig deel uit van de overwegingen van het college. Nu de ingebrachte bedenkingen niet wezenlijk afwijken van de ingebrachte zienswijzen, is het college voldoende ingegaan op de bedenkingen.

2.21.3. Niet in geschil is dat voor de woning [locatie 33] in het voorheen geldende plan niet was voorzien in de aanduiding ‘noodwoning - beperkt overgangsrecht van toepassing (artikel 41, lid A, sub 2)’ en dat er mitsdien geen sprake is van een noodwoning als bedoeld in de gemeentelijke beoordelingssystematiek voor de noodwoningen.

Evenmin is in geschil dat ter plaatse geen agrarische bedrijfsactiviteiten meer worden verricht en dat de woningen op het perceel, die als agrarische bedrijfswoningen zijn gebouwd, door burgers worden bewoond. De voormalige agrarische bebouwing wordt benut voor niet-agrarische opslag. Met de toegekende bestemming en aanduidingen is de feitelijke situatie derhalve niet als zodanig bestemd.

De toegekende bestemming is weliswaar, naar ter zitting is vastgesteld, in overeenstemming met de ligging van de gronden in een gebied dat op plankaart 2 is aangeduid als 'landbouwontwikkelingsgebied primair' en het met deze bestemming strijdige gebruik als burgerwoning wordt ingevolge artikel 3, lid 3.8.3., van de planvoorschriften beschouwd als gebruik niet strijdig met de bestemming, indien deze bewoning plaatsvindt door - voor zover thans van belang - een ieder die op 5 juli 2005 het pand bewoonde, maar [appellant sub 17] betoogt met recht dat artikel 3, lid 3.8.3., van de planvoorschriften enkel ziet op het persoonsgebonden gebruik van de woning. In dit verband is van belang dat ingevolge dat artikellid bouwaanvragen die betrekking hebben op de woonfunctie op een dergelijk perceel worden behandeld alsof het agrarische bedrijf nog aanwezig is. Bovendien vermeldt het deskundigenbericht dat de gronden ondanks hun ligging in een gebied dat op plankaart 2 is aangeduid als 'landbouwontwikkelingsgebied, primair', vrijwel ongeschikt zijn voor de hervestiging van een volwaardig agrarisch bedrijf, mede gelet op de nabij gelegen Walsbergse bossen en twee nabijgelegen burgerwoningen. De raad en het college hebben hun stelling ter zitting dat de omvang en de ligging van het perceel aansluiting bij andere bedrijven niet in de weg staat, niet aannemelijk gemaakt. Derhalve is niet vast komen te staan dat de toegekende agrarische bedrijfsbestemming uitvoerbaar is.

Voorts hebben het college en de raad niet aannemelijk gemaakt dat de bijzondere omstandigheden van het geval geen aanleiding geven voor afwijking van het provinciale respectievelijk gemeentelijke beleid. In dit verband is van belang dat het college van burgemeester en wethouders in 1989 een bouwvergunning heeft verleend voor een tweede agrarische bedrijfswoning op het perceel, hoewel - naar [appellant sub 17] onweersproken heeft gesteld - de bedrijfsvoering daartoe geen aanleiding gaf en dat college - naar eveneens onweersproken is gesteld - ermee bekend was dat de woning [locatie 33] die als eerste bedrijfswoning was gebouwd, reeds vanaf 1981 als burgerwoning in gebruik was, nadat de toenmalige eigenaar het agrarisch bedrijf - zonder woning - had verkocht.

2.21.4. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 17] heeft aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat het bestreden besluit voor zover het betreft de goedkeuring van het plandeel met de bestemming "Agrarisch gebied" voor het perceel [locatie 33] te [plaats] niet berust op een deugdelijke motivering. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb te worden vernietigd.

Het beroep van [appellant sub 18]

2.22. Het beroep van [appellant sub 18] richt zich tegen de goedkeuring van het plandeel met de bestemming "Agrarisch gebied (AHS)" voor zover het betreft een gedeelte van zijn perceel [locatie 34]/[locatie 35] te [plaats]. Hij betoogt dat de voormalige agrarische bedrijfsgebouwen niet als zodanig zijn bestemd en dat ten onrechte niet is voorzien in een bestemming "Woondoeleinden" voor zijn woning [locatie 35]. [appellant sub 18] stelt dat de raad daarmee de in de overeenkomst van 9 mei 2000 aangegane verplichting niet nakomt, te weten het creëren van een bouwmogelijkheid voor een burgerwoning in de noordoostelijke hoek van het perceel aan de [locatie 34]/[locatie 35] in ruil voor de verplaatsing van zijn agrarische bedrijf.

2.22.1. Het college onderschrijft het standpunt van de raad dat het oprichten van een nieuwe woning in de noordoostelijke hoek van het perceel niet mogelijk is, omdat er geen aanvaardbaar geluidsniveau bereikt kan worden gelet op de nabijheid van een doorgaande weg. Als uitvloeisel van de overeenkomst van 9 mei 2000 heeft de raad naar de mening van het college het feitelijke gebruik van de gebouwen terecht als uitgangspunt genomen bij het opstellen van het plan en voor de woning [locatie 34] terecht een bestemming "Woondoeleinden" opgenomen waardoor de voormalige agrarische bedrijfsbebouwing (VAB) tot maximaal 1.000 m2 mag worden benut voor statische opslag.

2.22.2. Niet in geschil is dat de voormalige agrarische bedrijfsgebouwen met bouwvergunning zijn opgericht en dat deze mitsdien legaal aanwezig zijn. De inpandige woning [locatie 35] is blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting met toestemming van de gemeente tot stand gekomen en in gebruik genomen als tweede dienstwoning. Met de toegekende bestemming "Agrarisch gebied (AHS)" zonder bouwblok zijn de bedrijfsbebouwing en de inpandige woning niet als zodanig bestemd. Niet in geschil is dat ook op dat gedeelte van het perceel geen agrarische bedrijfsactiviteiten meer plaatsvinden. De voormalige agrarische bedrijfsgebouwen worden thans gebruikt voor stalling van motorrijtuigen en de voormalige tweede bedrijfswoning voor burgerbewoning. Deze bestaande situatie is evenmin in het plan als zodanig bestemd. In dit verband is van belang dat, anders dan het college stelt, de voormalige agrarische bedrijfsgebouwen op grond van het plan niet tot maximaal 1.000 m2 voor opslag mogen worden benut. Weliswaar is het perceelsgedeelte waarop de woning [locatie 34] staat, bestemd als "Woondoeleinden" en staan de planvoorschriften bij die bestemming toe dat binnen de bestemmingsvlakken met de aanduiding ‘VAB’ op de plankaart de vrijgekomen agrarische bedrijfsgebouwen mogen worden gebruikt voor statische opslag tot maximaal 1.000 m2, maar voor het perceelsgedeelte waarop de voormalige agrarische bedrijfsgebouwen staan is in het plan een afzonderlijke, agrarische bestemming opgenomen zonder bouwblok en zonder aanduiding ‘VAB’. Een burgerwoning en opslag voor niet-agrarische doeleinden is derhalve ter plaatse niet toegestaan. Het standpunt van het college dat het feitelijke gebruik als uitgangspunt is genomen bij het toekennen van de bestemming voor dit perceel kan dan ook niet worden gevolgd.

Evenmin kan het standpunt van het college worden gevolgd dat het niet als zodanig bestemmen van de voormalige agrarische bedrijfsgebouwen (met inbegrip van de daarin gebouwde woning) een uitvloeisel is van de overeenkomst van 9 mei 2000. Immers uit die overeenkomst volgt niet zonder meer dat deze voormalige agrarische bedrijfsgebouwen en de inpandige bedrijfswoning binnen de planperiode zullen verdwijnen. Nu ter zitting is gebleken dat de raad niet zal overgaan tot onteigening en [appellant sub 18] evenmin spontaan de voormalige bedrijfsgebouwen zal afbreken, is die verwachting alleen gerechtvaardigd indien - zoals thans niet het geval is - een bouwmogelijkheid in het plan wordt opgenomen voor een burgerwoning ergens op het perceel.

2.22.3. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 18] heeft aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plandeel met de bestemming "Agrarisch gebied (AHS)" voor het perceel [locatie 35] te [plaats] niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Hieruit volgt dat het college, door het plan goed te keuren, heeft gehandeld in strijd met artikel 28, tweede lid, van de WRO in samenhang met artikel 10:27 van de Awb. Het beroep van [appellant sub 18] is gegrond, zodat het bestreden besluit dient te worden vernietigd voor zover het betreft de goedkeuring van het plandeel met de bestemming "Agrarisch gebied (AHS)" voor het perceel [locatie 35].

De Afdeling ziet voorts aanleiding zelfvoorziend goedkeuring te onthouden aan dit plandeel.

Overige plandelen

Het beroep van [appellante sub 19] en anderen

2.23. Het beroep van [appellante sub 19] en anderen richt zich tegen de goedkeuring van de afmetingen van het bouwblok en de aanduiding ‘GG' (grondgebonden agrarisch bedrijf) voor het perceel [locatie 36] te [plaats]. Zij betogen dat de gronden in dit plan evenals in het voorheen geldende plan moeten worden aangeduid met ‘intensieve veehouderij’. Zij voeren hiertoe aan dat weliswaar de varkenshouderij is beëindigd, maar dat zij concrete plannen hebben voor een omschakeling naar een pluimveehouderij. Er is volgens hen geen sprake van het oprichten van een nieuw bedrijf.

Zij betogen verder dat het bouwblok ten onrechte is verkleind ten opzichte van het voorheen geldende plan. Zij voeren hiertoe aan dat het bouwblok eveneens de gesloopte gedeelten van de varkensstallen zou moeten omvatten.

2.23.1. Het college constateert dat de laatste jaren geen bedrijfsmatige intensieve veehouderij is geëxploiteerd op het perceel [locatie 36] en dat er momenteel geen bouw- en milieuvergunningen gelden voor een pluimveehouderij. Het college constateert verder dat het perceel in het reconstructieplan "De Peel" in een extensiveringsgebied ligt. Een afname van intensieve veehouderijactiviteiten in een dergelijk gebied acht het college een goede ontwikkeling.

2.23.2. Het perceel is in het plan aangewezen als "Agrarisch gebied met meerwaarden" met de aanduidingen ‘ghs-lb' (struweelvogels), ‘agrarisch bouwblok’ en ‘GG' (grondgebonden agrarisch bedrijf).

Ingevolge artikel 4, lid 4.1., van de planvoorschriften zijn gronden met deze bestemming, voor zover thans van belang, bestemd voor de uitoefening van een agrarisch bedrijf.

Ingevolge lid 4.2.1. is uitsluitend ter plaatse van de aanduiding ‘agrarisch bouwblok’ maximaal één agrarisch bedrijf toegestaan, zijn de bestaande agrarische bedrijfsactiviteiten per agrarisch bouwblok aangeduid op de plankaart en geldt - voor zover thans van belang - voor agrarische bouwblokken die in een gebied liggen dat op plankaart 2 is aangeduid als 'extensiveringsgebied' (zowel 'natuur' als 'overig') dat uitbreiding van of omschakeling naar intensieve veehouderijen of een intensieve veehouderijtak niet is toegestaan.

Ingevolge lid 4.6.2. kan het college van burgemeester en wethouders deze bestemming op onderdelen wijzigen ten behoeve van vergroting of vormverandering van een agrarisch bouwblok, mits wordt voldaan aan de in dat artikellid genoemde voorwaarden.

2.23.3. In het voorheen geldende plan "Buitengebied, herziening IX: correctieve herziening" van 1988 waren deze gronden bestemd als "Agrarisch gebied I" en was een intensieve veehouderij toegestaan.

Niet in geschil is dat [appellante sub 19] en anderen de varkenshouderij die zij op dit perceel hielden in 2000 hebben beëindigd met gebruikmaking van de Regeling Beëindiging Veehouderijtakken en dat ten tijde van de planvaststelling geen bouw- en milieuvergunningen van kracht waren voor het houden van pluimvee.

2.23.4. Voorts ligt het perceel in een gebied dat op plankaart 2 is aangeduid als 'extensiveringsgebied natuur' en staat het provinciale beleid als neergelegd in het reconstructieplan "De Peel" in als zodanig aangeduide gebieden uitbreiding, hervestiging, nieuwvestiging of omschakeling naar een vorm van intensieve veehouderij niet toe. Het college heeft zich in navolging van de raad dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat voor een aanduiding ‘intensieve veehouderij’ voor het perceel geen aanleiding bestaat. Het betoog faalt derhalve.

2.23.5. Ook faalt het betoog dat het bouwblok voor de grondgebonden agrarische bedrijfsactiviteiten ten onrechte is verkleind en niet ook de gronden beslaat waarop de inmiddels gesloopte varkensstallen stonden. Daarbij is in aanmerking genomen dat het perceel deel uitmaakt van de gronden die op de kaart bij de Paraplunota zijn aangeduid als 'GHS-landbouw'. Als zodanig aangeduide gronden mogen op grond van het provinciale beleid voor grondgebonden agrarische bedrijfsactiviteiten worden uitgebreid met 15%, of tot een omvang van 1,5 hectare als het bouwblok na toepassing van dit percentage kleiner zou zijn, maar - vanuit een oogpunt van zuinig ruimtegebruik - alleen als de noodzaak daartoe bestaat. Uit het deskundigenbericht blijkt dat op het toegekende bouwblok van ruim 1 hectare ongeveer 1.750 m2 aan bedrijfsbebouwing staat en dat de raad ten tijde van het besluit tot vaststelling van het plan geen uitbreidingsplannen van [appellante sub 19] en anderen bekend waren. [appellante sub 19] en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat het standpunt in het deskundigenbericht dat er op het bouwblok nog ruime mogelijkheden resteren voor het bouwen van bedrijfsgebouwen, onjuist is. Het college heeft in de omvang van het bouwblok derhalve geen aanleiding behoeven te zien om goedkeuring aan het plan te onthouden. Voor zover [appellante sub 19] en anderen na het bestreden besluit, op 23 januari 2009, een bouwaanvraag hebben ingediend waarmee de raad en het college geen rekening hebben kunnen houden, wordt overwogen dat indien en voor zover die aanvraag voorziet in een uitbreiding van de bedrijfsbebouwing buiten het bouwvlak, [appellante sub 19] en anderen het college van burgemeester en wethouders kunnen verzoeken gebruik te maken van de bevoegdheid als bedoeld in artikel 4, lid 4.6.2., van de planvoorschriften tot vergroting of vormverandering van het bouwblok.

2.23.6. De conclusie is dat hetgeen [appellante sub 19] en anderen hebben aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan wat betreft het perceel [locatie 36] niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Het beroep van [appellante sub 19] en anderen is ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 20]

2.24. Het beroep van [appellant sub 20] richt zich tegen de aanduiding ‘ph' (paardenhouderij) en tegen de omvang van het bouwblok voor het perceel [locatie 37] te [plaats]. Hij betoogt dat de aanduiding niet juist is aangezien geen sprake is van volwaardige bedrijfsactiviteiten. Ook ligt het perceel in een landbouwontwikkelingsgebied waarin naar zijn stelling een paardenhouderij van deze vorm ongewenst is. Bovendien ligt op minder dan 50 meter van het bouwblok een perceel met de bestemming "Bos en natuur (GHS)".

De vorm en omvang van het bouwblok leidt er naar zijn stelling toe dat ter plaatse een overdekte paardenrijbak kan worden gebouwd die zijn uitzicht zal belemmeren, geluidsoverlast zal veroorzaken en de mogelijkheid voor het realiseren van een zogenoemde ‘afhankelijke woonruimte’ in een bijgebouw, zal beperken. Hij betoogt dat er geen concrete uitbreidingsplannen zijn die de afmeting van het bouwblok rechtvaardigen.

2.24.1. Het college acht de aanduiding ‘ph' (paardenhouderij) aanvaardbaar, nu deze is gebaseerd op de bestaande bedrijfssituatie waarvoor een milieuvergunning is verleend. Deze aanduiding vormt naar de mening van het college geen belemmering voor het bos- en natuurgebied, dat ligt ten oosten van het perceel [locatie 37].

Uitbreiding van het bouwblok acht het college gerechtvaardigd vanwege de concrete uitbreidingsplannen van de paardenhouderij. De plannen van [appellant sub 20] voor het bouwen van een afhankelijke woonruimte op het perceel [locatie 38] zijn, aldus het college, nog onvoldoende concreet om daarom niet in te stemmen met de vergroting van het bouwvlak.

2.24.2. [appellant sub 20] stelt terecht dat een paardenhouderij op grond van het provinciale beleid ongewenst is in een landbouwontwikkelingsgebied. De 'Beleidslijn Paardenhouderijen' in de provinciale 'Beleidsnota Buitengebied in ontwikkeling' staat vestiging van een paardenhouderij in een landbouwontwikkelingsgebied in beginsel niet toe. Voor zover het college het standpunt inneemt dat dit beleid niet onverkort behoefde te worden toegepast, omdat sprake is van een bestaande bedrijfssituatie en niet van nieuwvestiging, wordt het volgende overwogen.

De bestemmingen "Agrarisch bouwblok A (met woning)" en "Landschappelijk waardevol agrarisch gebied" die in het voorheen geldende plan "Buitengebied, herziening IX: correctieve herziening" van 1988 aan de gronden waren toegekend, stonden gelet op artikel 1, lid 17a van de "Voorschriften reparatieherziening bestemmingsplan buitengebied 2003", alleen een productiegerichte paardenhouderij toe.

De in artikel 1, onder 71, van het voorliggende plan opgenomen begripsbepaling verstaat onder ‘paardenhouderij’: een grondgebonden bedrijf dat in hoofdzaak is gericht op het houden, fokken, africhten van en/of het bieden van gelegenheid tot het berijden van paarden. Deze begripsbepaling is ruimer dan die van het voorheen geldende plan en staat ook het bieden van gelegenheid tot het berijden van paarden toe. Daardoor biedt de in dit plan toegekende aanduiding vestigings- en gebruiksmogelijkheden voor dit perceel die ruimer zijn dan die in het voorheen geldende plan en die in zoverre als met het provinciale beleid strijdige nieuwvestiging kunnen worden aangemerkt.

2.24.3. Voorts kan ook anderszins het college niet worden gevolgd in zijn standpunt dat slechts de bestaande bedrijfssituatie in het plan is bestemd. Vast is komen te staan dat sinds het vertrek van de eigenaar naar het buitenland in 2007 geen bedrijfsmatige activiteiten plaatsvinden op het perceel, dat de panden leeg staan en het perceel te koop is. Weliswaar is bij besluit van 31 mei 2004 een milieuvergunning verleend voor het houden van 10 paarden, maar onduidelijk is gebleven of de inrichting waarvoor die vergunning is verleend binnen drie jaar nadat de vergunning onherroepelijk is geworden, is voltooid en in werking is gebracht - in welk geval die vergunning nog van kracht is omdat die naar de raad ter zitting heeft gesteld niet is ingetrokken - of dat die vergunning ingevolge artikel 8.18, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer is vervallen.

2.24.4. Bovendien heeft de raad ter zitting bevestigd dat ten gevolge van het vertrek van de huidige eigenaar geen concrete uitbreidingsplannen voor vergroting van het bouwvlak zijn ingediend en gaat het provinciale beleid uit van zuinig ruimtegebruik en is uitbreiding van een agrarisch bouwblok alleen toegestaan, indien daarvoor een concreet plan is.

2.24.5. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 20] heeft aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Hieruit volgt dat het college, door de aanduidingen ‘ph' (paardenhouderij) en 'bouwblok' voor het perceel Lijsterweg 6 goed te keuren, heeft gehandeld in strijd met artikel 28, tweede lid, van de WRO in samenhang met artikel 10:27 van de Awb. Het beroep van [appellant sub 20] is gegrond, zodat het bestreden besluit dient te worden vernietigd voor zover het betreft de goedkeuring van het plandeel met de met de aanduidingen ‘ph' (paardenhouderij) en 'bouwblok' voor het perceel [locatie 37].

De Afdeling ziet voorts aanleiding zelfvoorziend goedkeuring te onthouden aan deze aanduidingen.

2.24.6. Vanwege het vorenstaande behoeven de overige beroepsgronden geen bespreking.

Het beroep van [appellant sub 21]

2.25. Het beroep van [appellant sub 21] richt zich tegen de onthouding van goedkeuring aan het plandeel met de bestemming "Agrarisch gebied met meerwaarden" en de aanduiding ‘ghs-lb' (struweelvogels) voor het perceel ten westen van de Strijpseheiweg te Deurne. [appellant sub 21], die een vleesvarkensbedrijf exploiteert op ongeveer 175 meter ten noordoosten van dit perceel, betoogt dat het college ten onrechte slechts heeft gekeken naar kaartmateriaal en niet naar de feitelijke situatie.

2.25.1. De raad heeft voor het perceel voorzien in de bestemming "Agrarisch gebied met meerwaarden" omdat het een perceel is dat tot 1985 in agrarisch gebruik is geweest en toen rondom is beplant met laanbomen.

2.25.2. Het college heeft goedkeuring onthouden aan dit plandeel. Het stelt zich op het standpunt dat het perceel deel uitmaakt van de rijks ecologische hoofdstructuur die is opgenomen in de provinciale groene hoofdstructuur (GHS) en dat ook feitelijk sprake is van een bosgebied. De toegekende bestemming acht het college niet in overeenstemming met de feitelijke situatie en deze biedt in strijd met het provinciale belang onvoldoende bescherming tegen externe en interne aantastingen van de GHS, aldus het college.

2.25.3. Het perceel is blijkens het deskundigenbericht ongeveer 200 meter lang en varieert in breedte van 5 tot 50 meter. Met de korte zijden ligt het perceel ingeklemd tussen een bos en de Strijpseheiweg. Met de lange zijden ligt het perceel tussen uitgestrekte terreinen bouwland.

Het deskundigenbericht bevestigt het standpunt van het college dat het perceel niet enkel aan de randen is beplant met laanbomen, maar dat het dicht is begroeid met struiken en met ongeveer 7 à 8 meter hoge loofbomen. Het betoog van [appellant sub 21] dat het college slechts heeft gekeken naar kaartmateriaal, faalt derhalve.

2.25.4. Voorts is het perceel met de gronden van het aangrenzende bosgebied op de zogenoemde feitenkaart bij de Paraplunota ruimtelijke ordening aangeduid als "GHS-natuur" met de subzone "overig bos en natuurgebied".

Gezien deze aanduiding op de feitenkaart en gelet op de situatie op het perceel stelt het college terecht dat het perceel deel uitmaakt van de provinciale GHS. Nu een bestemming "Agrarisch gebied met meerwaarden" de uitoefening van een agrarisch bedrijf mogelijk maakt op dit perceel, is het standpunt van het college dat die bestemming onvoldoende bescherming biedt tegen aantastingen van de GHS, niet onredelijk. De ter zitting gemelde omstandigheid, wat daarvan ook zij, dat het perceel niet meer staat vermeld op de kaart waarop het college de voor verzuring gevoelige gebieden aangeeft die bescherming verdienen op grond van de Wet ammoniak en veehouderij, is in dit verband niet van belang.

Het betoog van [appellant sub 21] faalt ook in zoverre.

2.25.5. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 21] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat dit plandeel in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Het beroep van [appellant sub 21] is ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 22]

2.26. Het beroep van [appellant sub 22] richt zich tegen de goedkeuring van het plandeel met de aanduiding ‘tractorhandel’ voor het perceel [locatie 39] te [plaats]. [appellant sub 22] betoogt dat deze aanduiding niet juist is, aangezien hiermee binnen het bouwblok het bedrijven van de handel in tractoren slechts is toegestaan tot een maximale oppervlakte van 1.400 m2 en hiermee geen recht wordt gedaan aan de op zijn perceel betrekking hebbende rechterlijke uitspraken.

Voorts betoogt [appellant sub 22] dat de bebouwingsregeling voor de tractorhandel niet sluitend is.

2.26.1. Het college stelt zich in het bestreden besluit op het standpunt dat met de aanduiding ‘tractorhandel’ en het bepaalde in artikel 4, lid 4.3., van de planvoorschriften wordt aangesloten bij de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 6 februari 2008, zaaksnr. 200704977/1, dat tachtig tractoren in de bedrijfsgebouwen en twintig tractoren buiten op het perceel aanwezig mogen zijn. Het college stelt zich verder op het standpunt dat deze uitspraak van de Afdeling in samenhang met de planregeling in artikel 4, lid 4.3, artikel 4, lid 4.8.2., en artikel 31 van de planvoorschriften voldoende duidelijkheid biedt over het op het perceel toegestane gebruik en de toelaatbare oppervlakte aan bebouwing ten behoeve van de tractorhandel.

2.26.2. [appellant sub 22] exploiteert een gemengd agrarisch bedrijf en een tractorhandel op het perceel [locatie 39] te [plaats]. Dit perceel is in het plan, voor zover hier van belang, bestemd als "Agrarisch gebied met meerwaarden" met de aanduidingen ‘agrarisch bouwblok’, ‘GG' (grondgebonden agrarisch bedrijf), en ‘th' (tractorhandel). Daarmee is het perceel ingevolge artikel 4, lid 4.1., van de planvoorschriften bestemd voor, voor zover hier van belang, de uitoefening van een agrarisch bedrijf en is ingevolge artikel 4, lid 4.2.3., voor zover hier van belang, een tractorhandel naast de agrarische bedrijfsvoering op het perceel toegestaan, uitsluitend binnen het bouwblok met een maximale oppervlakte van 1.400 m2.

Ingevolge artikel 4, lid 4.3.1., mag op de tot "Agrarisch gebied met meerwaarden" bestemde gronden uitsluitend worden gebouwd ten behoeve van doeleinden omschreven in artikel 4, lid 4.1., en nader gedetailleerd in lid 4.2.

Ingevolge artikel 4, lid 4.3.2., aanhef en onder a. en c., mogen binnen het agrarisch bouwblok uitsluitend agrarische bedrijfsgebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, ten behoeve van het agrarische bedrijf worden opgericht.

2.26.3. Ter zitting hebben de raad en het college zich op het standpunt gesteld dat met de in het plan voorziene maximum oppervlakte van 1.400 m2 onvoldoende rekening is gehouden met de genoemde uitspraak van de Afdeling van 6 februari 2008. Gelet hierop is het plan in zoverre onzorgvuldig vastgesteld. Het betoog van [appellant sub 22] slaagt in zoverre.

2.26.4. Ten aanzien van het betoog dat de bebouwingsregeling voor de tractorhandel niet sluitend is, stelt de Afdeling vast dat artikel 4, lid 4.2.3., van de planvoorschriften voor de [locatie 39] een tractorhandel toestaat als niet-agrarische nevenactiviteit, dat het in artikel 4, lid 4.3.1., opgenomen bouwvoorschrift ook toestaat te bouwen ten behoeve van die nevenactiviteit, maar dat artikel 4, lid 4.3.2., slechts het oprichten van agrarische gebouwen en bouwwerken toestaat en niet ook - voor het gedeelte dat in gebruik is en mag zijn voor de stalling van tractoren - voor de niet-agrarische nevenactiviteit. Het college en de raad hebben deze bebouwingsregeling uit een oogpunt van rechtszekerheid niet aanvaardbaar kunnen achten.

2.26.5. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 22] heeft aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat de aanduiding ‘tractorhandel’ voor zijn perceel in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel is vastgesteld en dat de bebouwingsregeling voor die tractorhandel in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel is vastgesteld. Door niettemin goedkeuring te verlenen aan het plandeel heeft het college gehandeld in strijd met artikel 3:2 van de Awb en met het rechtszekerheidsbeginsel in samenhang bezien met artikel 10:27 van de Awb. Het beroep van [appellant sub 22] is gegrond, zodat het bestreden besluit dient te worden vernietigd voor zover het betreft de goedkeuring van het plandeel met de bestemming "Agrarisch gebied met meerwaarden" en de aanduidingen ‘agrarisch bouwblok’, ‘GG' (grondgebonden agrarisch bedrijf), en ‘th' (tractorhandel) voor het perceel [locatie 39] te [plaats].

De Afdeling ziet voorts aanleiding zelfvoorziend goedkeuring te onthouden aan dit plandeel.

Het beroep van [appellant sub 23]

2.27. Het beroep van [appellant sub 23] richt zich tegen de goedkeuring van het plandeel voor het perceel [locatie 40] te [plaats] nu dat niet voorziet in de aanduiding ‘vt' (verkoop van tractoren en tractoronderdelen). [appellant sub 23] betoogt dat in het voorontwerp voor dit plandeel wel was voorzien in die aanduiding maar dat deze bij de planvaststelling zonder motivering is komen te vervallen. Hij betoogt voorts dat sprake is van een reeds jarenlange, ondergeschikte nevenactiviteit die sterk gerelateerd is aan de agrarische hoofdactiviteit en daardoor buitengebiedgebonden is. Hij bestrijdt de stelling van het college dat sprake zou zijn van een handhavingsprocedure. Hij acht voorts het vertrouwensbeginsel geschonden, nu de wethouder hem die aanduiding had toegezegd.

2.27.1. Het college acht het niet toekennen van de aanduiding ‘vt' (verkoop van tractoren en tractoronderdelen) vanwege de ligging van het perceel in een landbouwontwikkelingsgebied in overeenstemming met de gemeentelijke beoordelingssystematiek voor onder meer de niet-agrarische nevenactiviteiten in het buitengebied en het provinciale beleid dat terughoudend is in het toestaan van nieuwe, niet-buitengebiedgebonden activiteiten in het buitengebied. De nevenactiviteiten van [appellant sub 23] zijn naar de mening van het college niet gericht op dienstverlening en daarmee niet aan te merken als semi-agrarische activiteiten waarvoor de beoordelingssystematiek een uitzondering maakt. Nu het een functie betreft die enige tijd geleden hobbymatig is ontstaan ziet het college, mede gelet op de gemeentelijke handhavingsprocedure, geen aanleiding om goedkeuring te onthouden aan dit plandeel.

2.27.2. [appellant sub 23] exploiteert op het perceel een akkerbouwbedrijf en een handel in tractoren en tractoronderdelen. Het perceel is in het plan bestemd als "Agrarisch gebied (AHS)" met de aanduidingen ‘agrarisch bouwblok’ en ‘GG' (grondgebonden agrarisch bedrijf). Niet in geschil is dat het perceel ligt in ‘landbouwontwikkelingsgebied secundair’ buiten een bebouwingsconcentratie.

2.27.3. Het betoog van [appellant sub 23] dat de verkoop van tractoren en tractoronderdelen sterk gerelateerd is aan de agrarische hoofdactiviteit en daardoor aan het buitengebied gebonden is, faalt. Ter zitting is vast komen te staan dat deze verkoopactiviteit geen bedrijfseconomische relatie heeft met het agrarische bedrijf op het perceel.

2.27.4. Ook faalt het betoog dat de aanduiding ‘vt' (verkoop van tractoren en tractoronderdelen) zonder opgave van redenen niet is overgenomen in het ontwerpplan. De raad heeft ter zitting met verwijzing naar de plantoelichting toegelicht dat tijdens de behandeling van het voorontwerp is besloten dat er een beoordelingssystematiek zou worden opgesteld voor de niet-agrarische bedrijven en niet-agrarische nevenactiviteiten in het buitengebied, opdat alle bedoelde bedrijven en activiteiten op één en dezelfde wijze zouden worden beoordeeld. Niet in geschil is dat de verkoopactiviteit van [appellant sub 23] is getoetst aan deze beoordelingssystematiek en dat de ligging van het perceel in een landbouwontwikkelingsgebied in de weg staat aan het toekennen van een aanduiding voor deze niet-agrarische activiteit. [appellant sub 23] heeft niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van een semi-agrarische activiteit als omschreven in artikel 1, onder 77, van de planvoorschriften.

2.27.5. Voor zover [appellant sub 23] met zijn stelling dat sprake is van een jarenlang op het perceel uitgeoefende activiteit heeft bedoeld te betogen dat hij op grond van het overgangsrecht aanspraak kan maken op een niet-agrarische bedrijfsbestemming, faalt ook dat betoog. De raad heeft ter zitting verklaard dat die - ook met het voorheen voor dit perceel geldende bestemmingsplan "Buitengebied" strijdige - activiteit na de inwerkingtreding van dat plan op 12 juni 1986 een aanvang heeft genomen, nu bij een gemeentelijke controle in 1995 die verkoopactiviteiten niet zijn vastgesteld doch eerst nadien. [appellant sub 23] heeft die verklaring niet weerlegd.

2.27.6. Voor zover [appellant sub 23] terecht stelt dat tegen de verkoopactiviteiten - anders dan het college stelt - niet handhavend is opgetreden, kan dit niet leiden tot vernietiging van het besluit in zoverre. De raad heeft ter zitting onweersproken gesteld dat aan [appellant sub 23] kenbaar is gemaakt dat tegen het strijdige gebruik van de gronden en opstallen voor tractorhandel handhavend zal worden opgetreden, maar dat het college van burgemeester en wethouders de uitspraak van de Afdeling op het voorliggende beroep zal afwachten.

2.27.7. Over het betoog van [appellant sub 23] dat het vertrouwensbeginsel is geschonden, wordt overwogen dat [appellant sub 23] niet aannemelijk heeft gemaakt dat door of namens de raad verwachtingen zijn gewekt dat het plan in een aanduiding 'vt' zou voorzien. De raad heeft bij het ontbreken van een aan hem toe te rekenen toezegging, dan ook niet in strijd met het vertrouwensbeginsel besloten.

2.27.8. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 23] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat dit plandeel niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Het beroep van [appellant sub 23] is ongegrond.

Het beroep van [appellante sub 24]

2.28. Ter zitting heeft [appellante sub 24] zijn beroep ingetrokken voor zover het is gericht tegen "de aanwijzing als '(Natte) Natuurparel, 'Beschermingszone (Natte) Natuurparel' alsmede de aanwijzing als 'Natuurontwikkelingsgebied' en 'Extensiveringsgebied' ".

2.28.1. [appellante sub 24] stelt in beroep voorts dat het college ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de plandelen met de bestemming "Agrarisch gebied met natuurwetenschappelijke en landschappelijke waarden (GHS)" en de nadere aanduidingen 'agrarisch bouwblok', 'beschermingszone natte natuurparel' en 'waterloop' voor zover het betreft de percelen [locatie 41] te [plaats] en [locatie 42] te [plaats].

[appellante sub 24] betoogt dat het in de voorschriften bij die bestemming en aanduidingen voorziene aanlegvergunningstelsel te stringent is en ten onrechte teeltwisseling, naar onder meer laanbomen en blauwe bessen, niet mogelijk maakt. Het aanlegvergunningstelsel is naar zijn stelling onevenredig nadelig, het beperkt in ernstige mate zijn normale bedrijfsvoering en het heeft een waardedaling van de gronden tot gevolg.

Voorts acht hij de in het plan toegekende agrarische bouwblokken te klein. Hierdoor worden naar zijn stelling de uitbreidingsmogelijkheden en de bedrijfsvoering ernstig benadeeld ten opzichte van andere bedrijven waarvoor geen aanlegvergunningstelsel geldt.

[appellante sub 24] betoogt verder dat de strook voor onderhoudswerkzaamheden waarin artikel 7, lid 7.2.2, van de planvoorschriften voorziet zonder duidelijke reden is vergroot van 1,25 meter naar 5 meter. Deze vergroting is volgens hem niet noodzakelijk en betekent een onevenredige aantasting van zijn normale bedrijfsvoering.

Voor de schade die hij lijdt als gevolg van het plan wil [appellante sub 24] schadeloos worden gesteld.

2.28.2. Het college acht het in het plan voorziene aanlegvergunningstelsel noodzakelijk voor de bescherming van de in het gebied aanwezige waarden. Wat betreft de omschakeling naar laanbomen- en blauwe bessenteelt stelt het college zich op het standpunt dat het plan op dit punt in overeenstemming is met het provinciale beleid en met het reconstructieplan "De Peel".

De bedenkingen van [appellante sub 24] tegen de omvang van de bouwblokken heeft het college buiten beschouwing gelaten, aangezien bij de raad geen zienswijzen tegen deze aanduidingen naar voren zijn gebracht en van verschoonbare redenen hiervoor niet is gebleken. Overigens zijn er, aldus het college, geen concrete bouwinitiatieven of bouwvergunningen die aanpassing van het bouwblok rechtvaardigen.

De in artikel 7, lid 7.2.2, van de planvoorschriften vermelde breedte van een strook van 5 meter aan weerszijden van een watergang, die noodzakelijk is voor het onderhoud van die waterlopen, acht het college geen onevenredige belemmering voor de bedrijfsvoering van [appellante sub 24], nu die gronden in gebruik zijn als weidegronden en in de regel slechts tweemaal per jaar onderhoudswerkzaamheden plaatsvinden.

2.28.3. [appellante sub 24] exploiteert een melkrundveehouderij op het perceel [locatie 41] te [plaats] en op het perceel [locatie 42] te [plaats]. Deze percelen hebben in het plan de bestemming "Agrarisch gebied met natuurwetenschappelijke en landschappelijke waarden (GHS)" en de aanduidingen ‘agrarisch bouwblok’, 'GG' (grondgebonden agrarisch bedrijf) en ‘beschermingszone natte natuurparel’. Het perceel [locatie 41] heeft in het plan ook de aanduiding ‘waterloop’.

2.28.4. Ingevolge artikel 5, lid 5.1., van de planvoorschriften zijn de voor "Agrarisch gebied met landschaps- en natuurwetenschappelijke waarden (GHS)" aangewezen gronden bestemd voor onder meer de uitoefening van het agrarisch bedrijf.

Ingevolge artikel 5, lid 5.2., is ter plaatse van de aanduiding ‘beschermingszone natte natuurparel’ op plankaart 1 het beleid gericht op behoud en bescherming van de nabijgelegen natte natuurparel en prevaleert, voor zover de gronden zijn aangegeven met de aanduiding ‘waterloop’ het belang van deze waterloop.

Ingevolge artikel 5, lid 5.2.1, is uitsluitend ter plaatse van de aanduiding ‘agrarisch bouwblok’ een agrarisch bedrijf toegestaan.

Ingevolge artikel 5, lid 5.7.1, is het verboden op de in dit artikel bedoelde gronden zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van het college van burgemeester en wethouders (aanlegvergunning) de in het schema onder 5.7.4 opgenomen aanlegvergunningplichtige werken en werkzaamheden uit te (doen) voeren.

Ingevolge artikel 5, lid 5.7.2, geldt het onder 5.7.1 vervatte verbod niet voor werken en werkzaamheden (a) die plaatshebben binnen een agrarisch bouwblok, (b) waarvoor ten tijde van het van kracht worden van het bestemmingsplan aanlegvergunning is verleend, (c) die ten tijde van het van kracht worden van het bestemmingsplan in uitvoering waren, (d) die het normale onderhoud of landschapsbeheer betreffen en (e) die worden verricht in het kader van vruchtwisseling.

2.28.5. Niet in geschil is dat de gronden liggen in de onmiddellijke nabijheid van het Natura 2000-gebied Deurnse Peel & Mariapeel, die deel uitmaken van de provinciale GHS-natuur, subzone natuurparel, en die in het reconstructieplan "De Peel" zijn aangeduid als ‘Beschermingszone Natte Natuurparel’. Voorts is niet betwist dat het aanlegvergunningstelsel de waarden in dat gebied beoogt te beschermen.

2.28.6. Ten aanzien van het betoog van [appellante sub 24] dat de toegekende bestemming en aanduidingen ten onrechte teeltwisseling, naar onder meer laanbomen en blauwe bessen, niet mogelijk maakt, stelt de Afdeling vast dat de bedoelde teeltwisseling ingevolge artikel 1, onder 42, van de planvoorschriften als fruitteelt, vollegrondstuinbouw en boomteelt zijn aan te merken en daarmee als grondgebonden agrarische bedrijfsactiviteiten. Nu aan beide percelen in het plan de aanduiding 'GG' (grondgebonden agrarisch bedrijf) is toegekend, zijn de door [appellante sub 24] genoemde kwekerij-activiteiten ter plaatse derhalve toegestaan. De omschakeling als zodanig is ingevolge artikel 5, lid 5.7.2, aanhef en onder e, van de planvoorschriften niet aanlegvergunningplichtig. Dat voor bepaalde kwekerij-activiteiten een aanlegvergunning noodzakelijk kan zijn, doet daaraan niet af. Het betoog mist in zoverre feitelijke grondslag.

2.28.7. Voorts geldt, anders dan [appellante sub 24] betoogt, ingevolge artikel 5, lid 5.7.2, aanhef en onder a en d, van de planvoorschriften geen aanlegvergunningplicht voor werken en werkzaamheden die plaatsvinden binnen het agrarische bouwblok en evenmin voor werkzaamheden die het normale onderhoud betreffen. Voor het overige heeft [appellante sub 24] niet aannemelijk gemaakt dat het aanlegvergunningstelsel onevenredig bezwarend is voor zijn bedrijfsvoering. Het betoog faalt derhalve.

2.28.8. Wat betreft het betoog dat de agrarische bouwblokken te klein zijn en te weinig uitbreidingsmogelijkheid bieden, stelt de Afdeling vast dat het college de bedenkingen Van [appellante sub 24] in zoverre ten onrechte buiten beschouwing heeft gelaten op de grond dat die bedenking niet steunt op een ingediende zienswijze. [appellante sub 24] heeft in zijn zienswijze naar voren gebracht dat het plan de uitbreiding van het bedrijf onmogelijk maakt. Daarmee heeft [appellante sub 24], nu de uitbreidingsmogelijkheden voor een agrarisch bedrijf in het plan afhankelijk zijn van de omvang van het toegekende agrarische bouwblok, zijn zienswijze mede gericht tegen de aanduiding 'agrarisch bouwblok' voor zijn percelen. Nu het college aanvullend heeft gesteld dat [appellante sub 24] geen concrete bouwinitiatieven of bouwvergunningen heeft die aanpassing van het bouwblok rechtvaardigen, is het college evenwel genoegzaam op dit punt ingegaan, zodat geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre niet berust op een deugdelijke motivering.

Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat op de percelen nog uitbreidingsmogelijkheden binnen het bouwblok bestaan. [appellante sub 24] heeft niet aannemelijk gemaakt dat deze mogelijkheden onvoldoende zijn voor het continueren van de bedrijfsvoering gedurende de planperiode. Evenmin heeft [appellante sub 24] concrete bouw- of uitbreidingsplannen overgelegd, waarmee het college en de raad bij de besluitvorming ten onrechte geen rekening zouden hebben gehouden. Het betoog faalt derhalve.

2.28.9. Ten aanzien van het betoog dat de strook voor onderhoudswerkzaamheden waarin artikel 7, lid 7.2.2, van de planvoorschriften voorziet zonder duidelijke reden is vergroot van 1,25 meter naar 5 meter, stelt de Afdeling vast dat dit voorschrift betrekking heeft op gronden die in het plan zijn bestemd als "Natuurparel (GHS)". Nu de gronden [locatie 41] en [locatie 42] in het plan niet als zodanig zijn bestemd, mist het beroep in zoverre feitelijke grondslag.

2.28.10. Voorts heeft [appellante sub 24] zijn stelling dat hij schade lijdt als gevolg van het plan niet nader onderbouwd. Wat betreft de eventueel nadelige invloed van het plan op de bedrijfsvoering, bestaat evenwel geen grond voor de verwachting dat die zodanig zal zijn dat het college bij de afweging van de belangen hieraan een groter gewicht had moeten toekennen dan aan de belangen die met de realisering van het plan aan de orde zijn. Het betoog faalt derhalve.

2.28.11. De conclusie is dat hetgeen [appellante sub 24] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat dit plandeel niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Het beroep van [appellante sub 24] is ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 25] en het beroep van [appellante sub 26]

2.29. [appellant sub 25] en [appellante sub 26] voeren in beroep aan dat het college ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Niet-Agrarische Bedrijven" met de aanduidingen 'semi-agrarisch bedrijf' en 'manege' voor het perceel [locatie 43] te [plaats]. Zij betogen dat de woning op dit perceel ten onrechte is aangemerkt als bedrijfswoning, nu deze feitelijk wordt gebruikt als burgerwoning en het college van burgemeester en wethouders van Deurne heeft aangegeven hiertegen niet handhavend te zullen optreden omdat het gebruik als burgerwoning via een vrijstelling gelegaliseerd kan worden.

[appellant sub 25] voert voorts aan dat het als zodanig bestemmen van het huidige gebruik niet leidt tot verdere verstening van het buitengebied omdat het hier gaat om een jarenlang bestaande burgerwoning en er derhalve geen sprake is van nieuwbouw. Voorts wijst [appellant sub 25] op volgens hem gelijke situaties, waarin de raad de omzetting van een noodwoning naar een woonbestemming wel aanvaardbaar heeft geacht.

2.29.1. Het college stelt zich in navolging van de raad op het standpunt dat de woning [locatie 43] planologisch deel uitmaakt van het manegebedrijf dat op het perceel [locatie 44] is gevestigd, zodat de raad terecht een bouwblok heeft opgenomen waarin zowel het manegebedrijf als de bedrijfswoning [locatie 43] is opgenomen. Het college acht deze planregeling in overeenstemming met het provinciale beleid dat is gericht op het tegengaan van verdere verstening van het buitengebied.

2.29.2. Niet in geschil is dat de woning [locatie 43] in het voorheen geldende plan "Buitengebied, Herziening I: manege Leenselweg" van 1983 is bestemd als bedrijfswoning bij de manege op het perceel [locatie 44]. De omstandigheid dat voormalige eigenaren deze woning hebben verkocht als burgerwoning en de woning in strijd met het voorheen geldende plan in gebruik is genomen als (burger)woning, heeft geen recht doen ontstaan op een bestemming als zodanig. Deze woning is planologisch deel blijven uitmaken van de op [locatie 44] aanwezige manege.

2.29.3. Ook faalt het betoog dat het provinciale beleid niet in de weg staat aan een bestemming "Woondoeleinden" omdat van verstening als gevolg van nieuwbouw geen sprake is. De verstening, waarop het provinciale beleid doelt, betreft het juridisch-planologisch toevoegen van permanente woonvoorzieningen aan het buitengebied en niet, zoals [appellant sub 25] betoogt, slechts het toevoegen van nieuwbouw.

2.29.4. Ten aanzien van het betoog van [appellant sub 25] en [appellante sub 26] dat het college ten onrechte voorbij is gegaan aan de omstandigheid dat het college van burgemeester en wethouders heeft aangegeven niet handhavend te zullen optreden tegen het strijdige gebruik van de woning overweegt de Afdeling dat in deze procedure niet ter beoordeling staat of aannemelijk is dat handhavend opgetreden zal worden, maar slechts dient te worden vastgesteld of handhavend optreden niet reeds op voorhand is uitgesloten. De door [appellant sub 25] en [appellante sub 26] genoemde feiten en omstandigheden geven geen aanleiding voor een oordeel van deze strekking.

Weliswaar heeft de raad in artikel 24, lid 24.7., van de planvoorschriften een bevoegdheid opgenomen voor het college van burgemeester en wethouders teneinde het bewonen van een bedrijfswoning behorend bij een agrarisch bedrijf, semi-agrarisch bedrijf of niet-agrarisch bedrijf te kunnen toestaan zonder dat er een directe relatie bestaat tussen de hoofdbewoner(s) van de bedrijfswoning en het agrarisch bedrijf, semi-agrarisch bedrijf of niet-agrarisch bedrijf en heeft het college van burgemeester en wethouders het voornemen aan dit voorschrift voor de woning [locatie 43] toepassing te geven, maar aan het uitoefenen van die bevoegdheid is onder meer de voorwaarde verbonden dat die vrijstelling vervalt op het moment dat de hoofdbewoner(s) de bewoning van de bedrijfswoning heeft of hebben beëindigd. Handhavend optreden is derhalve, zij het mogelijk op termijn, niet uitgesloten. Voorts is het standpunt van het college in navolging van de raad dat met het opnemen van dit voorschrift de belangen van de huidige bewoner(s) van een dergelijke woning - als de woning [locatie 43] - in voldoende mate kunnen worden beschermd, niet onredelijk. Het betoog faalt derhalve.

2.29.5. Ten aanzien van de door [appellant sub 25] gemaakte vergelijking met noodwoningen waarvoor in dit plan is voorzien in een bestemming "Woondoeleinden" hebben het college en de raad zich op het standpunt gesteld dat deze situatie verschilt van de aan de orde zijnde situatie, omdat de woning [locatie 43] anders dan de genoemde noodwoningen in het voorheen geldende plan in overeenstemming met het toen aanwezige gebruik als bedrijfswoning in het plan was opgenomen maar in afwijking van die bestemming als burgerwoning wordt gebruikt. In hetgeen [appellant sub 25] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college en de raad zich ten onrechte op het standpunt hebben gesteld dat de door [appellant sub 25] genoemde situatie niet overeenkomt met de thans aan de orde zijnde situatie.

2.29.6. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 25] en [appellante sub 26] hebben aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plandeel voor het perceel [locatie 43] niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep van [appellant sub 25] is ongegrond, het beroep van [appellante sub 26] is in zoverre ongegrond.

Het perceel [locatie 44] te [plaats]

2.30. [appellante sub 26] voert in beroep voorts aan dat het college ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Niet-Agrarische Bedrijven" met de aanduidingen 'semi-agrarisch bedrijf' en 'manege' voor het perceel [locatie 44] te [plaats]. Zij betoogt dat de bedrijfswoning boven de manege ten onrechte niet als zodanig is bestemd. Een bedrijfswoning is volgens haar noodzakelijk voor de exploitatie van de manege.

2.30.1. Het college stelt zich in navolging van de raad op het standpunt dat de woning [locatie 43] planologisch deel uitmaakt van het manegebedrijf dat op het perceel [locatie 44] is gevestigd, zodat de raad terecht een bouwblok heeft opgenomen waarin zowel het manegebedrijf als de bedrijfswoning [locatie 43] is opgenomen. Het college acht deze planregeling in overeenstemming met het provinciale beleid dat is gericht op het tegengaan van verdere verstening van het buitengebied.

2.30.2. De manege bestaat uit een rijhal met inpandig een horecagelegenheid en daarboven een woning.

2.30.3. Ingevolge artikel 10, lid 10.2.2., van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, is per bestemmingsvlak ten hoogste één bedrijfswoning toegestaan. Nu de manege binnen hetzelfde bestemmingsvlak is begrepen als de woning op het perceel [locatie 43] en deze woning is aangemerkt als bedrijfswoning, staat het plan het gebruik van de woning boven de manege als bedrijfswoning niet toe.

2.30.4. Niet in geschil is dat bij besluit van 21 juni 1983 een bouwvergunning is verleend voor het oprichten van een manege en boxen op het perceel [locatie 44] en dat in afwijking van die vergunning een inpandige woonruimte is gebouwd. Handhavend optreden ten aanzien van deze, in strijd met zowel het voorheen als thans geldende plan tot stand gekomen woning is derhalve niet op voorhand uitgesloten. Voorts is het toekennen van een tweede bedrijfswoning voor een niet-agrarisch bedrijf in strijd met het provinciale beleid.

Het college heeft zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat deze (bedrijfs)woning niet als zodanig behoefde te worden bestemd. Het betoog faalt.

2.30.5. De conclusie is dat hetgeen [appellante sub 26] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plandeel voor het perceel [locatie 44] niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep van [appellante sub 26] is in zoverre ongegrond.

Het beroep van het college van burgemeester en wethouders en het beroep van De Bosrakkers

2.31. Het college heeft goedkeuring onthouden aan artikel 6, lid 6.1., 10e gedachtestreepje en aan lid 6.5.2., onder b, de zinsnede "behoudens ter plaatse van de aanduiding 'motorclub' op plankaart 1", van de planvoorschriften. Voorts heeft het college goedkeuring onthouden aan de aanduiding 'motorclub' op plankaart 1, blad 5.

Het college stelt zich op het standpunt dat het plan voorziet in nieuwvestiging van een motorcrossterrein in een gebied dat zowel in de provinciale en gemeentelijke Groene Hoofdstructuur (hierna: GHS) ligt als in de (rijks)ecologische hoofdstructuur. Op grond van het provinciale belang tot behoud en ontwikkeling van een netwerk van robuuste natuurgebieden met goede ecologische verbindingen acht het college nieuwe lawaaisporten slechts mogelijk, indien zij aantoonbaar leiden tot sanering van dergelijke terreinen elders en indien zij buiten de GHS of andere ongestoorde gebieden liggen. Dat momenteel geen natuurwaarden aanwezig zijn acht het college niet relevant, nu niet uitgesloten kan worden dat zich na het beëindigen van de crossactiviteiten natuurwaarden zouden kunnen ontwikkelen. Nu uit de plantoelichting niet blijkt van saneringsmaatregelen of van compenserende maatregelen elders, acht het college het plan op dit punt in strijd met het provinciale beleid. De enkele verwijzing van de raad naar het overgangsrecht acht het college onvoldoende rechtvaardiging voor een afwijking van het beleid, nu de gemeente als eigenaar van het terrein de mogelijkheid heeft saneringsmaatregelen te treffen.

2.31.1. Het college van burgemeester en wethouders en De Bosrakkers voeren in beroep aan dat het college ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan de aanduiding en aan de genoemde gedeelten van de planvoorschriften. Zij betogen dat het motorcrossterrein al sinds 1968 met de uitdrukkelijke instemming van het gemeentebestuur in gebruik is - welk gebruik een aantal uren per week in beslag neemt - en dat van nieuwvestiging geen sprake is, omdat dit gebruik onder het overgangsrecht van het voorheen geldende bestemmingsplan "Buitengebied" viel. Het opnemen van een aparte bestemming voor dit soort activiteiten was destijds niet gebruikelijk. Dat dit noodzakelijk is, is pas de afgelopen jaren duidelijk geworden en met de vereniging is afgesproken, aldus het college van burgemeester en wethouders, dat er geen tussentijdse planherziening of artikel 19 WRO procedure zou worden gevoerd, maar dat het als zodanig bestemmen van het gebruik bij de integrale herziening zou worden meegenomen. Dat de gemeente steeds heeft ingestemd met het gebruik, blijkt ook uit de tussen de gemeente en de Bosrakkers gesloten huurovereenkomst, waarbij de omvang van de activiteiten is begrensd.

Zij beklemtonen dat het motorcrossterrein al ruim 30 jaar bestond voordat de gronden werden aangewezen als GHS. Zij maken hieruit op dat het college destijds van mening was dat binnen de GHS een motorcrossterrein was toegestaan en dat het motorcrossterrein geen belemmering vormde voor de binnen dit deel van de GHS aanwezige natuurwaarden. De aanwijzing van een groter gebied als GHS sluit naar hun mening niet uit dat binnen dat gebied gronden kunnen liggen ten aanzien waarvan niet aan alle vereisten voor aanwijzing als GHS wordt voldaan. Bovendien zijn op de gronden van het motorcrossterrein geen natuurwaarden aanwezig. Als het college van mening zou zijn dat motorcross en GHS niet samengaan is, zo stellen zij, de begrenzing van de GHS op dit punt onzorgvuldig tot stand gekomen en is dit gebiedje ten onrechte als GHS aangewezen. Voorts stellen zij dat het motorcrossterrein voorziet in een maatschappelijke behoefte voor de plaatselijke jeugd, dat het hebben van een gereguleerd crossterrein het beste middel is om wildcrossen tegen te gaan en dat er geen alternatieve locaties aanwezig zijn voor het motorcrossterrein. Het als zodanig bestemmen acht de raad dan ook planologisch wenselijk, waarbij ter zitting nog is gesteld dat de gemeente betwijfelt of zij onder de gegeven omstandigheden gebruik kan maken van de privaatrechtelijke mogelijkheden om tot beëindiging van het toegestane gebruik te komen.

2.31.2. De gronden van het motorcrossterrein zijn op plankaart 1 aangewezen als "Bos en Natuur (GHS)", met de nadere aanduiding 'motorclub'. Ingevolge artikel 6, lid 6.1., aanhef en 10e gedachtestreepje, van de planvoorschriften zijn de op plankaart 1 voor "Bos en Natuur (GHS)" aangewezen gronden bestemd voor een crossterrein voor een motorclub, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding 'motorclub' op plankaart 1.

Ingevolge lid 6.5.1. van dat artikel is het verboden de in dit artikel bedoelde gronden en opstallen te gebruiken, doen gebruiken of te laten gebruiken, in strijd met de bestemming. Ingevolge lid 6.5.2., aanhef en onder b, van dat artikel geldt in ieder geval als strijdig met de bestemming gebruik van opstallen en gronden voor lawaaisporten, behoudens ter plaatse van de aanduiding "motorclub" op plankaart 1. Het plan staat het gebruik van de gronden als motorcrossterrein derhalve toe.

2.31.3. In het voorheen geldende plan "Buitengebied" was het terrein bestemd als "Bos en Bosschages". Die bestemming stond het gebruik als motorcrossterrein niet toe. Gelet hierop heeft het college de bestemming voor het motorcrossterrein terecht aangemerkt als planologische nieuwvestiging. Dat het gebruik als motorcrossterrein op grond van het overgangsrecht van dat plan was toegestaan, is voor dit oordeel niet relevant.

2.31.4. Niet in geschil is dat het motorcrossterrein op de kaart 'Ruimtelijke Hoofdstructuur' van de Interimstructuurvisie Noord-Brabant als nader uitgewerkt in paragraaf 4.3 van de Paraplunota ruimtelijke ordening en weergegeven op de bij die nota behorende kaart 'Zonering van het buitengebied', is aangeduid als GHS-natuur, subzone overig bos- en natuurgebied.

2.31.5. Uit hoofdstuk 4.10.2 van de Paraplunota ruimtelijke ordening volgt dat de provincie in de als GHS aangeduide gebieden streeft naar de opheffing van lawaaisportterreinen. Buiten de GHS (en de Regionale natuur- en landschapseenheden) staat het provinciale beleid nieuwe lawaaisportterreinen slechts toe als de aanleg van het nieuwe terrein aantoonbaar leidt tot de opheffing van een lawaaisportterrein elders. Daarbij dient de aantasting van natuur- en landschapswaarden tot het minimum te worden beperkt en te worden gecompenseerd volgens de eisen die zijn genoemd in paragraaf 4.5 van die nota.

2.31.6. Het college stelt terecht dat toekenning van de aanduiding 'motorclub' in strijd is met het provinciale beleid nu het motorcrossterrein binnen een als GHS aangeduid gebied ligt waar het college streeft naar opheffing van lawaaisportterreinen.

2.31.7. Ten aanzien van het standpunt van het college dat een afwijking van het beleid niet is gerechtvaardigd, wordt het volgende overwogen.

Tussen partijen is niet in geschil dat het terrein reeds langdurig wordt gebruikt voor motorcrossactiviteiten. Evenmin is in geschil dat het gebruik als motorcrossterrein onder het overgangsrecht van het voorheen geldende plan was toegestaan en mitsdien - indien dat gebruik in het voorliggende plan niet als zodanig was bestemd - ingevolge artikel 31, lid 31.2.1., van de voorschriften ook onder de gelding van het overgangsrecht van dit plan zou mogen worden voortgezet en tegen dat gebruik niet handhavend zou kunnen worden opgetreden. De mogelijkheid om het - alsdan - strijdige gebruik op termijn te doen beëindigen door middel van een persoonsgebonden overgangsrecht was er voor de gemeente niet, nu het gebruik door een vereniging plaatsvindt. Uit het deskundigenbericht kan worden afgeleid dat het motorcrossterrein een volledig onverhard terrein betreft dat in eigendom is bij de gemeente en bestaat uit een parkeerterrein/rennerskwartier, een grote baan met een lengte van ongeveer 1.500 meter en een jeugdbaan. De banen liggen nog steeds min of meer op het oorspronkelijk aangelegde parcours, dat destijds grotendeels over bestaande paden is aangebracht. Op het terrein bevinden zich geen gebouwen en bouwwerken. Bij brief van 21 november 1990 heeft het college zelf de gemeente bericht dat het gebruik is teruggebracht tot 8 uur per week en dat de gemeente bevoegd is een milieuvergunning te verlenen. Deze bevindingen zijn door het college niet bestreden. Het college heeft niet onderbouwd waarom het gebruik van het terrein als motorcrossterrein op de wijze en onder de omstandigheden zoals door de raad geschetst aan de verwezenlijking van de EHS in de weg staat en waarom het provinciale belang zwaarder moet wegen dan het door het college van burgemeester en wethouders geschetste maatschappelijke belang bij het behoud van dit terrein. Het college is evenmin ingegaan op de stelling van de raad dat moet worden betwijfeld of onder de gegeven omstandigheden het gebruik van het terrein met gebruikmaking van het privaatrecht kan worden beëindigd. Het college heeft derhalve niet onderbouwd op grond waarvan zij ervan kon uitgaan dat het gebruik van het terrein binnen de planperiode zal worden beëindigd.

2.31.8. De conclusie is dat hetgeen het college van burgemeester en wethouders en De Bosrakkers hebben aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre niet berust op een deugdelijke motivering. De beroepen zijn gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb te worden vernietigd voor zover het betreft de onthouding van goedkeuring aan de aanduiding 'motorclub' op plankaart 1, blad 5, alsmede voor zover het betreft de onthouding van goedkeuring aan artikel 6, lid 6.1., 10e gedachtestreepje en aan lid 6.5.2., onder b, de zinsnede "behoudens ter plaatse van de aanduiding 'motorclub' op plankaart 1", van de planvoorschriften.

Het beroep van [appellant sub 29]

2.32. [appellant sub 29] voert in beroep aan dat het college ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan voor zover dat ten aanzien van het perceel [locatie 45] te [plaats] voorziet in de bestemming "Agrarisch Gebied (AHS)" met de nadere aanduidingen 'agrarisch bouwblok' en 'koppelteken'.

Hij betoogt dat het plan in strijd met de Paraplunota en de Beoordelingssystematiek niet-agrarische bedrijven en niet-agrarische nevenactiviteiten voorziet in een nieuw agrarisch bouwblok voor het perceel [locatie 45], dan wel uitbreiding van het agrarisch bouwblok voor het perceel [locatie 46]. Bovendien maakt de toegekende bestemming binnen de geurcirkel van zijn bedrijf recreatieve nevenactiviteiten mogelijk. Daardoor wordt in strijd met het provinciale beleid zijn bedrijfsvoering belemmerd. Hij acht de recreatieve nevenactiviteiten in strijd met het gemeentelijke beleid, nu het perceel niet dezelfde eigenaar heeft als het perceel [locatie 46], er geen sprake is van een activiteit die een ondergeschikt onderdeel is van de agrarische bedrijfsvoering op dat perceel en tussen de bedrijfsvoeringen op de beide percelen geen verband bestaat.

2.32.1. Het college stelt zich op het standpunt dat op het perceel [locatie 45] slechts recreatieve nevenactiviteiten mogelijk zijn na gebruikmaking van de in artikel 3, lid 3.5.4., van de planvoorschriften opgenomen vrijstellingsbevoegdheid. In dit artikel is als voorwaarde opgenomen dat de nieuwe functie niet mag leiden tot extra belemmeringen voor de bedrijfsontwikkelingen van de omliggende agrarische bedrijven, voortvloeiend uit milieu- en dierenwelzijnwetgeving. Nu de door [appellant sub 29] gevreesde nevenactiviteit niet rechtstreeks mogelijk wordt gemaakt maar slechts via een geclausuleerde flexibiliteitsbepaling en tegen een besluit tot het verlenen van vrijstelling rechtsmiddelen openstaan, is het college van mening dat de toegekende bestemming geen belemmering vormt voor de bedrijfsvoering van het bedrijf van [appellant sub 29].

2.32.2. [appellant sub 29] exploiteert op het perceel [locatie 47] te [plaats] een melkrundveehouderij. Tegenover dat perceel ligt het perceel [locatie 45]. Daarop staat een voormalig tramstation/boerenbondgebouw waarvan de gronden op de plankaart door een koppelteken zijn verbonden met het bouwblok op het perceel [locatie 46]. De huidige eigenaar van het perceel [locatie 45] heeft het voornemen in dat gebouw een theeschenkerij te beginnen in samenwerking met de eigenaresse van het agrarische bedrijf dat op [locatie 46] is gevestigd.

2.32.3. In het voorheen geldende bestemmingsplan "Buitengebied" rustte op het perceel [locatie 45] de bestemming "Landschappelijk Waardevol Agrarisch Gebied" en was voor dit perceel niet voorzien in een bouwblok.

2.32.4. Ingevolge artikel 3, lid 3.1., van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, zijn de op plankaart 1 voor "Agrarisch Gebied (AHS)" aangewezen gronden bestemd voor de uitoefening van een agrarisch bedrijf.

Ingevolge lid 3.2., voor zover thans van belang, is het beleid binnen de bestemming "Agrarisch Gebied (AHS)" primair gericht op het bieden van ontwikkelingsmogelijkheden voor een duurzame en concurrerende landbouw; [..] Uitsluitend ter plaatse van de aanduiding 'agrarisch bouwblok' op plankaart 1 zijn agrarische bedrijven toegestaan. Per agrarisch bouwblok is maximaal één agrarisch bedrijf toegestaan. Indien blijkens de aanduiding 'koppelteken' op plankaart 1 sprake is van een gekoppeld bouwblok dan zijn hierop de bepalingen met betrekking tot een "enkel" agrarisch bouwblok van overeenkomstige toepassing.

2.32.5. Ingevolge artikel 3, lid 3.2.2, is een niet-agrarische nevenactiviteit naast de agrarische bedrijfsvoering uitsluitend toegestaan binnen het bouwblok met de in dit artikellid genoemde aanduidingen op plankaart 1 en wel alleen voor de activiteiten en in de maximale omvang zoals die voor de desbetreffende locatie in dit artikellid staan vermeld. De locatie [locatie 45] wordt niet in dit artikellid genoemd.

Ingevolge artikel 3, lid 3.5.4., kan het college van burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bepaalde in lid 3.2.2. teneinde als nevenactiviteit op een bestaand agrarisch bedrijf extensieve vormen van dag- en verblijfsrecreatieve voorzieningen, zoals kinderboerderij, theehuis/theetuin, kaasmakerij, verhuur van fietsen/huifkarren, groepsaccommodatie en daarmee qua aard en omvang overeenkomstige bedrijven toe te staan, mits aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:

[..]

h. de nieuwe functie mag niet leiden tot extra belemmeringen voor de bedrijfsontwikkelingen van de omliggende agrarische bedrijven, voortvloeiende uit milieu- en dierenwelzijnwetgeving;

[..].

2.32.6. De Afdeling stelt vast dat op de plankaart een aanduiding 'koppelteken' is geplaatst ten teken dat de bouwblokken voor de percelen [locatie 46] en [locatie 45] een (enkel) agrarisch bouwblok vormen. Derhalve is gelet op het bepaalde in artikel 3, lid 3.2., van de planvoorschriften geen sprake van nieuwvestiging, maar van uitbreiding van het agrarische bouwblok voor het perceel [locatie 46].

2.32.7. Het provinciale beleid voor uitbreiding van agrarische bouwblokken gaat uit van zuinig ruimtegebruik en het toekennen van een bouwblok op maat. Uitbreiding van bouwblokken is slechts toegestaan indien de noodzaak daartoe is aangetoond. Uit de stukken als nader toegelicht ter zitting volgt dat de vergroting van het bouwblok niet nodig is voor de agrarische bedrijfsvoering op het perceel [locatie 46] en dat die vergroting evenmin voor agrarische bedrijfsactiviteiten zal worden aangewend. [appellant sub 29] betoogt derhalve met recht dat de uitbreiding van het agrarische bouwblok in strijd is met het provinciale beleid.

2.32.8. Voor zover het college in navolging van de raad heeft beoogd te stellen dat er aanleiding is om van het beleid af te wijken, omdat het voormalige tramstation/boerenbondgebouw zal worden gebruikt voor de niet-agrarische nevenactiviteit van theeschenkerij nadat daarvoor vrijstelling is verleend als bedoeld in artikel 3, lid 3.5.4., van de planvoorschriften, biedt dat standpunt onvoldoende rechtvaardiging voor afwijking van het beleid. Immers het college van burgemeester en wethouders kan van die bevoegdheid eerst gebruik maken, indien onder meer vaststaat dat sprake is van een ondergeschikte verbredingsactiviteit die plaatsvindt naast en ter ondersteuning van de agrarische bedrijfsvoering op [locatie 46] en bovendien de nieuwe functie niet leidt tot een extra belemmering voor de bedrijfsontwikkeling van de omliggende agrarische bedrijven, waaronder dat van [appellant sub 29]. Tot die tijd kan het perceel worden gebruikt als agrarisch bouwblok.

Niet in geschil is dat de voorziene theeschenkerij op ongeveer 20 meter van het bedrijfsperceel van [appellant sub 29] ligt binnen de geurcirkel van 50 meter van zijn agrarische bedrijf en niet is uitgesloten dat een theeschenkerij - ook indien die een ondergeschikt deel is van een agrarisch bedrijf - als een geurgevoelig object als bedoeld in de Wet geurhinder en veehouderij dient te worden aangemerkt. Gebruikmaking van die vrijstellingsbevoegdheid voor een theeschenkerij op het perceel [locatie 45] kan derhalve een belemmering opleveren voor de bedrijfsontwikkeling van [appellant sub 29].

Bovendien staat het provinciale beleid als neergelegd onder 4.7.7 van de Paraplunota de ontwikkeling van verbrede landbouwactiviteiten alleen toe, indien die activiteiten geen beperking met zich brengen voor de landbouwontwikkeling.

2.32.9. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 29] heeft aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Agrarisch Gebied (AHS)" met de nadere aanduidingen 'agrarisch bouwblok' en 'koppelteken' voor het perceel [locatie 45] te [plaats] niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Hieruit volgt dat het college, door het plan goed te keuren, heeft gehandeld in strijd met artikel 28, tweede lid, van de WRO in samenhang met artikel 10:27 van de Awb. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.

De Afdeling ziet aanleiding om zelfvoorziend goedkeuring te onthouden aan dit plandeel.

Het beroep van [appellant sub 30]

2.33. Het college heeft goedkeuring onthouden aan het plandeel met de bestemming "Woondoeleinden" met de nadere aanduiding 'VAB' (vrijgekomen agrarisch bedrijfsgebouw(en)) ter plaatse van het perceel [locatie 48] te [plaats]. Het college heeft hiertoe besloten omdat het bestaande gebruik van de gronden als caravanstalling ten onrechte niet als zodanig is bestemd. Een bestemming overeenkomstig het huidige gebruik acht het college gerechtvaardigd omdat er voor dit gebruik onder het vorige bestemmingsplan een vrijstelling is verleend.

Ten aanzien van het verzoek van [appellant sub 30] om het huidige gebruik van de gronden ten behoeve van onderhoud aan en reparatie en verkoop van caravans als zodanig te bestemmen, stelt het college zich op het standpunt dat dit gebruik van de gronden niet als zodanig bestemd dient te worden omdat het gebruik een aanvang heeft genomen na de inwerkingtreding van het voorheen geldende plan "Buitengebied".

2.33.1. [appellant sub 30] voert in beroep aan dat aan het plandeel ook goedkeuring dient te worden onthouden op de grond dat het huidige gebruik van de gronden ten behoeve van onderhoud aan en reparatie en verkoop van caravans ten onrechte niet als zodanig in het plan is bestemd.

2.33.2. Door de onthouding van goedkeuring aan het plandeel waartegen de inhoudelijke beroepsgronden van [appellant sub 30] zijn gericht, is aan de bedenkingen van [appellant sub 30] tegemoet gekomen. In verband met de verplichting van de raad ingevolge artikel 30, eerste lid, van de WRO om met inachtneming van het besluit tot onthouding van goedkeuring een nieuw plan vast te stellen, oordeelde de Afdeling in bestemmingsplanzaken op grond van de WRO dat niet slechts de onthouding van goedkeuring zelf maar ook de hieraan ten grondslag liggende motivering in de beroepsprocedure ter beoordeling kon staan. Daarbij was het procesbelang gelegen in de verplichting het besluit van het college in acht te nemen bij het artikel 30-plan. Op 1 juli 2008 is de WRO ingetrokken en is de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) in werking getreden. Vaststaat dat het gemeentebestuur voor 1 juli 2008 geen ontwerpbestemmingsplan ter inzage heeft gelegd ter uitvoering van het besluit tot onthouding van goedkeuring, zodat voor het plandeel waaraan goedkeuring is onthouden een bestemmingsplan op grond van de Wro zal moeten worden vastgesteld. De Wro noch het daarbij behorende overgangsrecht voorziet in een bepaling dat de raad bij de vaststelling van een bestemmingsplan op grond van artikel 3.1 van de Wro een besluit tot onthouding van goedkeuring aan een onder de WRO tot stand gekomen plan in acht neemt. Artikel 30 van de WRO heeft derhalve geen betekenis voor een op grond van de Wro vast te stellen bestemmingsplan. Gezien het voorgaande is het belang bij de beoordeling van het beroep dat gericht is tegen de aan het besluit tot onthouding van goedkeuring ten grondslag liggende motivering, ingaande 1 juli 2008, komen te vervallen. Dit impliceert dat de bezwaren van [appellant sub 30] aan de orde kunnen komen bij de totstandkoming van het bestemmingsplan onder de Wro. Het beroep is derhalve niet-ontvankelijk.

Het beroep van [appellant sub 31]

2.34. [appellant sub 31] voert in beroep aan dat het college ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Woondoeleinden" met de nadere aanduiding 'VAB' (vrijgekomen agrarisch bedrijfsgebouw(en)) voor het perceel [locatie 49] te [plaats]. [appellant sub 31] betoogt dat het bestaande gebruik van de gronden ten behoeve van kleinschalige bedrijfsactiviteiten en reguliere, variabele opslag ten onrechte niet als zodanig is bestemd. Het college miskent naar zijn stelling dat dat gebruik reeds lange tijd bestaat en dat het bedrijfsgebouw weliswaar ten behoeve van agrarisch gebruik is gebouwd maar nooit als zodanig is gebruikt. Hij stelt dat in vergelijkbare gevallen niet-agrarische bedrijfsfuncties wel als zodanig zijn bestemd. Ook zou het college van burgemeester en wethouders van Deurne in het voortraject van de bestemmingsplanprocedure een concreet voorstel hebben gedaan het huidige gebruik van de gronden als zodanig in het plan te bestemmen.

2.34.1. Het college acht het niet toekennen van een niet-agrarische bedrijfsbestemming passen in het restrictieve, provinciale en gemeentelijke beleid nu de bedrijfsgebouwen alleen voor statische opslag worden gebruikt. De stelling dat in vergelijkbare gevallen niet-agrarische bedrijfsfuncties wel als zodanig zijn bestemd, heeft [appellant sub 31] niet concreet onderbouwd, aldus het college.

2.34.2. Op het perceel [locatie 49] staat een loods met een inpandige bedrijfswoning. De loods heeft een oppervlakte van 400 m² en is in 1985 gebouwd ten behoeve van een champignonkwekerij.

2.34.3. Ingevolge artikel 8, lid 8.1., van de planvoorschriften zijn de op plankaart 1 voor "Woondoeleinden" aangewezen gronden bestemd voor wonen [..].

Ingevolge lid 8.2.5. geldt voor bestemmingsvlakken met de aanduiding 'VAB' op plankaart 1 dat binnen deze vlakken de vrijgekomen agrarische bedrijfsgebouwen (met uitzondering van de kassen) mogen worden gebruikt voor statische opslag tot een maat van maximaal 1.000 m².

Ingevolge artikel 1, onder 79, wordt onder "statische opslag" verstaan de inpandige (seizoens)opslag van caravans, vouwwagens, kampeerauto's en boten, zonder dat deze ter plaatse gerepareerd of verhandeld worden.

Ingevolge artikel 8, lid 8.6.1., van de planvoorschriften is het verboden de in dit artikel bedoelde gronden en opstallen te gebruiken, doen gebruiken of laten gebruiken in strijd met de bestemming.

Ingevolge lid 8.6.3. geldt in ieder geval als strijdig met de bestemming gebruik van gronden en/of opstallen voor het bedrijfsmatig vervaardigen, opslaan, verwerken of herstellen van goederen en het opslaan en bewerken of verwerken van producten.

2.34.4. Niet in geschil is dat het plan slechts het gebruik van de loods voor statische opslag toestaat. Voor zover [appellant sub 31] heeft betoogd dat de loods ook wordt gebruikt voor kleinschalige bedrijfsactiviteiten en niet-statische opslag, heeft de raad verklaard dat van zodanig gebruik niet is gebleken bij het inventariserende onderzoek dat is gehouden ter voorbereiding van dit plan en evenmin bij gemeentelijke controles. De getoonde foto's bevestigen de stelling van de raad. [appellant sub 31] heeft een andersoortig gebruik dan statische opslag niet aannemelijk gemaakt.

Voorts was weliswaar in een voorontwerp van dit plan voor het perceel voorzien in een niet-agrarische bedrijfsbestemming, maar de raad heeft met verwijzing naar de plantoelichting toegelicht dat tijdens de behandeling van dat voorontwerp is besloten dat er een beoordelingssystematiek zou worden opgesteld voor de niet-agrarische bedrijven en niet-agrarische nevenactiviteiten in het buitengebied, opdat alle bedoelde bedrijven en activiteiten op één en dezelfde wijze zouden worden beoordeeld. Omdat de nevenactiviteiten van [appellant sub 31] bij toetsing aan die beoordelingssystematiek niet voor een niet-agrarische bedrijfsbestemming in aanmerking kwamen vanwege de ligging van het perceel in extensiveringsgebied, is die aanvankelijke aanduiding in het voorontwerp niet gehandhaafd. [appellant sub 31] heeft de toetsing van zijn nevenactiviteiten aan die beoordelingssystematiek in beroep niet bestreden.

De raad heeft derhalve in redelijkheid alleen het gebruik van de loods voor statische opslag in het plan opgenomen. Het betoog faalt derhalve.

2.34.5. Voorts heeft [appellant sub 31] met de enkele, niet door het vermelden van concrete percelen nader gemotiveerde, stelling dat er binnen het plangebied diverse gevallen zijn aan te wijzen waarin een niet-agrarische bedrijfsbestemming wel als zodanig in het plan is opgenomen terwijl er geen wezenlijk verschil is met zijn situatie, niet aannemelijk gemaakt dat het plandeel in strijd met het gelijkheidsbeginsel is vastgesteld. Dat betoog faalt derhalve eveneens.

2.34.6. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 31] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plandeel niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep van [appellant sub 31] is ongegrond.

Het beroep van de stichting

2.35. Ter zitting heeft de stichting het beroep ingetrokken voor zover dat betrekking heeft op de aanduiding 'ontwikkelingscluster' voor het gebied rond de Oude Peelstraat en op de artikelen 3, lid 3.6.3., onder d, en artikel 4, lid 4.6.3., onder e, van de planvoorschriften.

2.35.1. De stichting komt voorts in beroep tegen de goedkeuring van de begrenzing van de aanduiding 'beschermingszone natte natuurparel' voor de gronden rondom het natuurgebied De Bult. Zij betoogt dat de in het plan gehanteerde beschermingszone van 500 meter niet toereikend is en dat aan die begrenzing ook geen onderzoek ten grondslag ligt. Op bepaalde plaatsen rond het natuurgebied is naar haar stelling zelfs een nog smallere zone aangehouden. Bovendien is op sommige plaatsen in strijd met het streven van het college naar een handhaafbaar beschermingsbeleid gekozen voor nauwelijks zichtbare lijnen in het landschap.

2.35.2. Het college stelt dat de raad de beschermingszone terecht heeft overgenomen uit het reconstructieplan "De Peel" en dat de zones variëren in breedte omdat de zonering in het reconstructieplan niet op perceelsniveau is begrensd. Bij de begrenzing zijn, aldus het college, zoveel mogelijk de herkenbare grenzen van wegen, waterlopen of percelen gevolgd om te voorkomen dat de begrenzing dwars door percelen zou lopen en daardoor het beschermingsbeleid lastig handhaafbaar zou worden. Als gevolg hiervan is de beschermingszone in sommige gevallen groter, maar in veel gevallen kleiner dan 500 meter, aldus het college.

2.35.3. Aan het natuurgebied De Bult is op plankaart 1 de bestemming "Natuurparel (GHS)" toegekend. De aangrenzende gronden, voor zover gelegen binnen het plangebied, zijn in het plan grotendeels bestemd als "Agrarisch gebied met meerwaarden". Zowel het natuurgebied als de aangrenzende gronden zijn in het plan voorzien van de aanduiding 'beschermingszone natte natuurparel'.

Met deze aanduiding is het ingevolge artikel 26, lid 26.1.1., van de planvoorschriften verboden op en in deze gronden zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van het college van burgemeester en wethouders (aanlegvergunning) de in het schema onder 26.1.4. opgenomen werken en werkzaamheden uit te (doen) voeren.

2.35.4. Het college heeft ter zitting verduidelijkt dat de omvang van de aanduidingen 'beschermingszone natte natuurparel' voor de natte natuurparels en de daaromheen liggende beschermingszones op de plankaart, die zijn overgenomen uit het reconstructieplan "De Peel", gebaseerd zijn op de in de provinciale verordening Waterhuishouding vermelde natte natuurparels en attentiezones. Zoals de Afdeling heeft geoordeeld in haar uitspraak van 16 mei 2007 met zaak nr. 200506286/1 inzake het reconstructieplan "De Peel", is het op zichzelf niet onredelijk dat voor de begrenzing van de natte natuurparels en de daarbij behorende beschermingszones van 500 meter wordt uitgegaan van de begrenzing uit die verordening. Nader onderzoek is evenwel vereist of die begrenzing zonder nadere motivering kan gelden als de begrenzing in het bestemmingsplan. Bijzondere omstandigheden kunnen ertoe nopen dat dient te worden afgeweken van het gehanteerde uitgangspunt. Dat geldt temeer indien, zoals blijkens het deskundigenbericht voor gronden aan de zuidzijde van het natuurgebied De Bult het geval is, een kleinere beschermingszone is aangebracht in het plan. Het college heeft ter zitting erkend dat het benodigde, hydrologische onderzoek niet heeft plaatsgevonden. Het plan is derhalve in zoverre vastgesteld in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid.

2.35.5. De conclusie is dat hetgeen de stichting heeft aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat de aanduiding 'beschermingszone natte natuurparel' voor het natuurgebied De Bult en de omliggende gronden is vastgesteld in strijd met artikel 3:2 van de Awb. Door het plan in zoverre niettemin goed te keuren, heeft het college gehandeld in strijd met dit artikel in samenhang met artikel 10:27 van de Awb. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit op dit onderdeel dient te worden vernietigd.

De Afdeling ziet aanleiding om zelfvoorziend goedkeuring te onthouden aan deze aanduiding voor het natuurgebied De Bult en de omliggende gronden.

Als gevolg van de onthouding van goedkeuring aan deze aanduiding geldt voor het natuurgebied De Bult en de daaromheen liggende gronden geen aanlegvergunningstelsel ter bescherming van de hydrologische waarden van het natuurgebied. Teneinde deze situatie te ondervangen voor de periode waarin de raad ter zake van deze aanduiding opnieuw in de zaak dient te voorzien met inachtneming van deze uitspraak, ziet de Afdeling aanleiding na te melden voorlopige voorziening te treffen.

2.36. De stichting voert in beroep voorts aan dat op de plankaart ten onrechte geen beschermingszone is opgenomen voor de gronden die direct grenzen aan het buiten de plangrens in de provincie Limburg gelegen natuurgebied De Heidsche Peel. Dit is volgens de stichting voor de gronden binnen een afstand van 500 meter van De Heidsche Peel noodzakelijk, omdat De Heidsche Peel door de provincie Limburg is aangewezen als kansrijk verdrogingsgebied en wordt vermeld op de landelijke lijst van natte natuurparelgebieden. Volgens de stichting erkent het college dat De Heidsche Peel een natte natuurparel is, maar stelt het college ten onrechte dat het aanlegvergunningstelsel voor deze gronden voldoende bescherming biedt tegen verdere verdroging van De Heidsche Peel. Dat aanlegvergunningstelsel ziet op bescherming van de waarden van de gronden met de bestemming "Agrarisch gebied met meerwaarden", maar niet op bescherming van de waarden van de nabij gelegen, voor verdroging gevoelige natuurparel.

2.36.1. Het college stelt dat De Heidsche Peel in het reconstructieplan Noord en Midden Limburg is aangeduid als kansrijk verdrogingsgevoelig gebied, maar dat dit gebied niet dezelfde status heeft gekregen als prioritaire verdroogde gebieden. Voor De Heidsche Peel geldt het standstill-principe, hetgeen inhoudt dat in een beschermd gebied geen waterhuishoudkundige ingrepen mogen plaatsvinden. Het reconstructieplan Noord en Midden Limburg bevat geen beschermingsregime in de vorm van een aanlegvergunningstelsel binnen de beschermingszone van een verdrogingsgevoelig gebied, aldus het college. In het reconstructieplan "De Peel" is evenmin een zone opgenomen voor het Brabantse grondgebied. Volgens het college biedt het aanlegvergunningstelsel binnen de bestemming "Agrarisch gebied met meerwaarden" voldoende waarborgen dat rekening wordt gehouden met de hydrologische situatie van De Heidsche Peel.

2.36.2. De Heidsche Peel ligt ten oosten van het plangebied in de provincie Limburg. De omliggende gronden, voor zover gelegen binnen de plangrens, zijn in het plan bestemd als "Agrarisch gebied met meerwaarden".

Ingevolge artikel 4, lid 4.1., van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, zijn de op plankaart 1 voor "Agrarisch gebied met meerwaarden" aangewezen gronden bestemd voor de uitoefening van het agrarisch bedrijf, behoud, herstel en ontwikkeling van landschappelijke en natuurwaarden en waterhuishoudkundige doeleinden.

Ingevolge lid 4.7.1. van dit artikel is het verboden op de in dit artikel bedoelde gronden zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van het college van burgemeester en wethouders (aanlegvergunning) de in het schema onder 4.7.4. opgenomen aanlegvergunningplichtige werken en werkzaamheden uit te (doen) voeren.

2.36.3. Tussen partijen is niet in geschil dat De Heidsche Peel een kansrijk verdrogingsgevoelig gebied is. Evenmin is in geschil dat op grond van het provinciale beleid zoals dat is neergelegd in het reconstructieplan "De Peel" omtrent de hydrologische bescherming van dat gebied afstemming dient plaats te vinden met de provincie Limburg. Ter zitting heeft het college gesteld dat het college van gedeputeerde staten van Limburg de bescherming van De Heidsche Peel niet aan de orde heeft gesteld in een overleg. In aanvulling hierop heeft de raad ter zitting verklaard dat ook in het overleg met naburige gemeenten over wateraspecten niet naar voren is gekomen dat bescherming van De Heidsche Peel noodzakelijk is. Uit deze verklaringen leidt de Afdeling af dat in afwijking van het provinciale beleid als vermeld in het reconstructieplan "De Peel" geen afstemming heeft plaatsgevonden met het college van gedeputeerde staten van Limburg over de hydrologische bescherming van onder meer De Heidsche Peel.

2.36.4. Voorts is onjuist het standpunt van het college dat het aanlegvergunningstelsel voor de gronden die direct grenzen aan De Heidsche Peel voldoende hydrologische bescherming biedt voor De Heidsche Peel. Die gronden zijn in het plan niet tevens bestemd als bufferzone voor De Heidsche Peel, maar enkel als "Agrarisch gebied met meerwaarden". De in artikel 4, lid 4.7.4., van de planvoorschriften opgenomen criteria voor aanlegvergunningplichtige werken of werkzaamheden hebben dan ook terecht uitsluitend betrekking op de bescherming van de natuur- en de landschapswaarden met het oog waarop de bestemming "Agrarisch gebied met meerwaarden" is toegekend. Ter zitting heeft het college dit desgevraagd bevestigd.

2.36.5. Het plan is derhalve wat betreft de hydrologische bescherming van De Heidsche Peel vastgesteld in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid.

2.36.6. De conclusie is dat hetgeen de stichting heeft aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat het plandeel met de bestemming "Agrarisch gebied met meerwaarden" voor de gronden tot een afstand van 500 meter tot het natuurgebied De Heidsche Peel is vastgesteld in strijd met artikel 3:2 van de Awb. Door het plan in zoverre niettemin goed te keuren, heeft het college gehandeld in strijd met dit artikel in samenhang met artikel 10:27 van de Awb. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.

De Afdeling ziet voorts aanleiding zelfvoorziend goedkeuring te onthouden aan dit plandeel.

2.37. De stichting komt voorts in beroep tegen de wijzigingsbevoegdheden in de artikelen 3, lid 3.6.8. en 4, lid 4.6.8., van de planvoorschriften. Zij betoogt dat deze planvoorschriften ten onrechte de wijziging naar de bestemming "Recreatieve doeleinden" mogelijk maken in het gebied rond De Peel. Naar haar mening is dat gebied niet geschikt voor recreatieve ontwikkeling, omdat het een zeer kwetsbaar gebied is. Daar komt bij dat daar vanwege het soepele beleid de afgelopen jaren al veel landbouwbedrijven zijn omgeschakeld naar recreatieve bedrijven. De voorwaarde in deze voorschriften dat hergebruik niet mag leiden tot onevenredige aantasting van de waarden van het gebied, biedt volgens de stichting daarvoor te weinig zekerheid.

2.37.1. Het college acht de wijzigingsbevoegdheden in overeenstemming met het provinciale beleid. Nu van de bevoegdheid enkel gebruik mag worden gemaakt indien wordt voldaan aan de in het plan opgenomen voorwaarden, bieden deze voorwaarden naar de mening van het college voldoende waarborgen ter bescherming van de aanwezige landschaps- en natuurwaarden.

2.37.2. Ingevolge artikel 3, lid 3.6.8., van de planvoorschriften kan het college van burgemeester en wethouders de gronden die op plankaart 1 zijn (aangewezen als "Agrarisch gebied AHS" en tevens aangeduid als 'agrarisch bouwblok' wijzigen in de bestemming "Recreatieve doeleinden" (artikel 11) ten einde hergebruik van de aanwezige bebouwing toe te staan voor recreatieve activiteiten, zoals kinderboerderij, kampeerboerderijen, kamphuizen, kaasboerderijen en overeenkomstige bedrijven, mits - voor zover thans van belang - wordt voldaan aan de volgende voorwaarden:

l. het hergebruik leidt niet tot onevenredige aantasting van de waarden zoals die zijn geformuleerd binnen de nadere detaillering van de doeleinden van deze bestemming;

m. de draagkracht van het gebied mag niet worden overschreden.

2.37.3. Eenzelfde wijzigingsbevoegdheid is opgenomen in artikel 4, lid 4.6.8., van de planvoorschriften voor gronden die op plankaart 1 zijn aangewezen als "Agrarisch gebied met meerwaarden" en tevens zijn aangeduid als 'agrarisch bouwblok'. Om vast te stellen of is voldaan aan de voorwaarde dat de draagkracht van het gebied niet mag worden overschreden is onder l van dat artikellid voorgeschreven dat hiertoe een advies moet worden ingewonnen bij de Commissie toerisme en recreatie.

2.37.4. De Paraplunota vermeldt dat in de AHS-landbouw volop ruimte bestaat voor aan het buitengebied gebonden verblijfs- en dagrecreatie, mits dit zich verdraagt met de gevestigde en te ontwikkelen landbouw en met natuurlijke, landschappelijke, cultuurhistorische, water- en bodemhuishoudkundige en milieuhygiënische belangen en waarden. In de GHS-landbouw en de AHS-landschap zijn in beginsel alleen binnen bestaande en voormalige (agrarische) bouwblokken nieuwe locaties voor verblijfsrecreatie mogelijk. Nieuwe locaties voor verblijfsrecreatie en de uitstralingseffecten daarvan in de GHS en de AHS-landschap mogen op grond van dit beleid de draagkracht van het betrokken gebied niet overschrijden.

2.37.5. Niet is betwist dat de wijzigingsbevoegdheden in overeenstemming zijn met het provinciale beleid. Het standpunt van het college dat de in het plan opgenomen voorwaarden voor omschakeling naar een recreatieve functie voldoende waarborgen bieden dat de aanwezige waarden en belangen van het gebied afdoende worden beschermd, is voorts niet onredelijk. In dit verband is van belang dat sprake is van een bevoegdheid bij gebruikmaking waarvan de betrokken belangen, waaronder nadrukkelijk ook de in het beleid genoemde belangen, worden afgewogen. Voorts zien de wijzigingsbevoegdheden - ook wat betreft gronden met de bestemming "Agrarisch gebied AHS" - uitsluitend op hergebruik van de aanwezige bebouwing en is voor het gebied dat is bestemd als "Agrarisch gebied met meerwaarden", voordat tot planwijziging mag worden besloten, een advies voorgeschreven van de Commissie toerisme en recreatie omtrent het antwoord op de vraag of de draagkracht van het gebied wordt overschreden. De stichting heeft niet aannemelijk gemaakt dat desondanks deze voorwaarden onvoldoende waarborg bieden voor voldoende bescherming van de in het provinciale beleid vermelde belangen en waarden. Het betoog faalt.

2.37.6. De conclusie is dat hetgeen de Stichting heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de in de artikelen 3, lid 3.6.8. en 4, lid 4.6.8., van de planvoorschriften opgenomen wijzigingsbevoegdheden niet in strijd zijn met een goede ruimtelijke ordening.

In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Het beroep is in zoverre ongegrond.

2.38. De stichting richt zich in beroep voorts tegen artikel 8, lid 8.5.3., van de planvoorschriften. Zij voert aan dat de daarin opgenomen wijzigingsbevoegdheid voor recreatieve activiteiten tot gevolg kan hebben dat ter plaatse een camping wordt geëxploiteerd, hetgeen volgens haar niet te verenigen is met de noodzaak om de rust te bewaren in het gebied.

2.38.1. Ingevolge artikel 8, lid 8.5.3., van de planvoorschriften kan het college van burgemeester en wethouders gronden met de bestemming "Woondoeleinden" voor zover gelegen binnen de aanduidingen 'kernrandzone' of 'ontwikkelingscluster' op plankaart 2, dan wel bestemmingsvlakken met de aanduiding 'VAB' op plankaart 1, wijzigen in de bestemming "Recreatieve doeleinden" (artikel 11), ten einde hergebruik van de aanwezige bebouwing toe te staan voor recreatieve activiteiten, zoals kampeerboerderijen, kamphuizen, kaasboerderijen en overeenkomstige bedrijven, mits wordt voldaan aan de in dit artikel genoemde voorwaarden.

2.38.2. Het betoog van de stichting faalt. Het voorschrift voorziet niet in de mogelijkheid tot het vestigen van een camping op deze gronden. Het plaatsen van kampeermiddelen is bovendien uitdrukkelijk uitgesloten in de gebruiksbepaling zoals neergelegd in lid 8.6.3. van dit artikel.

2.38.3. De conclusie is dat hetgeen de Stichting heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de in artikel 8, lid 8.5.3., van de planvoorschriften opgenomen wijzigingsbevoegdheid niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Het beroep is in zoverre ongegrond.

2.39. De stichting voert in beroep voorts aan dat ten onrechte goedkeuring is verleend aan de artikelen 3, lid 3.6.9., 4, lid 4.6.9., en 5, lid 5.6.4., van de planvoorschriften voor zover deze bepalingen trekkershutten toestaan op gronden binnen 100 meter van een natuurparel. Zij betoogt dat de mogelijkheid om trekkershutten op te richten zich niet verdraagt met de kwetsbare natuurgebieden, zoals nabij de Oude Peelstraat en De Bult, en dat het smalle gebied tussen Mariapeel en Deurnese Peel gespaard dient te blijven van nieuwe verblijfsrecreatieve bebouwing.

2.39.1. Het college acht deze voorschriften niet in strijd met het provinciale beleid en wijst erop dat het oprichten van trekkershutten alleen binnen een voormalig agrarisch bouwblok is toegestaan en slechts mogelijk is na gebruikmaking van een wijzigingbevoegdheid waarin voorwaarden zijn opgenomen.

2.39.2. De in geding zijnde voorschriften bieden het college van burgemeester en wethouders de bevoegdheid gronden met de bestemmingen "Agrarisch gebied (AHS)", "Agrarisch gebied met meerwaarden" en "Agrarisch gebied met natuurwetenschappelijke en landschappelijke waarden (GHS)" onder nader aangegeven voorwaarden te wijzigen in de bestemming "Recreatieve doeleinden" (artikel 11) teneinde binnen een voormalig agrarisch bouwblok de situering van trekkershutten toe te staan.

2.39.3. Niet betwist is dat de wijzigingsbevoegdheden in overeenstemming zijn met het provinciale beleid. De stelling van de stichting dat het oprichten van trekkershutten binnen 100 meter van de natuurparel zich niet verdraagt met de kwetsbare natuur is in het beroepschrift en ter zitting niet nader gemotiveerd. Ter zitting heeft de stichting gesteld dat haar bezwaar tegen de trekkershutten met name ligt in de vrees voor aantasting van het open landschap. Het door het college ter zitting ingenomen standpunt dat geen sprake is van onevenredige aantasting van het open landschap, acht de Afdeling niet onredelijk. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de wijzigingsbevoegdheden het oprichten van ten hoogste 15 trekkershutten per bedrijf mogelijk maken van een beperkte omvang (28 m2 oppervlak met een bebouwingshoogte van ten hoogste 3,5 m) en alleen binnen voormalige agrarische bouwblokken. Bovendien is in de voorschriften de eis gesteld dat er sprake dient te zijn van een zorgvuldige landschappelijke inpassing alsmede de eis dat het hergebruik niet mag leiden tot onevenredige aantasting van de waarden zoals die zijn geformuleerd binnen de nadere detaillering van de doeleinden van deze bestemming.

2.39.4. De conclusie is dat hetgeen de Stichting heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de in de artikelen 3, lid 3.6.9., 4, lid 4.6.9., en 5, lid 5.6.4., van de planvoorschriften opgenomen wijzigingsbevoegdheden voor de situering van trekkershutten niet in strijd zijn met een goede ruimtelijke ordening.

In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Het beroep is in zoverre ongegrond.

2.40. De stichting voert voorts aan dat het plan te ruime mogelijkheden biedt voor extensief recreatief medegebruik, nu dit ingevolge de artikelen 3, lid 3.1., 4, lid 4.1. en 5, lid 5.1., van de planvoorschriften is toegestaan op alle gronden met een agrarische bestemming. Het ontstaan van onverharde paden, maar ook het gebruik van de gronden voor paardrijden en boerengolf, kan naar haar mening leiden tot aantasting van de waardevolle natuur van de nabijgelegen natuurparels. De stichting pleit voor een aanlegvergunningstelsel op deze gronden.

2.40.1. Het college stelt zich op het standpunt dat extensief recreatief medegebruik op de bewuste gronden niet zal leiden tot aantasting van de gebiedswaarden.

2.40.2. Ingevolge de artikelen 3, lid 3.1., 4, lid 4.1. en 5, lid 5.1., van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, zijn de op plankaart 1 voor "Agrarisch gebied (AHS)", respectievelijk voor "Agrarisch gebied met meerwaarden" en voor "Agrarisch gebied met landschaps- en natuurwaarden (GHS)" aangewezen gronden mede bestemd voor extensief recreatief medegebruik.

Ingevolge de artikelen 3, lid 3.2.4, 4, lid 4.2.5 en 5, lid 5.2.4, van deze voorschriften mag het gehele gebied gebruikt worden ten behoeve van extensief recreatief medegebruik. Ter ondersteuning van het recreatief medegebruik worden beperkte recreatieve voorzieningen toegestaan in het gehele gebied, zoals paden, banken, picknicktafels, bewegwijzering e.d..

Ingevolge artikel 1, onder 37, van de planvoorschriften wordt in deze voorschriften onder extensief recreatief medegebruik verstaan: die vormen van natuurvriendelijke recreatie welke in hoofdzaak zijn gericht op natuur- en landschapsbeleving, zoals wandelen en fietsen.

2.40.3. De Paraplunota vermeldt onder 4.7.6. - grondgebruik buiten het bouwblok - als provinciaal beleid dat de opneming van een aanlegvergunningstelsel gewenst is om het grondgebruik buiten het bouwblok te reguleren en om de effecten van ingrepen op de aanwezige waarden af te wegen.

Het deskundigenbericht bevestigt het standpunt van de stichting dat de leefgebieden van vogels en andere dieren in de gebieden met de bestemming "Natuurparel (GHS)" zich in een aantal gevallen zullen uitstrekken over delen van aangrenzende agrarische gebieden en daar bijvoorbeeld een onderdeel van een fourageergebied kunnen vormen. In de gebieden die in het plan zijn bestemd als "Agrarisch gebied (AHS)" acht het deskundigenbericht dat in heel beperkte mate het geval, mede omdat de gebieden met de bestemming "Natuurparel (GHS)" slechts ten dele en over een betrekkelijk geringe lengte worden begrensd door gebieden met de bestemming "Agrarisch gebied (AHS)". Het deskundigenbericht ziet in het bij recht kunnen aanleggen van paden in gebieden met die bestemming geen onoverkomelijke nadelen voor de aangrenzende natuurparels. De stichting heeft dit standpunt niet gemotiveerd weersproken. Haar betoog faalt in zoverre.

Voor de gebieden met de bestemmingen "Agrarisch gebied met meerwaarden" en "Agrarisch gebied met natuurwetenschappelijke en landschappelijke waarden (GHS)" acht het deskundigenbericht het aannemelijk dat die deels beschikken over natuurwaarden, omdat die gebieden over grote lengte grenzen aan gebieden met de bestemming "Natuurparel (GHS)" maar anderzijds in belangrijke mate agrarisch in gebruik zijn. In sommige delen van gebieden met deze twee agrarische bestemmingen kan, aldus het deskundigenbericht, het aanleggen van paden overwegende nadelen voor de natuurwaarden met zich brengen, terwijl in andere delen van die gebieden, die meer als agrarische productiegebieden kunnen worden beschouwd, paden zonder nadelen voor natuurwaarden aangelegd kunnen worden. Het deskundigenbericht bevestigt het standpunt van de stichting dat bij het ontbreken in het plan van een aanlegvergunningstelsel voor gebieden met die twee agrarische bestemmingen niet van geval tot geval kan worden afgewogen of de aanleg van die paden verenigbaar is met het in die bestemmingen opgenomen mededoeleind "behoud, herstel en ontwikkeling van landschappelijke en natuurwaarden". Het betoog van de raad ter zitting dat een aanlegvergunningstelsel niet is opgenomen in het plan omdat de praktijk uitwijst dat plannen om paden aan te leggen meestal van de gemeente of van natuurbeherende instanties komen en dan altijd de benodigde afweging wordt gemaakt, miskent dat een dergelijke zelfregulering het benodigde aanlegvergunningstelsel niet kan vervangen, noch daargelaten dat niet is betwist dat het plan iedere eigenaar de bevoegdheid geeft tot het bij recht aanleggen van paden op zijn grondgebied.

2.40.4. De conclusie is dat hetgeen de stichting heeft aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat de zinsnede "extensief recreatief medegebruik" in de artikelen 4, lid 4.1. en 5, lid 5.1., is vastgesteld in strijd met artikel 3:2 van de Awb. Door het plan in zoverre niettemin goed te keuren, heeft het college gehandeld in strijd met dit artikel in samenhang met artikel 10:27 van de Awb. Het beroep is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.

De Afdeling ziet voorts aanleiding zelfvoorziend goedkeuring te onthouden aan deze zinsnede in de artikelen 4, lid 4.1. en 5, lid 5.1., van de planvoorschriften.

Het beroep is ongegrond voor zover het betreft de zinsnede in artikel 3, lid 3.1.

2.41. De stichting voert in beroep voorts aan dat het college ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Recreatieve doeleinden" en de aanduiding 'ys/kh' (ijsboerderij, bezoekerscentrum en kleinschalige horeca) voor het perceel Soemeersingel 127 voor zover dit een bezoekerscentrum toestaat. Zij betoogt dat de in het Peelvenenplan genoemde hergebruikmogelijkheid niet ziet op een bezoekerscentrum bij een commercieel recreatiebedrijf, maar op een centrum waar een terreinbeheerder informatie geeft over het natuurgebied. Verder betoogt de stichting dat de locatie niet geschikt is voor een bezoekerscentrum vanwege de ligging nabij een kwetsbaar Natura 2000-gebied. Zij betwist dat het bij een bezoekerscentrum om kleinschalige activiteiten gaat, omdat een dergelijk centrum juist een aanzienlijke aanloop van bezoekers kent.

2.41.1. Het college acht in navolging van de raad een bezoekerscentrum passend binnen de hergebruikmogelijkheden voor het pand Soemeersingel 127 zoals genoemd in het Landinrichtingsplan Peelvenen. Daarbij is er geen noodzaak dat de terreinbeherende instantie het bezoekerscentrum exploiteert. Een dagrecreatieve functie binnen de zone 'Natuurparel' past naar de mening van het college ook in het provinciale beleid. De aanduiding 'ys/kh' is overigens deels overeenkomstig de bestaande situatie, aldus het college. Doordat sprake is van een omschakeling van een voormalig agrarisch bedrijf in een tot rijksmonument aangewezen boerderij zal ook geen wezenlijke uitbreiding van de bebouwing plaatsvinden. De activiteiten als bezoekerscentrum zijn naar de mening van het college naar hun aard kleinschalig.

2.41.2. Op het perceel Soemeersingel 127 staat een voormalige boerderij die bestaat uit een bedrijfswoning en een voormalige stal. In deze voormalige stal bevindt zich een ijssalon en een klein productiebedrijf voor consumptie-ijs. Aan het perceel is blijkens plankaart 1 de bestemming "Recreatieve doeleinden" toegekend met daarbinnen de aanduiding 'ys/kh' (ijsboerderij, bezoekerscentrum en kleinschalige horeca) alsmede de aanduiding 'rijksmonument'. De omliggende gronden zijn bestemd als "Agrarisch gebied met natuurwetenschappelijke en landschappelijke waarden".

Daarmee zijn ingevolge artikel 11, lid 11.2.1., van de planvoorschriften voor dit perceel de recreatieve voorzieningen ijsboerderij, bezoekerscentrum en kleinschalige horeca toegelaten tot de bestaande bebouwde oppervlakte van 715 m² exclusief bedrijfswoning.

2.41.3. Niet in geschil is dat ten aanzien van de functie bezoekerscentrum sprake is van nieuwvestiging nu het voorheen geldende plan niet voorzag in deze functie. Het provinciaal beleid zoals neergelegd in de Paraplunota staat nieuwe dagrecreatiepunten in de als GHS aangeduide gebieden toe. De Paraplunota vermeldt in dit verband dat het bijvoorbeeld kan gaan om kleinschalige recreatieve nevenactiviteiten op een boerderij of om de omzetting van een voormalige boerderij in een kleinschalige horecagelegenheid. Het standpunt van het college dat de activiteiten als bezoekerscentrum naar hun aard kleinschalig zijn, heeft het college in zijn besluit noch ter zitting nader gemotiveerd. In dit verband is van belang dat het begrip 'bezoekerscentrum' niet is gedefinieerd in de planvoorschriften. Het oogmerk van de raad dat hiermee is beoogd een centrum waar aan bezoekers informatie over De Peel wordt verstrekt is derhalve niet in het plan vastgelegd. Voorts is evenmin in het plan vastgelegd dat zodanig bezoekerscentrum tot een bepaalde oppervlakte is toegestaan binnen de bestaande bebouwing. Daardoor is niet uitgesloten dat het gehele oppervlak van 715 m² van de bestaande bebouwing kan worden gebruikt voor een bezoekerscentrum bij een commercieel recreatiebedrijf. Daarbij komt dat de bebouwing ingevolge artikel 11, lid 11.3.1., aanhef en onder c, van de planvoorschriften met 15% mag worden vergroot. Uit het hiervoor overwogene volgt dat in het plan onvoldoende is vastgelegd wat in het plan wordt verstaan onder een kleinschalig bezoekerscentrum alsmede tot welke oppervlakte die functie op het perceel is toegestaan.

2.41.4. De conclusie is dat hetgeen de stichting heeft aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat het woord 'bezoekerscentrum' binnen de aanduiding 'ys/kh' (ijsboerderij, bezoekerscentrum en kleinschalige horeca) voor het perceel Soemeersingel 127 is vastgesteld in strijd met artikel 3:2 van de Awb. Door de aanduiding in zoverre niettemin goed te keuren, heeft het college gehandeld in strijd met dit artikel in samenhang met artikel 10:27 van de Awb. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit dient te worden vernietigd voor zover het betreft het woord 'bezoekerscentrum' binnen de aanduiding 'ys/kh' voor het perceel Soemeersingel 127.

De Afdeling ziet voorts aanleiding zelfvoorziend goedkeuring te onthouden aan dit deel van de aanduiding.

2.42. De stichting kan zich in beroep voorts niet verenigen met de goedkeuring van de bestemming "Recreatieve doeleinden" voor het perceel [locatie 50]. Zij betoogt dat het toegekende vlak met een oppervlakte van 4.225 m² niet passend is, gezien de ligging van het perceel in de ecologische hoofdstructuur (hierna: EHS) en op korte afstand van een Natura 2000-gebied. De stichting voert aan dat het recreatiebedrijf zich ten onrechte kan ontwikkelen tot een groot bedrijf met paardensport, boerengolf, evenementen en verblijfsrecreatie, terwijl een bedrijf ter plaatse juist beperkte mogelijkheden zou moeten krijgen.

2.42.1. Het college stelt zich op het standpunt dat het perceel in de zone AHS-landbouw ligt en dat dagrecreatie op grond van het provinciale beleid in deze zone is toegestaan. Het college heeft het positieve advies van de Commissie recreatie en toerisme overgenomen.

2.42.2. Het betoog van de stichting dat een recreatieve bestemming niet passend is vanwege de ligging in de EHS, mist feitelijke grondslag nu het perceel - naar ter zitting is vast komen te staan - in de zone AHS-landbouw ligt die geen deel uitmaakt van de EHS. De stichting heeft ook overigens niet aannemelijk gemaakt dat de invloed van het bestemmingsvlak met een oppervlakte van 4.225 m² op het nabijgelegen natuurgebied zodanig zal zijn dat het college hieraan in redelijkheid niet had mogen voorbijgaan ondanks het positieve advies van de Commissie recreatie en toerisme. Voor zover de stichting vreest dat evenementen worden georganiseerd op het perceel, wordt overwogen dat het organiseren van evenementen op deze gronden niet past binnen de doeleindenomschrijving van de bestemming "Recreatieve doeleinden" en derhalve niet is toegestaan. De Afdeling acht het dan ook niet onredelijk dat het college heeft ingestemd met de bestemming "Recreatieve doeleinden" voor het perceel [locatie 50]. Het betoog van de stichting faalt derhalve.

2.42.3. De conclusie is dat hetgeen de stichting heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plandeel voor de [locatie 50] niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Het beroep is in zoverre ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 33]

2.43. Ter zitting heeft [appellant sub 33] de beroepsgronden met betrekking tot de aanduiding 'GG' (grondgebonden agrarisch bedrijf) voor het perceel [locatie 51] en het niet als zodanig bestemmen van zijn intensieve veehouderij op het perceel [locatie 50] te [plaats] ingetrokken.

2.44. [appellant sub 33] voert in beroep verder aan dat het college ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Agrarisch gebied (AHS)" voor zover dit ziet op de gronden buiten het vlak met de bestemming "Recreatieve doeleinden" voor zijn perceel [locatie 50] (hierna: het perceel). Hij betoogt dat aan deze gronden de bestemming "Recreatieve doeleinden" had moeten worden toegekend, nu hij deze gronden na omschakeling van de intensieve veehouderij naar een toeristisch-recreatief bedrijf nodig zal hebben voor de aanleg en exploitatie van recreatievoorzieningen met een intensief karakter die bij de bebouwing binnen het bouwblok horen, zoals een waterplas en sport- en speelvelden. De toegekende bestemming "Agrarisch gebied (AHS)" is naar zijn stelling niet toereikend, omdat het toekomstige gebruik het binnen deze bestemming toegestane recreatieve medegebruik zal overstijgen. Bovendien zal na omschakeling van het bedrijf geen sprake meer zijn van agrarisch gebruik.

2.44.1. Het college acht in navolging van de raad de bestemmingsregeling voor het perceel [locatie 50] aanvaardbaar, nu deze overeenkomt met de situatie die in het bedrijfsplan als gewenst is beschreven en de Commissie voor toerisme en recreatie positief daarover heeft geadviseerd.

2.44.2. Tussen partijen is niet in geschil dat de toegekende bestemming alleen extensief recreatief medegebruik toelaat en niet de intensief recreatieve voorzieningen als kampeer-, recreatie- en sportvelden die [appellant sub 33] blijkens zijn bedenking en zijn beroepschrift voor ogen staan.

2.44.3. Het betoog van [appellant sub 33] dat het plan daarin wel had moeten voorzien, faalt. Aan de planvaststelling ligt het verzoek van [appellant sub 33] ten grondslag om een bestemming voor zijn perceel op te nemen overeenkomstig het daarbij gevoegde toeristisch recreatieve bedrijfsplan 'De Heidebloem Ranch' (hierna: het bedrijfsplan). Met zijn besluit tot vaststelling van dit plandeel heeft de raad beoogd te voorzien in bestemmingen voor het perceel die de ontwikkelingen en activiteiten mogelijk maken die in dat bedrijfsplan zijn genoemd. Dat bedrijfsplan beperkt zich voor het perceel [locatie 50] tot het ontwikkelen binnen het bestaande bouwblok van een volwaardig toeristisch-recreatief bedrijf. In dit verband is van belang dat het bedrijfsplan vermeldt dat het perceel de gebiedsbestemming agrarisch gebied landbouw (AHS-landbouw) heeft en op de recreatiekaart is aangeduid als kansrijk extensief recreatief landelijk gebied. Bij de gewenste situatie is - mogelijk ten aanzien van de in geding zijnde gronden buiten het bouwblok - vermeld "landscaping, verbetering ruimtelijke kwaliteit, natuurlijke inbedding, groenontwikkeling met onder meer grote (schaats/roei)vijver, poelen en beplanting, mede met het oog op ontwikkelingsconstructie rood-voor-groen;". Uit deze enkele zinsnede behoefde de raad niet af te leiden dat [appellant sub 33] voor dit deel van de gronden een intensief recreatieve bestemming wenste. Nu daarvan ook overigens in het bedrijfsplan geen melding van wordt gemaakt, is het standpunt van het college in navolging van de raad dat het plan voorziet in aanvaardbare mogelijkheden voor recreatieve voorzieningen ter plaatse met als uitgangspunt dat niet is verzocht om een bestemming die intensief recreatief gebruik mogelijk maakt voor dat deel van het perceel, niet onredelijk.

2.44.4. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 33] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plandeel niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Het beroep is in zoverre ongegrond.

2.45. [appellant sub 33] voert in beroep voorts aan dat het college ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan artikel 11, lid 11.2.2., in samenhang met artikel 11, lid 11.4.3, van de planvoorschriften die het oprichten van een bedrijfswoning op zijn perceel slechts mogelijk maken na het volgen van een vrijstellingsprocedure. Hij betoogt dat een rechtstreekse bouwtitel voor het oprichten van een bedrijfswoning met dezelfde waarborgen in de planvoorschriften kan worden geregeld. Verder betwist hij het standpunt van het college dat geen sprake is van een verslechtering ten opzichte van het voorheen geldende bestemmingsplan, omdat in de vrijstellingsprocedure ook een afweging van belangen van derden moet plaatsvinden.

2.45.1. De raad heeft de mogelijkheid voor het oprichten van een bedrijfswoning op dit perceel niet bij recht in het plan opgenomen, omdat eerst sprake dient te zijn van een volwaardig recreatief bedrijf en de noodzaak voor een bedrijfswoning moet zijn aangetoond.

2.45.2. Het college acht de in het plan opgenomen regeling aanvaardbaar en geen verslechtering ten opzichte van het voorheen geldende plan, nu ook in dat plan voor het oprichten van een bedrijfswoning het criterium van een volwaardig bedrijf gold.

2.45.3. Ingevolge artikel 11, lid 11.2.2., van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, zijn bedrijfswoningen uitsluitend toegestaan binnen de bestemmingsplanvlakken met de aanduiding 'bb/kh', 'ys/kh', 'reb/kh' (m.u.v. [locatie 50]) en 'rb'. De bedrijfswoningen dienen aan de maatvoering zoals opgenomen onder a tot en met d te voldoen.

Ingevolge lid 11.4.3. van dit artikel kan het college van burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bepaalde in lid 11.2.2. teneinde ten behoeve van het recreatiebedrijf aan de [locatie 50] een bedrijfswoning toe te staan, indien aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:

a. aangetoond dient te worden dat er sprake is van een volwaardig recreatiebedrijf, waarvoor de aanwezigheid van een bedrijfswoning noodzakelijk is;

b. de bedrijfswoning voldoet aan de maatvoering als opgenomen in lid 11.2.2.

2.45.4. [appellant sub 33] betoogt met juistheid dat het bij recht toekennen van een mogelijkheid voor het oprichten van een bedrijfswoning met dezelfde waarborgen in het plan kan worden geregeld als thans opgenomen in de voorwaarden voor het gebruik maken van de in artikel 11, lid 11.4.3., van de planvoorschriften neergelegde vrijstellingsmogelijkheid. Immers indien aan de mogelijkheid voor het oprichten van een bedrijfswoning in een rechtstreeks werkend planvoorschrift de eisen zijn verbonden dat die mogelijkheid eerst kan worden benut nadat de volwaardigheid van het recreatiebedrijf en de noodzaak van een bedrijfswoning is aangetoond, dient het college van burgemeester en wethouders eveneens te toetsen of aan die vereisten is voldaan voordat het tot het verlenen van een bouwvergunning kan overgaan.

Het behoort evenwel tot de beleidsvrijheid van de raad om gebruik te maken van de in artikel 15 van de WRO opgenomen bevoegdheid om bij een bestemmingsplan te bepalen dat het college van burgemeester en wethouders bevoegd is met inachtneming van de in het plan vervatte regelen vrijstelling te verlenen van bij het plan aan te geven voorschriften.

Uit het standpunt van de raad dat eerst een volwaardig recreatiebedrijf op het perceel dient te zijn gerealiseerd en de noodzaak van een bedrijfswoning dient te zijn aangetoond voordat een beslissing wordt genomen over de bouw van een bedrijfswoning kan voorts niet worden afgeleid dat de raad niet in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van deze bevoegdheid. Daarbij is in aanmerking genomen dat niet is betwist dat thans geen volwaardig recreatiebedrijf aanwezig is.

In de door [appellant sub 33] aangevoerde omstandigheden dat hij nu een afzonderlijke vrijstellingsprocedure dient te volgen en dat de uitkomst daarvan niet vaststaat omdat het gebruik maken van de vrijstellingsbepaling door het college van burgemeester en wethouders een bevoegdheid is en geen verplichting en omdat in die procedure ook de belangen van derden worden betrokken, behoefde de raad, gelet op de uitdrukkelijke mogelijkheid die de wet aan de raad heeft geboden, geen aanleiding te zien geen gebruik te maken van deze bevoegdheid. Bovendien worden de belangen van derden ook betrokken bij de vaststelling van een rechtstreeks werkend voorschrift dat die bedrijfswoning toestaat.

Het betoog faalt derhalve.

2.45.5. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 33] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat artikel 11, lid 11.2.2., in samenhang met artikel 11, lid 11.4.3, van de planvoorschriften niet in strijd zijn met een goede ruimtelijke ordening noch met het recht.

In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep van [appellant sub 33] is ook in zoverre ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 34]

2.46. [appellant sub 34] voert in beroep aan dat het college ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Bos en natuur (GHS)" voor de gronden ten westen van zijn perceel [locatie 52] (hierna: het perceel). Hij betoogt dat de op het perceel aanwezige bebouwing, anders dan het college stelt, deels binnen de bestemming "Bos en natuur (GHS)" valt. Ook is onvoldoende gemotiveerd waarom de begrenzing van de bestemming "Bos en natuur (GHS)" in overeenstemming is met de begrenzing van de rijksecologische hoofdstructuur (hierna: EHS). Bovendien is volgens [appellant sub 34] ter plaatse geen bosgebied.

2.46.1. De raad heeft het plan naar aanleiding van de zienswijze van [appellant sub 34] gewijzigd vastgesteld en de bestemming "Bos en natuur (GHS)" ter plaatse van de met bouwvergunning opgerichte stal op het perceel gewijzigd in een agrarische bestemming zonder bouwblok.

Het college stelt zich op het standpunt dat de begrenzing van de bestemming "Bos en natuur (GHS)" in overeenstemming is met de begrenzing van de EHS en dat, hoewel er thans geen bosgebied aanwezig is, wel in overeenstemming met de doelstelling voor de EHS ter plaatse natuur kan worden gerealiseerd.

2.46.2. Het perceel is op de plankaart deels bestemd als "Agrarisch gebied met meerwaarden" en deels als "Bos en natuur (GHS)". Op het perceel bevinden zich vijf gebouwen.

2.46.3. Het deskundigenbericht vermeldt dat aan het oostelijke gedeelte van het perceel waarop zich de gebouwen bevinden de bestemming "Agrarisch gebied met meerwaarden" is toegekend en aan het onbebouwde gedeelte van het perceel de bestemming "Bos en natuur (GHS)". [appellant sub 34] heeft geen gegevens overgelegd die het deskundigenbericht op dit punt gemotiveerd bestrijden. De Afdeling ziet dan ook geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van het standpunt van het college in navolging van de raad dat de bebouwing op het perceel buiten de bestemming "Bos en natuur (GHS)" ligt. Het betoog faalt in zoverre.

2.46.4. Ook faalt het betoog dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de begrenzing van de bestemming "Bos en natuur (GHS)" in overeenstemming is met de begrenzing van de EHS. De EHS uit het rijksbeleid (Nota Ruimte) valt geheel binnen de provinciale GHS waarbinnen het beleid is gericht op instandhouding en ontwikkeling van de natuur- en landschapswaarden. Uit de bij het deskundigenbericht gevoegde kopie van een deel van de plankaart behorende bij het streekplan Noord-Brabant 2002 volgt dat het perceel geheel binnen de begrenzing van de GHS-natuur ligt. [appellant sub 34] heeft dit niet gemotiveerd betwist. Voor zover [appellant sub 34] betoogt dat de bestemming "Bos en natuur (GHS)" niet juist is omdat geen sprake is van een bosgebied, overweegt de Afdeling dat in het deskundigenbericht is gesteld dat ter plaatse naaldbomen aanwezig zijn. Het deskundigenbericht vermeldt verder dat het gebied wellicht niet kan worden beschouwd als bos, maar zeker kan worden aangemerkt als een bosachtig terrein. Het standpunt van het college dat ter plaatse in overeenstemming met het provinciaal beleid natuur kan worden gerealiseerd is derhalve niet onredelijk. Het betoog faalt derhalve ook in zoverre.

2.46.5. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 34] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plandeel met de bestemming "Bos en natuur (GHS)" niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is op dit onderdeel ongegrond.

2.47. [appellant sub 34] richt zich in beroep voorts tegen de goedkeuring van het plandeel met de bestemming "Agrarisch gebied met meerwaarden" voor de gronden ten westen van zijn perceel [locatie 52]. Hij betoogt dat voor de op het perceel aanwezige gebouwen ten onrechte geen bouwblok is opgenomen op de plankaart. Daardoor zijn in strijd met zijn gevestigde rechten en belangen de legaal opgerichte gebouwen ten onrechte onder het overgangsrecht gebracht. [appellant sub 34] betoogt verder dat ten onrechte geen wijzigingsbevoegdheid in het plan is opgenomen voor zijn herinrichtingsplannen op het perceel. Hij wijst erop dat hierover reeds meerdere malen overleg heeft plaatsgevonden met het gemeentebestuur en dat het gemeentebestuur, naar zijn stellen, positief staat tegenover deze plannen.

2.47.1. De raad heeft bij de planvaststelling geen agrarisch bouwblok opgenomen, omdat ter plaatse geen agrarisch bedrijf aanwezig is.

Het college heeft aan dit standpunt toegevoegd dat de bebouwing op het perceel deels illegaal is opgericht en nooit als zodanig is bestemd. De raad behoefde voorts naar de mening van het college geen wijzigingsbevoegdheid in het plan op te nemen, omdat de herinrichtingsplannen zich op dat moment nog in een te prematuur stadium bevonden.

2.47.2. Aan dit deel van het perceel is in het plan de bestemming "Agrarisch gebied met meerwaarden" toegekend zonder de aanduiding 'agrarisch bouwblok'. Daarmee is dit deel van het perceel bestemd voor onder meer de uitoefening van een agrarisch bedrijf en mogen ingevolge artikel 4, lid 4.3.5., van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, uitsluitend bouwwerken, geen gebouwen zijnde, worden opgericht.

Bouwwerken die bestaan op het tijdstip van het ter inzage leggen van het ontwerp van dit plan dan wel mogen worden gebouwd krachtens een voor dat tijdstip aangevraagde bouwvergunning ingevolge artikel 40 Woningwet en die afwijken van het plan, mogen ingevolge artikel 31, lid 31.1.1., van de planvoorschriften, behoudens onteigening overeenkomstig de wet, mits de planafwijking naar de aard niet wordt vergroot en overigens geen andere afwijking van het plan ontstaat:

1. gedeeltelijk worden vernieuwd en veranderd;

2. uitgebreid worden met ten hoogste 10% van de inhoud en oppervlakte, zoals die bestonden op het moment, dat het plan ter visie werd gelegd;

3 na calamiteit worden herbouwd, mits de bouwaanvraag binnen 2 jaar na de calamiteit is ingediend.

2.47.3. Het standpunt van het college dat de raad geen wijzigingsbevoegdheid in het plan behoefde op te nemen om de herinrichtingsplannen van [appellant sub 34] op termijn mogelijk te maken, is niet onredelijk. [appellant sub 34] heeft niet aannemelijk gemaakt dat zijn plannen ten tijde van de planvaststelling reeds concreet waren uitgewerkt en aan het gemeentebestuur kenbaar gemaakt. Bovendien heeft de raad ter zitting verklaard aan de huidige plannen - waaronder de sloop van de woning [locatie 52] in samenhang met de bouw van een woning op het in geding zijnde perceel - geen medewerking te willen verlenen, omdat daarmee sprake is van nieuwvestiging van een burgerwoning in het buitengebied hetgeen in strijd is met het provinciale beleid. Het betoog faalt in zoverre.

2.47.4. Wat betreft het betoog dat ten onrechte geen agrarisch bouwblok is toegekend, overweegt de Afdeling dat [appellant sub 34] niet heeft bestreden dat hij geen agrarisch bedrijf uitoefent op het perceel. Op het perceel staan een oude schuur, een vrij recent gebouwde stal, een vervallen schuur, een jachthut en een kippenhok. Niet in geschil is dat de jachthut zonder bouwvergunning is opgericht. [appellant sub 34] heeft zijn standpunt dat de vervallen schuur met bouwvergunning is opgericht, niet aannemelijk gemaakt. Het college heeft zich in navolging van de raad dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat die twee gebouwen niet als zodanig in het plan behoefden te worden bestemd door het opnemen van een bouwblok.

2.47.5. Tussen partijen is evenmin in geschil dat voor de bouw van de oude schuur en de recent gebouwde stal wel een bouwvergunning is verleend. De door een derde partij geponeerde stelling dat de recent gebouwde stal niet overeenkomstig de verleende vergunning kan zijn gebouwd, behoeft in dit geding geen bespreking, nu slechts van belang is of een bouwvergunning is verleend voor het bouwen van een stal op dit perceelsgedeelte. Dit laatste is niet in geschil. Ter zitting heeft [appellant sub 34] gesteld dat voor het oprichten van het kippenhok in 1958 een bouwvergunning is verleend. De raad en het college hebben dit niet weersproken.

Indien een bouwwerk op basis van een bouwvergunning is gebouwd, dient dit in beginsel als zodanig in een bestemmingsplan te worden bestemd. Indien nieuwe planologische inzichten daartoe aanleiding geven, kan uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening daarvan worden afgezien en kan het bouwwerk onder het overgangsrecht worden gebracht. Dan dient wel aannemelijk te zijn dat het bouwwerk binnen de planperiode verdwijnt. Met het overgangsrecht wordt immers beoogd een tijdelijke situatie te overbruggen.

Ter zitting is vast komen te staan dat [appellant sub 34] de bedoelde drie gebouwen niet spontaan zal verwijderen en dat evenmin het gemeentebestuur tot onteigening zal overgaan. Derhalve is niet aannemelijk dat de oude schuur, de recent gebouwde stal en het kippenhok binnen de planperiode zullen verdwijnen. De raad heeft deze drie gebouwen dan ook ten onrechte niet als zodanig bestemd. Het betoog slaagt in zoverre.

2.47.6. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 34] heeft aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plandeel met de bestemming "Agrarisch gebied met meerwaarden" voor zover dit betrekking heeft op de gronden ten westen van het perceel [locatie 52] ter plaatse van de oude schuur, de recent gebouwde stal en het kippenhok niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Hieruit volgt dat het college, door dit plandeel in zoverre goed te keuren, heeft gehandeld in strijd met artikel 28, tweede lid, van de WRO in samenhang met artikel 10:27 van de Awb. Het beroep is op dit punt gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.

Gelet hierop behoeft hetgeen [appellant sub 34] voor het overige heeft aangevoerd met betrekking tot dit plandeel geen bespreking meer.

De Afdeling ziet voorts aanleiding om zelfvoorziend goedkeuring te onthouden aan voormeld plandeel.

Het beroep van [appellant sub 35]

2.48. [appellant sub 35] richt zich in beroep tegen de goedkeuring van het plandeel met de bestemming "Woondoeleinden" en de aanduiding 'VAB' (vrijgekomen agrarisch bedrijfsgebouw(en)) ter plaatse van zijn perceel [locatie 53] (hierna: het perceel). Hij betoogt dat de raad in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel heeft gehandeld door het plan vast te stellen zonder nader overleg met hem te voeren, terwijl de wethouder dit had toegezegd. Daarbij komt dat de bestemming voor het perceel twee keer is gewijzigd alvorens de woonbestemming werd toegekend.

Hij betoogt voorts dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de niet-agrarische activiteiten op het perceel en de bestaande omvang van de bedrijfsbebouwing van 1.600 m². Volgens hem had het bestaande feitelijke gebruik en de in artikel 8, lid 8.5.4., van de planvoorschriften opgenomen wijzigingsbevoegdheid die de mogelijkheid biedt om een woonbestemming te wijzigingen in de bestemming "Niet-agrarische bedrijven" aanleiding moeten vormen voor het opnemen van deze bestemming. Verder voert [appellant sub 35] aan dat het gebied aan verandering onderhevig is en dat bij de keuze van de bestemmingsplanregeling ten onrechte geen rekening is gehouden met het in de raadsvergadering van 11 december 2007 aangenomen amendement om kleinschalige niet-agrarische bedrijvigheid aan de Brouwhuisweg mogelijk te maken. [appellant sub 35] betoogt dat het college heeft miskend dat de raad de gehanteerde beoordelingssystematiek voor niet-agrarische activiteiten in het buitengebied onvoldoende heeft toegespitst op zijn situatie.

2.48.1. Het college heeft in het bestreden besluit uiteengezet dat de niet-agrarische activiteiten zijn beoordeeld aan de hand van de 'Beoordelingssystematiek niet-agrarische bedrijven en activiteiten' en dat dit heeft geleid tot de bestemming "Woondoeleinden" en de aanduiding 'VAB' voor dit perceel. Het college stelt dat de toegekende bestemming en de aanduiding in overeenstemming zijn met het provinciale beleid dat terughoudend is met het toestaan van nieuwe niet-buitengebied gebonden activiteiten in het buitengebied.

2.48.2. Op het perceel staan een bedrijfswoning en een loods met een oppervlakte van 1.600 m². In het deskundigenbericht staat dat op het perceel tot ongeveer 1995 een loonbedrijf was gevestigd in overeenstemming met de bestemming "Agrarisch loonwerkbedrijf" in het voorheen geldende bestemmingsplan "Buitengebied, herziening IX: correctieve herziening"; dat tot 2003 een metaalbewerkingsbedrijf in de loods was gehuisvest en dat de loods sinds 2003 wordt verhuurd als magazijnruimte aan een beddenspeciaalzaak, waarvan het magazijn in de loods is gehuisvest.

2.48.3. Aan het perceel is in het plan de bestemming "Woondoeleinden" toegekend met daarbinnen de aanduiding 'VAB'.

Ingevolge artikel 8, lid 8.2.5., van de planvoorschriften geldt voor bestemmingsvlakken met de aanduiding 'VAB' op plankaart 1 dat binnen deze vlakken de vrijgekomen agrarische bedrijfsgebouwen (met uitzondering van kassen) mogen worden gebruikt voor statische opslag tot een maat van maximaal 1000 m².

Ingevolge artikel 1, onder 79, van de planvoorschriften wordt onder statische opslag verstaan: de inpandige (seizoens)opslag van caravans, vouwwagens, kampeerauto's en boten, zonder dat deze ter plaatse gerepareerd of verhandeld worden.

Ingevolge artikel 31, lid 31.2.1., van de planvoorschriften mag het gebruik van de grond en/of opstallen, dat strijdig is met het plan op het tijdstip waarop het plan van kracht wordt, worden voortgezet; dit geldt echter niet indien het betreft een gebruik, dat strijdig met de in het vorige bestemmingsplan aangewezen bestemming was en welk strijdig gebruik een aanvang heeft genomen, nadat dit vorige bestemmingsplan rechtskracht heeft verkregen.

2.48.4. In het ontwerpplan was voor het perceel de bestemming "Woondoeleinden" opgenomen. De bestemmingsplanprocedure vangt aan met de terinzagelegging van het ontwerpplan. De omstandigheid dat dit ontwerp ten opzichte van het (concept-) voorontwerp is gewijzigd kan daarom geen gevolgen hebben voor de rechtmatigheid van de gevolgde bestemmingsplanprocedure en de daaruit voortvloeiende besluiten. Nu [appellant sub 35] voorts niet aannemelijk heeft gemaakt dat door de wethouder een toezegging is gedaan dat overleg zou plaatsvinden, heeft de raad in zoverre niet in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel gehandeld. Het betoog faalt.

2.48.5. Het betoog van [appellant sub 35] dat hij vanwege het bestaande feitelijke gebruik onder het voorgaande plan aanspraak kan maken op een bestemming "Niet-agrarische bedrijven", faalt eveneens. Tussen partijen is niet in geschil dat het huidige gebruik van de loods voor de opslag van bedden en matrassen in strijd is met de bestemming "Agrarisch loonwerkbedrijf" uit het voorheen geldende plan. [appellant sub 35] heeft de stelling in het deskundigenbericht dat het huidige gebruik sinds 2003 plaatsvindt, niet gemotiveerd betwist. Nu het strijdige gebruik een aanvang heeft genomen na de inwerkingtreding van het voorgaande plan op 12 juni 1986, valt dat gebruik van de loods niet onder het in artikel 31, lid 31.2.1., van de planvoorschriften opgenomen overgangsrecht.

2.48.6. Ten aanzien van het betoog van [appellant sub 35] dat de beoordelingssystematiek onvoldoende op zijn situatie is toegespitst, wordt overwogen dat in de plantoelichting staat dat voor niet-agrarische (neven)activiteiten en bedrijven, die in de afgelopen planperiode zijn ontstaan of tot volwaardig zijn uitgegroeid, maar nog niet als zodanig bestemd, onderzocht is of legalisering mogelijk is. Hiertoe is een beoordelingssystematiek opgesteld, zodat deze activiteiten en bedrijven op een en dezelfde wijze beoordeeld kunnen worden. De raad heeft ter zitting nader toegelicht dat in dit geval niet is voldaan aan stap 9 van de beoordelingssystematiek, aangezien de niet-agrarische activiteit niet past in de gebiedsvisie bebouwingsconcentratie (hierna: de gebiedsvisie). Voor de Brouwhuisweg waren daarin op het moment van vaststelling van het plan slechts beperkte ontwikkelingsmogelijkheden opgenomen voor omschakeling van voormalige agrarische bedrijven naar recreatie. [appellant sub 35] heeft dit niet gemotiveerd betwist. Het college heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat de wens van [appellant sub 35] in strijd is met het gemeentelijke beleid dat past binnen het provinciaal beleid. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de beoordelingssystematiek op onjuiste wijze is toegepast.

2.48.7. Voor zover [appellant sub 35] stelt dat vanwege de in artikel 8, lid 8.5.4., van de planvoorschriften opgenomen wijzigingsbevoegdheid in afwijking van het beleid de door hem gewenste bestemming had moeten worden toegekend, wordt overwogen dat in dit planvoorschrift de voorwaarde is opgenomen dat maximaal 400 m² van het bestaande vloeroppervlak mag worden aangewend voor de niet-agrarische bedrijvigheid. De raad behoefde in dit planvoorschrift dan ook reeds hierom geen aanleiding te zien om het niet-agrarische gebruik in de loods met een oppervlakte van 1.600 m² als zodanig te bestemmen. Overigens heeft het college goedkeuring onthouden aan dit voorschrift omdat de sloopverplichting van de resterende bebouwing boven de 400 m² ontbreekt waardoor de beoogde kwaliteitswinst niet is veiliggesteld alsmede omdat dit voorschrift ook wijziging naar de bestemming "Niet-agrarische bedrijven"mogelijk maakt op plaatsen waar dit op basis van de gebiedsvisie niet gewenst is.

Bij de vaststelling van het bestemmingsplan heeft de raad een amendement aangenomen waardoor voor het bebouwingscluster Brouwhuisweg naast toeristisch-recreatieve ontwikkelingen ook kleinschalig werken tot de mogelijkheden behoort. Ter zitting heeft de raad toegelicht dat als gevolg van het amendement de gebiedsvisie op dit punt is aangepast en dat de wijzigingsbevoegdheid in artikel 8, lid 8.5.4., hierdoor mede van toepassing is op het perceel van [appellant sub 35]. Anders dan [appellant sub 35] veronderstelt, kan uit het amendement niet worden afgeleid dat in het plan bij recht zou worden voorzien in een bestemming voor de niet-agrarische activiteiten op zijn perceel. Bovendien is in de wijzigingsbepaling onder meer de uit het provinciaal beleid afkomstige voorwaarde opgenomen dat maximaal 400 m² van de oppervlakte mag worden aangewend voor de bedrijvigheid en zal ook voldaan moeten zijn aan de sloopverplichting waarop het college doelt in zijn onthouding van goedkeuring aan deze wijzigingsbevoegdheid. Dit betoog faalt derhalve.

Ook in het betoog van [appellant sub 35] dat wordt voldaan aan het terughoudende provinciale beleid doordat de huidige activiteiten minder belastend zijn wat betreft ruimtelijke uitstraling en milieuhinder dan het voormalige loonwerkbedrijf, behoefde het college geen aanleiding te zien om niet onverkort vast te houden aan het provinciaal beleid. De activiteiten van het loonwerkbedrijf zijn immers al jaren geleden beëindigd.

2.48.8. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 35] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het bestreden plandeel niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Het beroep is ongegrond.

Het beroep van [appellante sub 36]

2.49. [appellante sub 36] richt zich tegen de goedkeuring van het plandeel met de bestemming "Agrarisch gebied (AHS)" ter plaatse van de noordoostelijke hoek van haar bedrijfsperceel aan de [locatie 54] (hierna: het perceel). [appellante sub 36] betoogt dat de bestemming "Niet-agrarische bedrijven" op het perceel zich mede had moeten uitstrekken over het noordoostelijke gedeelte van het perceel dat nu volgens haar ten onrechte is voorzien van de bestemming "Agrarisch gebied (AHS)". Zij voert aan dat die gronden reeds meer dan 20 jaar feitelijk in gebruik zijn voor haar bedrijfsactiviteiten en dat er onvoldoende rekening mee is gehouden dat het opnieuw onder het overgangsrecht brengen van het feitelijke gebruik niet is toegestaan. De gronden zijn in gebruik voor de toegestane opslag van onder andere zand, de gronden hebben een noodzakelijke logistieke functie en zijn nodig als manoeuvreerruimte. Verder is realisering van de in het plan toegestane uitbreiding van gebouwen slechts mogelijk op de desbetreffende gronden, aldus [appellante sub 36] Volgens haar staat bovendien de bestemming "Agrarisch gebied (AHS)" ter plaatse van de gronden op gespannen voet met het provinciale beleid dat een bepaald uitbreidingspercentage toestaat.

2.49.1. Het college stelt zich op het standpunt dat de opslag op het noordoostelijke gedeelte van het perceel en ook de verharding ter plaatse illegaal zijn ontstaan. Het beleid van de raad om bestaande functies te consolideren, maar illegaal ontstane situaties in beginsel niet te belonen met een uitbreiding van het bouwblok acht het college redelijk en in overeenstemming met zijn beleid voor het buitengebied. Het in het plan toegekende bouwblok acht het college dan ook niet onredelijk.

2.49.2. Niet is betwist de stelling van [appellante sub 36] dat het noordoostelijke gedeelte van het perceel reeds meer dan 20 jaar in gebruik is voor buitenopslag voor het loonbedrijf en dat dit gebruik, nu dit een aanvang heeft genomen vóór de inwerkingtreding van het voorheen geldende plan "Buitengebied, herziening IX: correctieve herziening" van 1989 onder het overgangsrecht van dat plan viel. In dat plan gold voor het in geding zijnde deel van het perceel een bestemming "Agrarisch gebied I" waarmee die opslag in strijd was. Gelet op artikel 31, lid 31.2.1., van het voorliggende plan mag dat bestaande gebruik onder de gelding van het voorliggende plan worden voortgezet en kan daartegen niet handhavend worden opgetreden.

De raad heeft, gelet op zijn standpunt ter zitting, niet het voornemen dat gebruik te beëindigen door minnelijk overleg, onteigening of anderszins. Derhalve is niet aannemelijk gemaakt dat de in het plan aan dit gedeelte van het perceel toegekende agrarische bestemming zal worden verwezenlijkt.

2.49.3. De Afdeling neemt voorts in aanmerking dat voor het aanbrengen van verharding op zich, in het vorige plan en in het daarvoor geldende plan geen aanlegvergunningplicht gold ter plaatse van de noordoostelijke hoek van het perceel en dat in een dergelijke plicht ook in het voorliggende plan aldaar niet is voorzien. Weliswaar was het gebruik van de verharding ten behoeve van een loonbedrijf in strijd met de ter plaatse voorheen geldende bestemming "Agrarisch gebied I" en bestond in zoverre geen aanspraak op een bestemming die zodanige verharding toelaat, maar de raad heeft niet zonder nadere afweging voorbij mogen gaan aan de belangen van [appellante sub 36] door de aangrenzende bestemming "Niet-agrarische bedrijven" - naar ter zitting is gebleken - strak om de bestaande, legaal aanwezige bebouwing heen te leggen en niet tenminste in beperkte mate - in het kader van een doelmatig gebruik van die bebouwing in overeenstemming met de niet-agrarische bedrijfsbestemming - ook enige ruimte te bieden om de naastgelegen verharding te gebruiken als manoeuvreerruimte voor bedrijfsmachines en om logistieke afwikkelingen van materieel binnen de inrichting in voldoende mate mogelijk te maken.

2.49.4. In dit verband is van belang dat het college en de raad ter zitting hebben bevestigd dat het provinciale beleid voor bestaande agrarisch-technische hulpbedrijven een uitbreidingsruimte van maximaal 25% toestaat van het in het bestemmingsplan opgenomen bestemmingsvlak of maximaal 25% van de volgens het bestemmingsplan [..] toegestane bebouwingsoppervlakte en dat de raad ter zitting heeft bevestigd dat het in het plan toegekende bestemmingsvlak grotendeels overeenstemt met het bestemmingsvlak uit het voorheen geldende plan en de daarbinnen toegestane bebouwingsoppervlakte.

Het standpunt van de raad ter zitting dat de uitbreidingsmogelijkheid die het provinciale beleid toestaat, in het plan is opgenomen in de vorm van een vrijstellingsregeling in artikel 10, lid 10.4.3., van de planvoorschriften, miskent dat dat voorschrift slechts een bevoegdheid bevat en dat [appellante sub 36] aan dat voorschrift geen recht op uitbreiding kan ontlenen, terwijl zij - naar hiervoor is overwogen - reeds thans belang heeft bij een beslissing omtrent een uitbreiding van het haar toegekende bestemmingsvlak voor het noordoostelijke gedeelte van haar perceel.

Voorts laat de formulering van het provinciale beleid de uitleg toe dat in bijzondere omstandigheden een uitbreiding van het bestemmingsvlak is toegestaan, ook indien de uitbreidingsmogelijkheid in het plan is gerelateerd aan de bebouwde oppervlakte aan bedrijfsbebouwing.

2.49.5. De conclusie is dat hetgeen [appellante sub 36] heeft aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plandeel met de bestemming "Agrarisch gebied (AHS)" ter plaatse van de noordoostelijke hoek van het perceel niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Hieruit volgt dat het college, door het plan goed te keuren, heeft gehandeld in strijd met artikel 28, tweede lid, van de WRO in samenhang met artikel 10:27 van de Awb. Het beroep van [appellante sub 36] is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit voor zover het betreft de goedkeuring van het plandeel met de bestemming "Agrarisch gebied (AHS)" ter plaatse van de noordoostelijke hoek van haar bedrijfsperceel aan de [locatie 54], dient te worden vernietigd.

De Afdeling ziet voorts aanleiding om zelf voorziend goedkeuring te onthouden aan voormeld plandeel.

2.50. [appellante sub 36] richt zich in beroep voorts tegen de goedkeuring van het plandeel met de bestemming "Niet-agrarische bedrijven" en de aanduiding 'lb' ter plaatse van het bedrijfsperceel aan de [locatie 54] (hierna: het perceel). Zij betoogt dat de raad bij de planvaststelling onzorgvuldig heeft gehandeld door voor het perceel een bebouwingsoppervlakte van 3.519 m2 in het plan op te nemen.

2.50.1. Het college heeft in het bestreden besluit opgemerkt dat uit de beantwoording van de zienswijze door de raad blijkt dat de in artikel 10, lid 10.2.1., van de planvoorschriften opgenomen oppervlakte van 3.519 m2 is gebaseerd op de verleende bouwvergunningen voor bedrijfsbebouwing. Omdat het college geen gegevens bekend waren over bebouwing die, hoewel vergund, niet in de berekening was meegenomen, heeft het college geen aanleiding gezien tot onthouding van goedkeuring.

2.50.2. De raad heeft ter zitting het standpunt van [appellante sub 36] bevestigd dat in het plan niet de juiste maatvoering van de toegestane, aanwezige bebouwing is opgenomen. De raad heeft daarmee erkend dat het plan in zoverre onzorgvuldig is vastgesteld. Het college heeft dit miskend.

2.50.3. De conclusie is dat hetgeen [appellante sub 36] heeft aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat het plandeel met de bestemming "Niet-agrarische bedrijven" en de aanduiding 'lb' ter plaatse van het perceel is vastgesteld in strijd met artikel 3:2 van de Awb. Door het plan in zoverre niettemin goed te keuren, heeft het college gehandeld in strijd met dit artikel in samenhang met artikel 10:27 van de Awb. Het beroep van [appellante sub 36] is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit voor zover het betreft de goedkeuring van het plandeel met de bestemming "Niet-agrarische bedrijven" en de aanduiding 'lb' ter plaatse van het bedrijfsperceel aan de [locatie 54] dient te worden vernietigd.

De Afdeling ziet voorts aanleiding om zelf voorziend goedkeuring te onthouden aan dit plandeel.

2.51. [appellante sub 36] en [appellante sub 37] richten zich in beroep beide tegen de onthouding van goedkeuring aan artikel 10, lid 10.4.2., van de planvoorschriften en tegen de onthouding van goedkeuring aan de zinsnede "behoudens buitenslag" (lees: buitenopslag) "in de vorm van max. 1.000 m3 bij een loonbedrijf" in artikel 10, lid 10.6.2., sub g, van de planvoorschriften voor zover van toepassing op hun bedrijfspercelen.

Zowel [appellante sub 36] als [appellante sub 37] voeren aan dat voor hun bedrijven aan de [locatie 54] respectievelijk [locatie 55] opslag van bouw-, afvalstoffen en grond onontbeerlijk is. Zij stellen daarbij dat ook het Besluit landbouw milieubeheer bepaalde opslagfaciliteiten biedt die planologisch vertaald hadden moeten worden. Voorts stellen zij, onder verwijzing naar het Besluit bodemkwaliteit, dat het essentieel is dat voor een doelmatig en adequaat bodembeleid tijdelijke opslag mogelijk is. Bij de vele bouw- en graafwerkzaamheden bestaat voor de vrijkomende stoffen binnen de regio veelal wel een toepassingsmogelijkheid, maar vaak niet direct op het moment van ontgraven, aldus [appellante sub 36] en [appellante sub 37] Volgens hen is tijdelijke opslag, waarbij classificeren, registratie en beheersing mogelijk is, dan opportuun.

2.51.1. Ingevolge artikel 10, lid 10.4.2., van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, kan het college van burgemeester en wethouders onder bepaalde voorwaarden vrijstelling verlenen van het bepaalde in artikel 10, lid 10.6.2., sub g, teneinde zandopslag bij een loonbedrijf (buitenopslag) toe te kunnen staan tot een maximum van 2.500 m2.

Ingevolge artikel 10, lid 10.6.2., onder g, van de planvoorschriften is buitenopslag binnen de bestemming "Niet-agrarische bedrijven" niet toegestaan behoudens buitenopslag in de vorm van maximaal 1.000 m3 zand bij een loonbedrijf.

2.51.2. Het college heeft goedkeuring onthouden omdat de raad te kennen heeft gegeven dat in artikel 10, lid 10.4.2., abusievelijk 2.500 m2 in plaats van m3 is vermeld en dat de raad de in die bepaling opgenomen regeling te onbepaald acht nu daarin expliciet zand wordt genoemd en het duidelijker was geweest aan te sluiten bij de benaming in de milieuregelgeving door het opnemen in het voorschrift van de termen zand, grind en grond. Het college heeft daarnaast opgemerkt dat de regeling in artikel 10, lid 10.4.2., niet aansluit op de gebruiksbepaling in artikel 10, lid 10.6.2, onder g, van de planvoorschriften waarin sprake is van m3 en dat ook in dat artikellid gesproken wordt over zand. Ook in dat opzicht schaart het college zich achter het standpunt van de raad dat het begrip zand te onbepaald is.

2.51.3. Niet in geschil is dat de raad in artikel 10, lid 10.4.2., abusievelijk de eenheid 'm2' heeft opgenomen in plaats van de eenheid 'm3' zoals in artikel 10, lid 10.6.2, onder g, van de planvoorschriften. Ook is niet in geschil dat het in beide bepalingen opgenomen begrip zand in zijn context bezien onduidelijk is.

Het college heeft dan ook de regeling in deze artikelen om die redenen in redelijkheid in strijd kunnen achten met een goede ruimtelijke ordening dan wel het rechtszekerheidsbeginsel. Hierbij is van belang dat bij loonbedrijven sprake kan zijn van een veelheid aan bouwstoffen en dat, anders dan kennelijk bedoeld, uit de enkele vermelding van de stof 'zand' in de desbetreffende bepalingen beperkingen kunnen voortvloeien. Voorts is in aanmerking genomen dat het in het plan gebruikelijk is hoeveelheden in inhoudsmaten weer te geven en dat er in dat opzicht ook discrepantie is tussen deze samenhangende artikelen.

[appellante sub 36] noch [appellante sub 37] heeft een beroepsgrond aangevoerd waaruit zou blijken dat het college niet, om bovenbedoelde redenen, goedkeuring heeft mogen onthouden.

2.51.4. De raad heeft ter zitting verklaard dat deze planvoorschriften nog in 2009 zullen worden hersteld door de terinzagelegging van een planherziening en dat daarin de maatvoering zal worden aangepast en de terminologie 'zand' zal worden vervangen door 'zand, grind en grond'.

2.52. De conclusie is dat hetgeen [appellante sub 36] en [appellante sub 37] hebben aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat artikel 10, lid 10.4.2., en de bedoelde zinsnede in artikel 10, lid 10.6.2, sub g, van de voorschriften bij het plan, in strijd zijn met een goede ruimtelijke ordening dan wel zijn vastgesteld in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel.

In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

De beroepen van [appellante sub 36] en [appellante sub 37] zijn in zoverre ongegrond.

Het beroep van [appellante sub 37] (vervolg)

2.53. [appellante sub 37] richt zich in beroep voorts tegen de goedkeuring van het plandeel met de bestemming "Niet-agrarische bedrijven" met de aanduiding 'lb' ter plaatse van haar perceel aan de [locatie 55] (hierna: het plandeel). Zij betoogt dat in artikel 10, lid 10.2.1., van de planvoorschriften ten onrechte een bebouwingsoppervlakte van 2.167 m2 in plaats van 2.350 m2 is opgenomen.

2.53.1. Het college heeft ingestemd met de in het plan opgenomen oppervlaktemaat van 2.167 m2. Het acht het aanvaardbaar dat de raad de oppervlaktemaat heeft gebaseerd op de bebouwingsoppervlakte zoals die op grond van verleende bouwvergunningen is vergund. De bedenkingen gaven het college voorts geen aanleiding tot twijfel omtrent de berekening van de bebouwingsoppervlakte.

2.53.2. In de Staat van niet-agrarische bedrijven, opgenomen in artikel 10, lid 10.2.1., van de planvoorschriften, is voor het loonbedrijf aan de [locatie 55] als bestaande bebouwde oppervlakte aan bedrijfsbebouwing (exclusief bedrijfswoning en de bij de woonfunctie behorende bijgebouwen in m2) een oppervlakte van 2.167 m2 vermeld.

Ingevolge artikel 10, lid 10.3.3., van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, mag de bebouwde oppervlakte niet meer bedragen dan per functie is aangegeven onder 10.2.1..

2.53.3. De raad heeft de in het plan vermelde oppervlakte aan bedrijfsbebouwing blijkens de zienswijzennota gebaseerd op een controle van alle verleende bouwvergunningen voor het desbetreffende adres.

2.53.4. In haar bedenkingen en in haar beroepschrift heeft [appellante sub 37] volstaan met de enkele stelling dat de vermelde oppervlaktemaat niet juist zou zijn. De juistheid van het standpunt van de raad, dat terecht is gebaseerd op een controle van de door hem verleende bouwvergunningen, heeft [appellante sub 37] niet gemotiveerd betwist. Reeds hierom faalt het betoog.

2.54. [appellante sub 37] richt zich in beroep voorts tegen de goedkeuring van het plandeel voor zover dat niet voorziet in de mogelijkheid voor de bouw van een tweede bedrijfswoning. Zij betoogt dat het college ten onrechte gewicht heeft toegekend aan het ontbreken van een advies van een ter zake deskundige commissie dat ziet op de noodzaak van een tweede bedrijfswoning. Deze eis is volgens haar niet opgenomen in artikel 10 van de planvoorschriften en bovendien is de bedoelde Agrarische Adviescommissie Bouwaanvragen te Tilburg volgens haar gericht op agrarische bedrijven, terwijl haar bedrijf niet specifiek agrarisch is. Zij betoogt voorts dat een mogelijkheid voor een tweede bedrijfswoning past binnen het gebied waarin haar bedrijf ligt en dat is aangemerkt als bebouwingsconcentratie "Neerkantseweg". Een tweede woning verbetert naar haar mening de ruimtelijke kwaliteit van het gebied.

2.54.1. Het college acht bedrijfswoningen slechts toelaatbaar als dit noodzakelijk is voor de bedrijfsvoering van aan het buitengebied gebonden bedrijvigheid. Nu op het perceel al een bedrijfswoning aanwezig is en er geen advies is uitgebracht door een ter zake kundige commissie ten aanzien van de noodzaak van een tweede bedrijfswoning, bijvoorbeeld uit een oogpunt van toezicht of continuïteit van het bedrijf, ziet het college geen aanleiding om de planregeling op dit punt als onredelijk aan te merken.

2.54.2. Het standpunt van het college dat nieuwbouw van bedrijfswoningen alleen aanvaardbaar is als dat noodzakelijk is voor de bedrijfsvoering van aan het buitengebied gebonden bedrijven is in overeenstemming met paragraaf 4.12 van de "Paraplunota ruimtelijke ordening". Voorts is het niet onredelijk dat het college voor het antwoord op de vraag of een tweede bedrijfswoning noodzakelijk is gewicht toekent aan de aanwezigheid van een advies van een ter zake kundige commissie, nu zodanig advies omtrent die noodzaak uitsluitsel zou kunnen geven. Voorts heeft [appellant sub 37] de melding in het deskundigenbericht dat de Adviescommissie Agrarische Bouwaanvragen te Tilburg ook adviezen geeft inzake niet-agrarische bedrijven niet weersproken.

In het betoog van [appellante sub 37] dat het bedrijfsperceel in een bebouwingsconcentratie ligt en dat daarom een tweede bedrijfswoning had moeten worden toegestaan, behoefde het college geen aanleiding te zien van zijn beleid af te wijken. Toevoeging van een extra (burger)woning in het gebied is op grond van de geldende "Gebiedsvisie concentratiegebieden" eerst mogelijk indien het gebied een ruimtelijke verbetering zou kunnen ondergaan doordat bijvoorbeeld de bedrijvigheid op het perceel wordt beëindigd. Daarvan is evenwel, naar [appellante sub 37] ter zitting heeft verklaard, geen sprake. Bovendien wenst [appellante sub 37] in verband met bedrijfsopvolging geen burgerwoning, maar een extra bedrijfswoning. Reeds hierom faalt ook dit betoog.

2.54.3. De conclusie is dat hetgeen [appellante sub 37] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plandeel niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Het beroep van [appellante sub 37] is ook in zoverre ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 38]

2.55. [appellant sub 38] richt zich in beroep tegen de goedkeuring van het plandeel met de bestemming "Bos en natuur (GHS)" ter plaatse van zijn perceel kadastraal bekend gemeente Deurne, sectie V, nummer 270 (hierna: het perceel). [appellant sub 38] wenst ter plaatse een agrarische bestemming en voert aan dat de voor de vaststelling van het plan gehanteerde luchtfoto's een misleidend beeld kunnen geven van de feitelijke situatie. Hij stelt dat op het perceel, met uitzondering van de noordwestelijke hoek, geen bomen aanwezig zijn of eerder zijn geweest. De gronden waren en zijn in gebruik als teeltgrond bij het tuinbouwbedrijf aan de [locatie 56] en door de toegekende bestemming "Bos en natuur (GHS)" worden de gebruiksmogelijkheden beperkt en neemt bovendien de waarde af, aldus [appellant sub 38]. Hij voert voorts aan dat, anders dan het college heeft aangenomen, slechts het gedeelte van het perceel dat daadwerkelijk is bebost, binnen de provinciale groene hoofdstructuur (GHS) ligt en dat het perceel voor het overige daarbuiten valt.

2.55.1. Het college acht de toekenning in het plan van de bestemming "Bos en natuur (GHS)" voor het perceel terecht. Daarbij heeft het college in aanmerking genomen dat voor het perceel in het voorheen geldende plan was voorzien in de bestemming "Bos en Bosschages", dat uit luchtfoto's blijkt dat op het perceel bos aanwezig is en dat het perceel op de detailkaarten van de groene hoofdstructuur is aangeduid als 'GHS, subzone overig bos- en natuurgebied'.

2.55.2. Ingevolge artikel 6, lid 6.1., van de planvoorschriften zijn de op plankaart 1 voor "Bos en natuur (GHS)" aangewezen gronden onder meer bestemd voor bosbouw en houtproductie, voor behoud, herstel en ontwikkeling van de landschappelijke en natuurwaarden en agrarisch gebruik gericht op natuurbeheer.

2.55.3. Het deskundigenbericht meldt dat het perceel vanaf ongeveer 1970 in gebruik is geweest als teeltgrond en vanaf 1990 voornamelijk als weiland. Slechts in het uiterste, noordwestelijke deel van het perceel bevindt zich enig hoogopgaand groen. Dat sprake is geweest van bosbeplanting, acht het deskundigenbericht niet aannemelijk. Partijen hebben deze weergave van de feiten in het deskundigenbericht niet weerlegd, zodat de Afdeling daarvan uitgaat.

De ter zitting door het college getoonde kaart "GHS en AHS detail" voor het grondgebied van de gemeente Deurne bevestigt voorts de melding in het deskundigenbericht - hetgeen een bevestiging is van het standpunt van [appellant sub 38] - dat het perceel niet geheel is opgenomen in de provinciale groene hoofdstructuur. Een strook langs de Kwadestaartweg die zich halverwege het perceel verbreedt, valt buiten die aanduiding, zodat voor dat gedeelte van het perceel, anders dan het college in het bestreden besluit heeft gesteld, het provinciale beleid niet in de weg staat aan een agrarische bestemming.

2.55.4. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 38] heeft aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre niet berust op een deugdelijke motivering. Het beroep van [appellant sub 38] is in zoverre gegrond. Het bestreden besluit dient voor zover het betreft de goedkeuring van het plandeel met de bestemming "Bos en natuur (GHS)" ter plaatse van zijn perceel kadastraal bekend gemeente Deurne, sectie V, nummer 270, wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb te worden vernietigd.

2.56. [appellant sub 38] richt zich voorts tegen een door hem veronderstelde goedkeuring van het plandeel met de bestemming "Bos en natuur (GHS)" ter plaatse van het omzomende gedeelte van zijn perceel kadastraal bekend gemeente Deurne, sectie V, nummer 273, dat in het voorheen ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied" uit 1980 was voorzien van de bestemming "Bos en Bosschages" (hierna: het plandeel).

2.56.1. De Afdeling stelt vast dat, anders dan het college blijkens de overwegingen van het bestreden besluit heeft beoogd, goedkeuring is onthouden aan het plandeel. Immers blijkens het dictum van het bestreden besluit is goedkeuring onthouden aan de met blauwe lijnen aangegeven plangedeeltes - waaronder het plandeel met de bestemming "Bos en natuur (GHS)" voor het perceel kadastraal bekend als V-273, plankaart 1 blad 2 - en valt het plandeel binnen de met blauwe lijnen aangegeven plangedeeltes op de gewaarmerkte plankaart.

Gelet op het voorgaande, mist het beroep van [appellant sub 38] betreffende dit plandeel feitelijke grondslag. Het beroep van [appellant sub 38] is in zoverre ongegrond.

Het beroep van [appellante sub 39]

2.57. [appellante sub 39] richt zich in beroep tegen de goedkeuring van het plandeel met de bestemming "Agrarisch gebied met meerwaarden" en de aanduiding 'ahs-ls' (leefgebied das) en het plandeel met de bestemming "Niet agrarische bedrijven, semi agrarisch bedrijf" met de aanduiding 'lb' die betrekking hebben op haar gronden aan de [locatie 57]. Zij betoogt dat, gezien de aard en omvang van haar totale bedrijf - bestaande uit een akkerbouwbedrijf en een loonbedrijf - het bestemmingvlak "Niet-agrarische bedrijven, semi-agrarisch bedrijf" met de aanduiding 'lb' loonbedrijf voor haar bedrijfsperceel groter had moeten zijn en had moeten worden uitgebreid in oostelijke richting. In het overgelegde bedrijfsplan is volgens haar afdoende aangetoond waarom er meer ruimte voor haar bedrijf nodig is (2 hectare) en dat het daarbij niet gaat om vergroting van de bebouwingsmogelijkheid, maar om meer manoeuvreerruimte en ruimte voor stalling voor haar machines. Zij betoogt dat een uitbreiding van 25 procent van het bestaande bestemmingsvlak voor agrarisch technische hulpbedrijven past in het provinciale beleid. De keuze van de raad om alleen een uitbreidingspercentage toe te staan van de bestaande bebouwing leidt naar haar stelling tot meer verstening van het buitengebied, hetgeen niet het geval is bij een uitbreidingspercentage van het bestemmingsvlak. Dat vlak kan zo nodig worden voorzien van een aanduiding 'zonder bebouwing'. Naar haar stelling is er sprake van rechtsongelijke behandeling, nu aan agrarische bedrijven in het plan wel uitbreidingsmogelijkheden worden geboden als door haar gevraagd. Ter zitting heeft zij een 'maatwerk' bestemming bepleit voor haar bedrijfsperceel waarbij het loonbedrijf/semi-agrarisch bedrijf de hoofdbestemming is en agrarische activiteiten zijn toegestaan, binnen een bestemmingsvlak van in totaliteit twee hectare.

2.57.1. De raad is bij de planvaststelling ervan uitgegaan dat op het perceel één bedrijf aanwezig is met een agrarische tak en een loonbedrijfstak. Nu zowel het voorheen geldende plan als het provinciale beleid maar één bedrijf per bouwblok toelaat en de loonbedrijfstak het meest zichtbaar aanwezig is, heeft de raad voor het perceel voorzien in een bestemmingvlak "Niet-agrarische bedrijven, semi-agrarisch bedrijf" met de aanduiding 'lb' loonbedrijf. Daarmee is ingevolge artikel 10, lid 10.2.1., van de planvoorschriften een loonbedrijf op dit perceel toegestaan met een maximale (bestaande bebouwde) oppervlakte aan bedrijfsbebouwing van 2.223 m² .

2.57.2. Het college acht het opnemen van alle bedrijfsactiviteiten op het perceel in één bouwblok met de aanduiding 'lb' in overeenstemming met het provinciale beleid. In de bedenking van [appellante sub 39] dat sprake is van twee zelfstandige en volwaardige bedrijfstakken heeft het college geen aanleiding gezien om in afwijking van het beleid een nieuw of afgesplitst bouwblok toe te staan. Ook de ligging van het perceel, met rondom gronden met de bestemming "Agrarisch gebied met meerwaarden", heeft het college tot dit standpunt geleid. Er is, aldus het college, een bouwblok op maat toegekend. Voor het toekennen van een groter bouwblok acht het college geen aanleiding aanwezig. Daarbij heeft het college in aanmerking genomen dat het overgelegde bedrijfsplan door de raad niet als zodanig is beoordeeld.

2.57.3. Ter zitting heeft het college gesteld dat er bij nader inzien twijfel bestaat over de vraag of de aan het bedrijfsperceel toegekende bestemming"Niet-agrarische bedrijven, semi-agrarisch bedrijf" met de aanduiding 'lb' wel de juiste is. Nu de agrarische activiteiten op het perceel niet in het plan zijn bestemd acht het college een heroverweging van de goedkeuring van die bestemming gewenst.

2.57.4. Nu het college zich voor dit plandeel op een ander standpunt stelt dan het in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit wat betreft het plandeel met de bestemming "Niet-agrarische bedrijven, semi-agrarisch bedrijf" met de aanduiding 'lb' niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. Gelet op de samenhang tussen de omvang van dit plandeel en dat van het plandeel met de bestemming "Agrarisch gebied met meerwaarden" en de aanduiding 'ahs-ls' (leefgebied das) voor de aansluitende gronden kleeft aan de goedkeuring van het plandeel met de bestemming "Agrarisch gebied met meerwaarden" en de aanduiding 'ahs-ls' (leefgebied das) voor de aansluitende gronden hetzelfde gebrek. Het beroep van [appellante sub 39] is gegrond, zodat het bestreden besluit voor zover het betreft de goedkeuring van de plandelen met de bestemming "Niet agrarische bedrijven, semi-agrarisch bedrijf" met de aanduiding 'lb' loonbedrijf voor het perceel [locatie 57] en "Agrarisch gebied met meerwaarden" en de aanduiding 'ahs-ls' (leefgebied das) voor het gebied aan de oostkant van het bedrijfsperceel aan de [locatie 57] dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb.

Het beroep van [appellant sub 40] en andere

2.58. [appellant sub 40] en andere richten zich in beroep tegen de goedkeuring van het plandeel met de bestemming "Niet-agrarische bedrijven" met de aanduiding 'lb' (loonbedrijf) alsmede tegen de goedkeuring van het plandeel met de bestemming "Agrarisch gebied met meerwaarden" met de nadere aanduidingen 'ghs-lb' (kwetsbare soorten) en 'beschermingszone natte natuurparel' ter plaatse van hun perceel aan de [locatie 58].

Zij voeren aan dat in het ontwerp van het plan het bedrijf was voorzien van een aanduiding voor een cultuurtechnisch grondbedrijf, dat deze aanduiding bij de vaststelling van het plan is vervangen door de aanduiding 'lb' voor een loonbedrijf en dat de raad deze wijziging onvoldoende heeft gemotiveerd.

2.58.1. Het college heeft in het bestreden besluit ingestemd met de aanduiding 'lb' voor de gronden van [appellant sub 40] en andere en daarbij aangegeven dat het gemeentebestuur er blijkens de weerlegging van diverse zienswijzen voor heeft gekozen om alle verschillende loonbedrijven in de agrarische sector, weg- en waterbouw en civiele cultuurtechniek op te nemen met de aanduiding 'loonbedrijf'. De begripsomschrijving van loonbedrijf in artikel 1, sub 62, van de planvoorschriften is naar de mening van het college zo ruim dat daarmee de gangbare activiteiten van deze bedrijven zijn toegestaan.

2.58.2. Ingevolge artikel 1, sub 62, van de planvoorschriften wordt onder een loonbedrijf verstaan een bedrijf dat - voornamelijk met behulp van verplaatsbare werktuigen - diensten verleent aan (agrarische) bedrijven, hetzij in verband met de bodemcultuur, hetzij ter uitvoering van grondwerkzaamheden.

2.58.3. Het staat de raad in het kader van een goede ruimtelijke ordening vrij bij de vaststelling van het plan daarin wijzigingen aan te brengen ten opzichte van het ontwerp. Niet is gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan moet worden aangenomen dat het bedrijf van [appellant sub 40] en andere aan de [locatie 58] niet is te aan te merken als een bedrijf als omschreven in artikel 1, sub 62, van de planvoorschriften. [appellant sub 40] en andere hebben dit ook niet gemotiveerd betwist. In dit licht en nu niet in geschil is dat de raad met de toekenning van de aanduiding 'lb' aan het bedrijf geen inperking van de bedrijfsactiviteiten heeft beoogd op te leggen, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de door [appellant sub 40] en andere bedoelde wijziging nadere motivering behoefde. Het betoog faalt.

2.59. [appellant sub 40] en andere betogen voorts dat de begrenzing van het vlak met de bestemming "Niet-agrarische bedrijven" met de aanduiding 'lb' loonbedrijf voor het perceel [locatie 58] te klein is vastgesteld. Buiten dat vlak bevindt zich nog een aantal bouwwerken, zoals een wasplaats en enkele betonnen bunkers, dat binnen dat vlak behoort te vallen.

2.59.1. Het college stelt in het bestreden besluit in navolging van de raad dat alleen die activiteiten van het bedrijf die betrekking hebben op de semi-agrarische bedrijfstak als zodanig zijn bestemd in het plan, maar dat de ligging van de groene hoofdstructuur (GHS) er aan in de weg staat om alle activiteiten waarvoor een milieuvergunning is verleend als zodanig te bestemmen.

2.59.2. Blijkens de plankaart en het verhandelde ter zitting bevinden zich buiten het vlak met de bestemming "Niet-agrarische bedrijven" met de aanduiding 'lb' (loonbedrijf) op gronden die in het plan zijn bestemd als "Agrarisch gebied met meerwaarden" met de nadere aanduidingen 'ghs-lb' (kwetsbare soorten) en 'beschermingszone natte natuurparel' een wasplaats en enkele zogenoemde bunkers waarin grind, zand en puin worden opgeslagen.

2.59.3. Niet in geschil is dat de aanwezigheid van die werken en die opslag in strijd is met de in het plan aan die gronden toegekende bestemming.

Evenmin is in geschil is dat die werken en opslag onder het voorheen geldende bestemmingsplan "Buitengebied, herziening IX: correctieve herziening" en in strijd daarmee zijn gerealiseerd.

Voorts is onbestreden dat de wasplaats en bunkers zich bevinden op gronden die op de kaart behorende bij de Paraplunota zijn aangeduid als groene hoofdstructuur (GHS) en dat het provinciale beleid ten aanzien van bestaande agrarisch-technische hulpbedrijven en agrarisch verwante bedrijven vermeldt dat in elk geval de GHS gevrijwaard moet blijven van een dergelijke vestiging.

Toekenning van de bestemming "Niet-agrarische bedrijven" met de aanduiding 'lb' (loonbedrijf) aan dit deel van het perceel zou derhalve in strijd zijn met het provinciale beleid. In de enkele stelling van [appellant sub 40] en andere dat deze werken en opslag binnen het vlak met de bestemming "Niet-agrarische bedrijven" en de aanduiding 'lb' behoren te vallen, behoefde het college geen aanleiding te zien om van het provinciale beleid af te wijken. Het betoog faalt derhalve.

2.59.4. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 40] en andere hebben aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de betwiste plandelen voor hun perceel niet in strijd zijn met een goede ruimtelijke ordening.

In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Het beroep van [appellant sub 40] en andere is in zoverre ongegrond.

2.60. [appellant sub 40] en andere richten zich in beroep voorts tegen de goedkeuring van het plandeel met de bestemming "Agrarisch gebied (AHS)" ter plaatse van de percelen [locatie 59] en [locatie 60]. Zij betogen dat de percelen [locatie 59] en [locatie 60] wel eigendomsrechtelijk zijn gesplitst, maar ten onrechte niet planologisch. Met name het bouwblok op die percelen is niet gesplitst met alle gevolgen van dien. Het gedeelte van het bouwblok op hun perceel [locatie 59] is te klein en is overigens ten onrechte ten gunste van de eigenaar van het perceel [locatie 60] verkleind ten opzichte van de oorspronkelijke situatie in het voorontwerp van het plan, aldus [appellant sub 40] en andere. In dit kader keren zij zich in beroep ook tegen het koppelteken ter plaatse van de percelen [locatie 59] en [locatie 60] en het bouwblokgedeelte ten zuidoosten van deze percelen. Zij betogen dat toekenning van die aanduiding onvoldoende is gemotiveerd.

2.60.1. Het college stelt zich op het standpunt dat de woning op het perceel [locatie 59] de tweede agrarische bedrijfswoning betreft in het bouwblok voor de gronden [locatie 59] en [locatie 60], dat de agrarische activiteiten binnen dat bouwblok worden uitgeoefend door de eigenaar van het perceel [locatie 60] en dat [appellant sub 40] en andere zelf geen agrarische activiteiten ontplooien op het perceel [locatie 59]. Het college hanteert als uitgangspunt dat agrarische bouwblokken niet gesplitst mogen worden, aangezien dat verdere verstening van het buitengebied met zich brengt. Dat er in dit geval privaatrechtelijk sprake is van meer dan één eigenaar van de gronden waarop het bouwvlak ligt, behoefde naar de mening van het college voor de raad geen reden te zijn om meer dan één bouwblok toe te kennen. Voorts heeft het college in de aanpassing van het bouwblok, die heeft plaatsgevonden om de eigenaar van het perceel [locatie 60] de mogelijkheid te bieden zijn agrarische activiteiten uit te breiden nu het perceel [locatie 59] niet zijn eigendom is, geen aanleiding gezien aan het desbetreffende plandeel goedkeuring te onthouden.

2.60.2. Niet in geschil is dat de in het voorliggende plan aan de gronden toegekende bestemming een voortzetting is van die bestemming uit het voorheen geldende plan.

2.60.3. Voorts is onbestreden dat op de gronden aan de [locatie 59] en [locatie 60] tot 1999 een veehouderij was gevestigd met twee bedrijfswoningen, de [locatie 59] en [locatie 60], die in het bezit waren van één eigenaar. Een deel van de gronden en bedrijfsgebouwen met de bedrijfswoning [locatie 60] is in 1999 verkocht aan de huidige eigenaar die ter plaatse een intensieve veehouderij in bedrijf heeft. De woning [locatie 59] met bijbehorende gronden is sinds 2005 in eigendom van [appellant sub 40] en andere die deze woning als burgerwoning in gebruik hebben. Het bouwvlak ligt in het plan op een klein gedeelte van het perceel [locatie 59].

2.60.4. Het college stelt terecht dat eigendomsverhoudingen uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening niet maatgevend zijn. Voor het oordeel dat met het oog op een goede ruimtelijke ordening het bouwblok ter plaatse van de [locatie 59] en [locatie 60] had moeten worden gesplitst, bestaat geen aanleiding. In dit verband heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat splitsing van het bouwblok in strijd met het provinciale beleid de mogelijkheid schept voor de vestiging van een tweede agrarisch bedrijf ter plaatse en tevens leidt tot een ongewenste verdere verstening van het buitengebied. In hetgeen [appellant sub 40] en andere hebben aangevoerd behoefde het college geen aanleiding te zien om af te wijken van het provinciale beleid.

2.60.5. Voorts heeft de raad, gelet op hetgeen hiervoor onder 2.60.3. en 2.60.4. is overwogen, in redelijkheid een doorslaggevend gewicht kunnen toekennen aan het belang van de gevestigde ondernemer op het perceel [locatie 60] bij uitbreiding van het bouwblok voor zijn veehouderij en heeft het college in redelijkheid kunnen instemmen met de beperking van het bouwblokgedeelte op het perceel [locatie 59] en met de toekenning in het plan van de aanduiding 'koppelteken' tussen het bouwblok en een ten zuidoosten van het bouwblok gelegen agrarisch perceel. Het betoog van [appellant sub 40] en andere dat de raad steeds het beleid heeft gevoerd dat niet wordt gewerkt met gekoppelde bouwblokken, faalt. De raad heeft ter zitting onweersproken gesteld dat hij op dit punt een terughoudend beleid voert en alleen toepast waar dat strikt nodig is.

2.60.6. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 40] en andere hebben aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plandeel niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Het beroep van [appellant sub 40] en andere is in zoverre ongegrond.

2.61. Het college dient ten aanzien van [appellant sub 2], [appellant sub 4], [appellant sub 5], [appellant sub 6], [appellant sub 8], [appellant sub 17], [appellant sub 18], [appellant sub 22], De Bosrakkers, [appellant sub 11] en anderen, de Stichting Werkgroep Behoud De Peel en [appellant sub 34] op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

Ten aanzien van [appellant sub 20], [appellant sub 29], [appellante sub 39], [appellante sub 36] en [appellant sub 38] is niet gebleken van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten.

Ten aanzien van [appellant sub 1], [appellant sub 3], [appellant sub 9], [appellant sub 10], [appellant sub 12A] en [appellant sub 12B], [appellant sub 13], [appellant sub 14], [appellant sub 15], [appellant sub 16], [appellante sub 19] en anderen, [appellant sub 4], [appellant sub 23], [appellante sub 24], [appellant sub 25], [appellante sub 26], [appellant sub 31], [appellant sub 35], [appellante sub 37] en [appellant sub 40] en andere bestaat geen aanleiding voor een vergoeding van proceskosten.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep van [appellant sub 30] geheel niet-ontvankelijk en het beroep van [appellant sub 7] gedeeltelijk, namelijk voor zover dat is gericht tegen de goedkeuring van de aanduiding 'GG' (grondgebonden agrarisch bedrijf) op plankaart 1 voor het perceel [locatie 12] en voor zover gericht tegen de goedkeuring van de aanduidingen 'landbouwontwikkelingsgebied primair' en 'landbouwontwikkelingsgebied secundair' op plankaart 2 voor dat perceel;

II. verklaart geheel gegrond de beroepen van [appellanten sub 2], [appellant sub 4], [appellant sub 5], [appellant sub 6], [appellant sub 8], [appellant sub 17A] en [appellant sub 17B], [appellant sub 18], [appellant sub 20A] en [appellant sub 20B], [appellant sub 22], het college van burgemeester en wethouders van Deurne, de vereniging Motorclub De Bosrakkers, [appellant sub 29], [appellante sub 39], en gedeeltelijk gegrond de beroepen van [appellant sub 11] en anderen, de Stichting Werkgroep Behoud De Peel, [appellant sub 34], [appellant sub 36] en [appellant sub 38];

III. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 8 augustus 2008, kenmerk 1363074, voor zover daarbij goedkeuring is onthouden aan de aanduiding 'motorclub' op plankaart 1, blad 5, alsmede voor zover het betreft de onthouding van goedkeuring aan artikel 6, lid 6.1., 10e gedachtestreepje en aan lid 6.5.2., onder b, van de planvoorschriften de zinsnede "behoudens ter plaatse van de aanduiding 'motorclub' op plankaart 1" en voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan:

a. de aanduiding ‘woning met persoonsgebonden overgangsrecht’ voor het perceel [locatie 3]/[locatie 4];

b. het plandeel met de bestemming "Agrarisch gebied (AHS)" met de aanduidingen 'woning met persoonsgebonden overgangsrecht' en 'VAB' voor het perceel [locatie 7];

c. de aanduiding ‘woning met persoonsgebonden overgangsrecht’ voor het perceel [locatie 8];

d. de aanduiding 'noodwoning met persoonsgebonden overgangsrecht' voor de woning [locatie 10];

e. het plandeel met de bestemming "Woondoeleinden" voor het perceel [locatie 14];

f. de aanduiding 'agrarisch bouwblok' voor de percelen [locatie 21] en [locatie 20], voor zover die aanduiding mede betrekking heeft op het perceel [locatie 21];

g. het plandeel met de bestemming "Agrarisch gebied" voor het perceel [locatie 33];

h. het plandeel met de bestemming "Agrarisch gebied (AHS)" voor het perceel [locatie 35];

i. de aanduidingen ‘ph' (paardenhouderij) en 'bouwblok' voor het perceel [locatie 37];

j. het plandeel met de bestemming "Agrarisch gebied met meerwaarden" en de aanduidingen ‘agrarisch bouwblok’, ‘GG' (grondgebonden agrarisch bedrijf), en ‘th' (tractorhandel) voor het perceel [locatie 39];

k. het plandeel met de bestemming "Agrarisch Gebied (AHS)" met de aanduidingen 'agrarisch bouwblok' en 'koppelteken' voor het perceel [locatie 45];

l. de aanduiding 'beschermingszone natte natuurparel' voor het natuurgebied De Bult en de omliggende gronden;

m. het plandeel met de bestemming "Agrarisch gebied met meerwaarden" voor de gronden tot een afstand van 500 meter tot het buiten de plangrens in de provincie Limburg gelegen natuurgebied De Heidsche Peel;

n. de zinsnede "extensief recreatief medegebruik" in de artikelen 4, lid 4.1. en 5, lid 5.1., van de planvoorschriften;

o. het woord 'bezoekerscentrum' binnen de aanduiding 'ys/kh' (Ijsboerderij, bezoekerscentrum en kleinschalige horeca) voor het perceel Soemeersingel 127;

p. het plandeel met de bestemming "Agrarisch gebied met meerwaarden" voor de gronden ten westen van het perceel [locatie 52] ter plaatse van de oude schuur, de recent gebouwde stal en het kippenhok;

q. het plandeel met de bestemming "Agrarisch gebied (AHS)" voor de noordoostelijke hoek van het perceel [locatie 54];

r. het plandeel met de bestemming "Niet-agrarische bedrijven" en de aanduiding 'lb' voor het perceel [locatie 54];

s. het plandeel met de bestemming "Bos en natuur (GHS)" voor het perceel kadastraal bekend gemeente Deurne, sectie V, nummer 270;

t. de plandelen met de bestemming "Niet agrarische bedrijven, semi-agrarisch bedrijf" met de aanduiding 'lb' (loonbedrijf) voor het perceel [locatie 57] en met de bestemming "Agrarisch gebied met meerwaarden" en de aanduiding 'ahs-ls' (leefgebied das) voor het gebied aan de oostkant van het perceel [locatie 57];

IV. onthoudt goedkeuring aan

a. de aanduiding genoemd onder IIIa;

b. het plandeel genoemd onder IIIb;

c. de aanduiding genoemd onder IIIc;

d. de aanduiding genoemd onder IIId;

e. het plandeel genoemd onder IIIe;

f. het plandeel genoemd onder IIIh;

g. de aanduidingen genoemd onder IIIi;

h. het plandeel genoemd onder IIIj;

i. het plandeel genoemd onder IIIk;

j. de aanduiding genoemd onder IIIl;

k. het plandeel genoemd onder IIIm;

l. de zinsnede genoemd onder IIIn;

m. het gedeelte van de aanduiding genoemd onder IIIo;

n. het plandeel genoemd onder IIIp;

o. het plandeel genoemd onder IIIq;

p. het plandeel genoemd onder IIIr;

V. bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van 8 augustus 2008;

VI. treft de voorlopige voorziening dat de aanduiding 'beschermingszone natte natuurparel' genoemd onder IIIl wordt geacht te zijn goedgekeurd;

VII. bepaalt dat de onder VI. opgenomen voorlopige voorziening vervalt op het tijdstip van inwerkingtreding van een plan waarin opnieuw wordt voorzien in deze aanduiding;

VIII. verklaart geheel ongegrond de beroepen van [appellant sub 1], [appellant sub 3], [appellant sub 9A] en [appellant sub 9B], [appellant sub 10], [appellant sub 12A] en [appellant sub 12B], [appellant sub 13A] en [appellant sub 13B], [appellant sub 14], [appellant sub 15], [appellant sub 33], [appellant sub 16], [appellante sub 19] en anderen, [appellant sub 21], [appellant sub 23], [appellante sub 24], [appellant sub 25], [appellante sub 26], [appellant sub 31], [appellant sub 35], [appellante sub 37], [appellant sub 40A] en andere alsmede [appellante sub 40B] en voor het overige ongegrond de beroepen van [appellant sub 7], [appellant sub 11] en anderen, de Stichting Werkgroep Behoud De Peel, [appellant sub 33], [appellant sub 36], [appellant sub 38] en [appellant sub 34];

IX. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant tot vergoeding van bij de hierna vermelde appellanten in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten, welk bedrag door het college van gedeputeerde staten onder vermelding van het zaaknummer als volgt dient te worden betaald:

a. aan [appellanten sub 2] een bedrag van € 644 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

b. aan [appellant sub 4] een bedrag van € 889,28 (zegge achthonderdnegenentachtig euro en achtentwintig cent), waarvan € 805 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

c. aan [appellant sub 5] een bedrag van € 713,12 (zegge: zevenhonderdendertien euro en twaalf cent), waarvan € 644 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

d. aan [appellant sub 6] een bedrag van € 644 euro (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

e. aan [appellant sub 8] een bedrag van € 805 euro (zegge: achthonderdenvijf euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

f. aan [appellant sub 17A] en [appellant sub 17B] een bedrag van € 713,12 (zegge: zevenhonderddertien euro en twaalf cent), waarvan € 644 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

g. aan [appellant sub 18] een bedrag van € 713,12 (zegge: zevenhonderddertien euro en twaalf cent), waarvan € 644 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

h. aan [appellant sub 22] een bedrag van € 713,12 (zegge: zevenhonderddertien euro en twaalf cent), waarvan € 644 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

i. aan de vereniging Motorclub De Bosrakkers een bedrag van € 84,28 (zegge: vierentachtig euro en achtentwintig cent);

j. aan [appellant sub 11] en anderen een bedrag van € 483 euro (zegge vierhonderddrieentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

k. aan de Stichting Werkgroep Behoud De Peel een bedrag van € 67,72 (zegge: zevenenzestig euro en tweeënzeventig cent);

l. aan [appellant sub 34] een bedrag van € 644 euro (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

X. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant aan het college van burgemeester en wethouders van Deurne, de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid Motorclub De Bosrakkers, [appellante sub 39], de stichting Stichting Werkgroep Behoud De Peel en [appellant sub 36], het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 288 euro (zegge: tweehonderdachtentachtig euro) elk en aan [appellanten sub 2], [appellant sub 4], [appellant sub 5], [appellant sub 6], [appellant sub 8], [appellant sub 17A] en [appellant sub 17B], [appellant sub 18], [appellant sub 20A] en [appellant sub 20B], [appellant sub 22], [appellant sub 29], [appellant sub 11] en anderen, [appellant sub 34] en [appellant sub 38] het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 145 (zegge: hondervijfenveertig euro) elk vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. M.W.L. Simons-Vinckx en mr. Th.C. van Sloten, leden, in tegenwoordigheid van E.J. Nolles, ambtenaar van Staat.

w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Nolles
voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 31 maart 2010

291—573-586-612-618.