Uitspraak 200508459/1


Volledige tekst

200508459/1.
Datum uitspraak: 2 augustus 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Ermelo,

tegen de uitspraak in zaak no. 04/258 van de rechtbank Zutphen van 24 augustus 2005 in het geding tussen:

appellant

en

het college van burgemeester en wethouders van Ermelo.

1. Procesverloop

Bij besluit van 26 maart 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Ermelo (hierna: het college) appellant onder aanzegging van bestuursdwang gelast de recreatiewoning op [locatie], kavel […], te Ermelo, af te breken respectievelijk te verwijderen hetgeen zonder een vereiste bouwvergunning of in afwijking van de verleende bouwvergunning is gebouwd, of een en ander alsnog in overeenstemming met de verleende bouwvergunning te brengen.

Bij besluit van 14 januari 2004 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 24 augustus 2005, verzonden op 29 augustus 2005, heeft de rechtbank Zutphen (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 5 oktober 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 3 november 2005. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 5 januari 2006 heeft het college van antwoord gediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 juni 2006, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. M. Kuiper, advocaat te Harderwijk, en het college, vertegenwoordigd door W. van der Schaaf en E. Lichtenberg, ambtenaren van de gemeente, bijgestaan door mr. W.E.M. Klostermann, advocaat te Zwolle, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Het college heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat in afwijking van de verleende bouwvergunning de hoogte van de recreatiewoning 5.00 meter bedraagt, er een souterrain is gerealiseerd en er een berging is geplaatst van 2.70 bij 2.70 meter. Voorts is een carport opgericht.

Het college heeft aangegeven dat de gerealiseerde verdiepingsvloer niet in strijd is met de voorschriften van het bestemmingsplan en dat hiertegen niet zal worden opgetreden.

In de voor de recreatiewoning verleende bouwvergunning is opgenomen dat de (nok)hoogte daarvan maximaal 4.00 meter mag bedragen. Voorts blijkt uit de bouwtekening dat de woning op het niveau van het maaiveld dient te worden gebouwd.

Vast staat dat de recreatiewoning is gebouwd in afwijking van de daarvoor verleende bouwvergunning. Appellant betoogt, dat de rechtbank het bestreden besluit ten onrechte in stand heeft gelaten, nu de afwijkingen van de bouwvergunning door het college niet deugdelijk zouden zijn vastgesteld.

2.1.1. De rechtbank heeft terecht in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat het college de afwijkingen van de recreatiewoningen ten opzichte van de bouwvergunning onjuist heeft vastgesteld. Tegenover de in de beslissing op bezwaar neergelegde onderbouwde gegevens omtrent die afwijkingen heeft appellant onvoldoende gesteld om de deugdelijkheid van hetgeen het college heeft vastgesteld te weerleggen, zodat dit betoog niet slaagt.

2.2. Appellant betoogt dat de rechtbank ten onrechte geen grond heeft gezien voor het oordeel dat het college zijn bevoegdheid om op te treden heeft verwerkt.

2.2.1. Het enkele feit dat tijdens en na de bouwwerkzaamheden niet tegen de gerealiseerde afwijkingen van de vergunning is opgetreden, brengt niet met zich dat het recht om dat alsnog te doen is verwerkt. Het wettelijk uitgangspunt, neergelegd in artikel 40 van de Woningwet, is de verantwoordelijkheid van de vergunninghouder om conform de vergunning te bouwen. Van rechtsverwerking is door het enkele feit dat van gemeentewege gedurende een relatief lange periode niet is opgetreden geen sprake.

Dit geldt evenzeer voor de zonder bouwvergunning gebouwde berging.

Het college was dan ook bevoegd om handhavend op te treden, waarbij de Afdeling onder 2.8 apart zal ingaan op het aan het beroep op rechtsverwerking verwante beroep op het vertrouwensbeginsel.

2.3. Het betoog van appellant dat de rechtbank heeft miskend dat de carport vergunningsvrij kon worden opgericht faalt, nu ingevolge artikel 2, aanhef en onder b, sub 5, van het Besluit bouwvergunningsvrije en licht-bouwvergunningplichtige bouwwerken een overkapping bij een woongebouw dat niet voor permanente bewoning is bestemd, niet wordt aangemerkt als bouwen van beperkte betekenis waarvoor ingevolge artikel 43 van de Woningwet geen bouwvergunning vereist is.

2.4. Het betoog van appellant dat hij niet mocht worden aangeschreven, nu hij niet de overtreder is van het in artikel 40 van de Woningwet neergelegde verbod slaagt niet, aangezien de bekendmaking van de beslissing tot toepassing van bestuursdwang ingevolge artikel 5:24, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht, voor zover thans van belang, geschiedt aan de overtreder en aan de rechthebbenden op het gebruik van de zaak ten aanzien waarvan bestuursdwang zal worden toegepast. De kosten die het toepassen van bestuursdwang met zich brengt zullen op de overtreder worden verhaald voor zover de geconstateerde afwijkingen aan hem toe te rekenen zijn. De wetgever heeft derhalve uitdrukkelijk gekozen voor een regeling, waarbij naast de overtreder ook de rechthebbenden, zoals appellant, kan worden aangeschreven.

2.5. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.

2.6. Niet in geschil is dat de maatvoering van de recreatiewoning niet in overeenstemming is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Gentenerf 9-11", waarin in de voorschriften is opgenomen dat de (nok)hoogte maximaal 4.00 meter mag bedragen en de totale oppervlakte van de recreatiewoning inclusief berging niet meer dan 66 m².

Hoewel appellant terecht naar voren heeft gebracht dat de rechtbank niet is ingegaan op zijn betoog ten aanzien van de gerealiseerde begane grondvloer kan dit niet tot het daarmee beoogde resultaat leiden. Niet in geschil is dat gelet op de voorschriften van het ten tijde van de bouw vigerende en het thans vigerende bestemmingsplan onder een recreatiewoonverblijf geen kelders of souterrains gebouwd mochten en mogen worden. Het college heeft zich in het bestreden besluit terecht op het standpunt gesteld dat gelet daarop de verdiepte bouw van een leefruimte beneden het peil ook niet is toegestaan.

2.7. Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat concreet zicht op legalisatie bestaat, nu de gemeenteraad op 23 november 2000 heeft ingestemd met het Toeristisch-Recreatief Beleidsplan (hierna: TRB), waarin onder meer een verruiming van de maatvoering voor recreatiewoningen tot een nokhoogte van 4.50 meter en een oppervlakte van 75 m² wordt voorgesteld, met dien verstande dat een inpandige of vrijstaande berging niet groter mag zijn dan 6 m².

2.7.1. Dit betoog faalt. Zo al een vrijstelling zou worden aangevraagd, dan zou deze worden geweigerd reeds omdat, zoals de rechtbank terecht overeenkomstig het standpunt van het college heeft overwogen, de recreatiewoning niet voldoet aan de in het TRB neergelegde uitgangspunten voor wat betreft de nokhoogte. Voorts is op grond van het TRB slechts een kelder onder het maaiveld toegestaan tot maximaal 50% van het bebouwingsoppervlak, terwijl het thans gerealiseerde souterrain 100% van het bebouwingsvlak beslaat. Ook voldoet de berging van 7.29 m² niet aan de in het TRB neergelegde uitgangspunten. Onder deze omstandigheden kan niet staande worden gehouden, dat er in het bestreden besluit ten onrechte van is uitgegaan, dat van concreet uitzicht op legalisatie geen sprake was.

2.8. Tenslotte faalt het beroep van appellant op het vertrouwensbeginsel nu hij, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat ambtenaren van de gemeente Ermelo op enig moment gedurende of na de bouw van de recreatiewoning mededelingen hebben gedaan waaraan appellant het gerechtvaardigde vertrouwen heeft kunnen ontlenen dat niet handhavend zou worden opgetreden tegen de in afwijking van de bouwvergunning gebouwde recreatiewoning. Dat het college ondanks het op de bouw gehouden toezicht geen aanleiding heeft gevonden toen op te treden, brengt immers niet met zich, dat daarmee het rechtens te honoreren vertrouwen is gewekt, dat tegen de niet geringe afwijkingen van de vergunning niet zou worden opgetreden. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is immers nodig, dat het bevoegde bestuursorgaan terzake mededelingen doet waaraan rechtens te honoreren verwachtingen kunnen worden ontleend. Niet aannemelijk is geworden dat daarvan sprake is geweest.

De rechtbank heeft dan ook terecht geen grond gezien voor het oordeel dat handhavend optreden zodanig onevenredig zou zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat het college van handhavend optreden had dienen af te zien.

2.9. Voor zover appellant verzoekt de gronden van het hoger beroep die zijn ingebracht in zaak nr. 200508527/1 als herhaald en ingelast te beschouwen verwijst de Afdeling naar de uitspraak van heden in die zaak, waarin dat hoger beroep ongegrond is verklaard.

2.10. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.L.M. Steinebach-de Wit, ambtenaar van Staat.

w.g. Polak w.g. Steinebach-de Wit
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 2 augustus 2006

328-444.