Uitspraak 200506528/1


Volledige tekst

200506528/1.
Datum uitspraak: 15 maart 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellanten], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak in zaak no. 04-593 van de rechtbank Haarlem van 27 juni 2005 in het geding tussen:

appellanten

en

de besliscommissie van het openbaar lichaam "Schadeschap Luchthaven Schiphol".

1. Procesverloop

Bij besluiten van 25 februari 2003 heeft de besliscommissie van het openbaar lichaam "Schadeschap Luchthaven Schiphol" (hierna: de commissie) de verzoeken van appellanten om vergoeding van schade ten gevolge van de uitbreiding van het terrein van de luchthaven Schiphol afgewezen.

Bij besluit van 27 februari 2004 heeft de commissie het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 27 juni 2005, verzonden op 29 juni 2005, heeft de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 25 juli 2005, bij de Raad van State ingekomen op 26 juli 2005, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 14 september 2005 heeft de commissie van antwoord gediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 februari 2006, waar appellanten vertegenwoordigd door mr.drs. A.J.A. Overwater, werkzaam bij LTB adviseurs en accountants, gemachtigde, en de commissie, vertegenwoordigd door mr. B.P.M. van Ravels, haar voorzitter, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Op 29 juni 1995 en op 29 november 1995 hebben onderscheidenlijk de Tweede en Eerste Kamer der Staten-Generaal ingestemd met de Planologische Kernbeslissing Schiphol en Omgeving (hierna: de pkb Schiphol), waarin het beleid ten aanzien van het luchtvaartterrein Schiphol is neergelegd.

Ter behandeling van verzoeken om schadevergoeding die verband houden met de uitbreiding van het luchtvaartterrein Schiphol, zoals vastgelegd in de pkb Schiphol, hebben onder meer de Minister van Verkeer en Waterstaat, provinciale staten van Noord-Holland en de raden van een aantal gemeenten de Gemeenschappelijke Regeling vastgesteld.

Ingevolge artikel 9 van de Gemeenschappelijke Regeling beslist het algemeen bestuur van het Schadeschap Luchthaven Schiphol (hierna: het algemeen bestuur) op verzoeken om schadevergoeding, als bedoeld in artikel 49 van de WRO, voorzover de schade verband houdt met de in die bepaling bedoelde besluiten. Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de Gemeenschappelijke Regeling is het algemeen bestuur bevoegd de in artikel 9 genoemde bevoegdheden over te dragen aan de commissie. Bij besluit van 14 januari 1999 heeft het algemeen bestuur deze bevoegdheden aan de commissie overgedragen.

2.2. Op 23 oktober 1996 heeft de Minister van VWS in overeenstemming met de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, krachtens artikel 27 van de Luchtvaartwet (hierna: Lvw), gelezen in samenhang met artikel 24 van de Lvw, het luchtvaartterrein Schiphol aangewezen (hierna: het aanwijzingsbesluit). Bij dit besluit zijn onder meer geluidszones definitief vastgesteld en zijn een intensivering van het gebruik van het vierbanenstelsel en de aanleg en het gebruik van de vijfde baan mogelijk gemaakt.

2.3. Appellanten, voormalige eigenaren van de percelen [locatie 1] en [locatie 2] te [plaats], hebben verzocht om vergoeding van schade ten gevolge van de bij het bestemmingsplan "Schiphol West e.o." en de "Tweede herziening van het bestemmingsplan Schiphol West e.o" mogelijk gemaakte uitbreiding van Schiphol, in het bijzonder van de uitbreiding van het luchthaventerrein, de aanleg van Rijksweg A5 en de aanpassing van de A9.

De bestemmingsplannen zijn respectievelijk op 19 februari 1998 en 25 februari 1999 door de raad vastgesteld en op 29 april 1999 en 13 juli 1999 door gedeputeerde staten goedgekeurd en onherroepelijk geworden.

Vast staat dat deze bestemmingsplannen hun grondslag vinden in het aanwijzingsbesluit, zodat de commissie, gelet op artikel 9, eerste lid, van de Gemeenschappelijke Regeling, bevoegd was om op het verzoek om schadevergoeding te beslissen.

2.4. Ingevolge artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO), zoals dit luidde ten tijde van belang en voor zover thans van belang, kent de raad, voor zover blijkt dat een belanghebbende ten gevolge van de bepalingen van een bestemmingsplan schade lijdt of zal lijden, welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd, hem op verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.

2.5. Niet in geschil is dat appellanten schade hebben geleden door waardevermindering van hun percelen ten gevolge van de door de tweede herziening van het bestemmingsplan Schiphol West e.o. mogelijk gemaakte aanleg van de A5 en dat die schade in beginsel voor vergoeding in aanmerking komt. Evenmin is in geschil dat die schade de door de Adviescommissie Schadeschap Luchthaven Schiphol in het advies van 14 mei 2002, bepaalde bedragen van € 40.841,-- voor het perceel [locatie 1] en € 47.647,-- voor [locatie 2] bedraagt.

2.6. Bij haar besluit van 27 februari 2004 heeft de commissie, in navolging van het nadere advies van de Adviescommissie van 5 december 2002, de afwijzing van het verzoek om schadevergoeding gehandhaafd op de grond dat de bedoelde schade voldoende anderszins verzekerd is. Zij heeft daartoe overwogen dat op grond van de stukken in redelijkheid kan worden geconcludeerd dat de geclaimde waardevermindering feitelijk ongedaan is gemaakt door de aankoop op 15 februari 2002 van de onroerende zaken van appellanten door Schiphol Nederland B.V. (hierna: Schiphol), dat appellanten hierdoor voldoende schadeloos zijn gesteld en dat aldus geen schade resteert die voor vergoeding in aanmerking komt.

2.7. Appellanten bestrijden dat de schade gecompenseerd is door de aankoop van hun percelen door Schiphol. Zij hebben daartoe onder meer aangevoerd dat van compensatie van de schade tijdens en na het ontstaan van de schade niets is gebleken en dat van compensatie ook geen sprake kan zijn, nu Schiphol direct noch indirect verantwoordelijk is geweest voor het ontstaan van de schade, het motief voor Schiphol tot aankoop van hun percelen uitsluitend was gelegen in een beoogde uitbreiding van het Schiphol-areaal en niet in de aanleg van de A5, en tussen de schadeveroorzakende maatregel en de verkoop 2,5 jaar is verstreken. Appellanten hebben voorts aangevoerd dat bij de aankoop door Schiphol de onroerende zaken van hun vader en henzelf voor één integrale prijs zijn aangekocht. Bovendien is in een brief van Schiphol van 18 juni 2003 gesteld dat op geen enkel moment tijdens de onderhandelingen over de aankoop van de woningen gesproken is over het intrekken van een schadeclaim en dat bij de vaststelling van de koopsom daar dan ook geen rekening mee is gehouden, aldus appellanten.

2.8. Dit betoog slaagt niet.

Voor de stelling van appellanten dat de verplichting tot het uitkeren van planschadevergoeding slechts kan vervallen als de schade wordt gecompenseerd door de schadeveroorzakende instantie, kunnen noch in de wet of de wetsgeschiedenis, noch ook overigens aanknopingspunten worden gevonden. Naar de Afdeling onder meer in haar uitspraak van 3 augustus 2005, no. 200409930/1 heeft overwogen, kan de schadevergoeding ex artikel 49 WRO in voorkomende gevallen ook door van derden ontvangen vergoedingen voldoende verzekerd worden geacht.

Het betoog van appellanten dat voor toepassing van de compensatiebepaling in artikel 49 noodzakelijk zou zijn dat de schade reeds ten tijde van het ontstaan daarvan is gecompenseerd, gaat niet op. De commissie is er terecht van uitgegaan dat de wet niet in de weg staat aan het ontvangen van compensatie op een - ook geruime tijd - later gelegen tijdstip. Het gaat er gelet op de wetstekst immers om of ten tijde van de op grond van artikel 49 van de WRO te nemen beslissing de vergoeding van de schade door aankoop, onteigening of anderszins voldoende is verzekerd.

2.9. Naar in de hiervoor genoemde uitspraak van de Afdeling is vastgesteld, moet bij de vraag of schade voldoende anderszins is verzekerd rekening worden gehouden met alle relevante feiten en omstandigheden.

Uit de stukken blijkt dat de percelen van appellanten in één akte samen met het aangrenzende perceel van hun vader, op 15 februari 2002 voor een bedrag van € 4.084.021,90 aan Schiphol zijn verkocht.

Uit de stukken kan niet precies worden afgeleid hoe dit bedrag is opgebouwd. Wel is duidelijk dat met deze transactie de eigendommen van appellanten door Schiphol zijn aangekocht voor een aanzienlijk hogere prijs dan de verkoopwaarde zoals die was getaxeerd door de Adviescommissie.

De Adviescommissie is bij het vaststellen van de waardevermindering uitgegaan van een waarde van het perceel [locatie 1] van € 204.201,1 (ƒ 450.000,--) en van het perceel [locatie 2] van € 192.856,59 (ƒ 425.000,--) onmiddellijk voor het inwerking treden en onherroepelijk worden van de planologische wijziging op 13 juli 1999, en op € 163.360,88) (ƒ 360.000,--) respectievelijk € 145.209,67 (ƒ 320.000,--) onmiddellijk na dat peilmoment. In het op verzoek van Schiphol uitgebrachte rapport van ing. P.H. Reinders Folmer (hierna: Reinders Folmer) van 13 november 2000, waarop de verkooptransactie is gebaseerd, was aan [locatie 1] een vrije verkoopwaarde toegekend van € 384.692,18 (ƒ 847.750,--) en aan [locatie 2] een waarde van € 385.372,85 (ƒ 849.250,--).

Niet aannemelijk is dat het verschil tussen de door de Adviescommissie en Reinders Folmer aangehouden uitgangsbedragen kan worden verklaard door algemene prijsstijgingen tussen 13 juli 1999 tot 13 juli 2000. Voorts is niet weersproken dat de door Schiphol voor de percelen betaalde prijs is vastgesteld zonder dat daarop de waardedaling ten gevolge van de planologische mutaties, waaronder de realisering van de A5, in mindering was gebracht.

2.10. Onder deze omstandigheden moet worden geoordeeld dat de schade, door appellanten geleden in de vorm van waardevermindering, door de transactie met Schiphol is ondervangen. De commissie heeft dan ook met juistheid geoordeeld, dat aan het vereiste dat de schade voldoende anderszins was verzekerd was voldaan en dat voor toekenning van schadevergoeding ingevolge artikel 49 van de WRO geen plaats meer was.

2.11. De rechtbank is tot hetzelfde oordeel gekomen. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.

2.12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, Voorzitter, en mr. W. van den Brink en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. N.T. Zijlstra, ambtenaar van Staat.

w.g. Polak w.g. Zijlstra
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op15 maart 2006

240.