Uitspraak 200703386/1


Volledige tekst

200703386/1.
Datum uitspraak: 2 april 2008

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellante sub 2], gevestigd te [plaats], waarvan de vennoten zijn [vennoot 1] en [vennoot 2], beiden wonend te [woonplaats],
3. de stichting Stichting Ruimtelijke Ordening en Milieu, gevestigd te Hengelo,
4. [appellanten sub 4], allen wonend te [woonplaats],
appellanten,

en

het college van burgemeester en wethouders van Hof van Twente,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 27 maart 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Hof van Twente (hierna: het college) aan [vergunninghoudster] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een varkensfokkerij aan de [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 5 april 2007 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] en [appellante sub 2] bij afzonderlijke brieven van 14 mei 2007, bij de Raad van State ingekomen op 15 mei 2007, de stichting Stichting Ruimtelijke Ordening en Milieu (hierna: de Stichting) bij brief van 15 mei 2007, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, en [appellanten sub 4] bij brief van 15 mei 2007, bij de Raad van State ingekomen op 16 mei 2007, beroep ingesteld. De Stichting en [appellanten sub 4] hebben de gronden van hun beroep aangevuld bij afzonderlijke brieven van 15 juni 2007.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van [appellante sub 2] en de Stichting. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 januari 2008, waar [appellant sub 1], in persoon, [appellante sub 2], vertegenwoordigd door [vennoot 1] en [gemachtigde], de Stichting, vertegenwoordigd door ing. M.H. Middelkamp, [appellanten sub 4], waarvan [appellant sub 4 A] en [appellant sub 4 B] in persoon en bijgestaan door ing. M.H. Middelkamp, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.H.M. van der Aa, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is als partij gehoord [vergunninghoudster], vertegenwoordigd door haar [directeur] en door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis.

2. Overwegingen

Ontvankelijkheid

2.1. Ingevolge artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht, voor zover hier van belang, kan geen beroep worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen zienswijzen als bedoeld in artikel 3:15 van de Algemene wet bestuursrecht naar voren heeft gebracht.

[appellanten sub 4 C], die behoort tot de groep appellanten [appellanten sub 4], heeft geen zienswijzen naar voren gebracht. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan dit redelijkerwijs niet kan worden verweten. Het beroep van [appellanten sub 4] is, voor zover dat door [appellanten sub 4 C] is ingesteld, niet-ontvankelijk.

2.1.1. Uit artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht vloeit voort dat in beroep slechts categorieën milieugevolgen als besluitonderdelen aan de orde kunnen worden gesteld waarover een zienswijze naar voren is gebracht, tenzij het niet naar voren brengen van een zienswijze de belanghebbende redelijkerwijs niet kan worden verweten.

[appellant sub 1] heeft geen zienswijze naar voren gebracht over ammoniak en geluidhinder. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat [appellant sub 1] redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hij over deze categorieën milieugevolgen geen zienswijzen naar voren heeft gebracht. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep van [appellant sub 1] voor zover dat betrekking heeft op ammoniak en geluidhinder niet-ontvankelijk is.

Procedure

2.2. De Stichting stelt dat niet alle relevante stukken bij het ontwerpbesluit ter inzage hebben gelegen. Met name voert zij aan dat het advies dat de commissie voor de milieu-effectrapportage heeft uitgebracht met betrekking tot het geven van richtlijnen over de inhoud van het milieu-effectrapport (hierna: het Mer) niet ter inzage heeft gelegen.

Gelet op de door de Stichting tegen het ontwerpbesluit naar voren gebrachte zienswijze en hetgeen ter zitting naar voren is gebracht, is de Afdeling van oordeel dat het de Stichting niet aan relevante informatie omtrent de vergunningverlening heeft ontbroken, zodat zij door het niet ter inzage leggen van genoemd advies niet in haar belang is geschaad. Deze grond faalt.

Aanvraag

2.3. [appellante sub 2], de Stichting en [appellanten sub 4] stellen dat de aanvraag om vergunning niet volledig is en daarom in strijd is met het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer. [appellante sub 2] stelt dat in de aanvraag ten onrechte is vermeld dat toekomstige ontwikkelingen niet van toepassing zijn. De Stichting stelt dat er gegevens ontbreken over de aard, omvang en duur van de geluiduitstraling, over de relevante geluidbronnen en over bronnen die de lucht vervuilen. Tot slot stellen [appellante sub 2] en de Stichting dat uit de aanvraag niet duidelijk blijkt wat de grens van de inrichting is.

2.3.1. In de aanvraag is vermeld dat er geen ontwikkelingen zijn te verwachten die voor het besluit op de aanvraag van belang zijn. Het tegendeel is ook ter zitting niet gebleken. Daarnaast geeft de aanvraag een beschrijving van de stalsystemen en emissiepunten. In het bij de aanvraag behorend akoestisch rapport worden de relevante geluidbronnen en de gegevens over de geluiduitstraling vermeld. In de bij de aanvraag behorende situatietekening is de grens van de inrichting opgenomen. Hetgeen [appellante sub 2], de Stichting en [appellanten sub 4] hebben aangevoerd leidt dan ook niet tot het oordeel dat de aanvraag niet voldoet aan het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer of dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de aanvraag voldoende informatie bevat voor een goede beoordeling van de gevolgen voor het milieu. Deze gronden falen.

2.4. [appellanten sub 4] stellen dat het college er ten onrechte geen rekening mee heeft gehouden dat, in verband met het in werking zijn van het vergunde koeldeksysteem, koelwater wordt geloosd in de bodem. In dit verband voeren zij aan dat in de aanvraag ten onrechte gegevens ontbreken die ingevolge het Lozingenbesluit bodembescherming moeten worden overgelegd.

2.4.1. Uit de bij de aanvraag behorende beschrijving van de stalsystemen volgt dat een koeldekplussysteem is aangevraagd waarbij als koelmiddel de warmtewisselaar volgens het Groen Labelstalsysteem BB 00.06.093 wordt gebruikt. Dit stalsysteem is een gesloten systeem, waarbij geen grondwater vanuit de inrichting in de bodem wordt geloosd. Lozen van koelwater in de bodem is dan ook niet aangevraagd, zodat de aanvraag geen gegevens behoefde te bevatten die ingevolge het Lozingenbesluit bodembescherming moeten worden overgelegd. De grond faalt.

2.5. De Stichting voert aan dat de aanvraag innerlijk tegenstrijdig is en dat onduidelijk is op welke aanvraag is beslist. Verder stelt zij dat uit het bestreden besluit niet duidelijk blijkt welke activiteiten zijn vergund.

2.5.1. De aanvraag is op 2 januari 2006 bij het college ingekomen en is op 17 juli 2006 aangevuld. Uit deze aanvulling blijkt dat het houden van 10 schapen en 2 paarden niet langer wordt aangevraagd. Uit vergunningvoorschrift 1.1 volgt dat deze aanvulling is betrokken bij de beoordeling van de aanvraag. Verder blijkt uit het dictum van het bestreden besluit dat de vergunning conform de aldus gewijzigde aanvraag is verleend. De grond faalt.

2.6. De Stichting betoogt dat het college de aanvraag om de milieuvergunning ten onrechte niet buiten behandeling heeft gelaten, nu onduidelijk is of voor de inrichting een vergunning op grond van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (hierna: de Wvo) is vereist.

Uit de aanvraag blijkt echter dat er niet op het oppervlaktewater wordt geloosd. Daarom is geen vergunning op grond van de Wvo vereist en bestond voor het college geen aanleiding om de vergunning op grond van artikel 8.30, tweede lid, van de Wet milieubeheer buiten behandeling te laten. De grond faalt.

2.7. Voor zover [appellante sub 2] aanvoert dat de inrichting op een andere locatie gevestigd moet worden, overweegt de Afdeling dat het college is gehouden op grondslag van de aanvraag te beoordelen of voor de in die aanvraag genoemde locatie vergunning kan worden verleend. Of een andere locatie meer geschikt is voor vestiging van de inrichting, speelt hierbij geen rol. De grond faalt.

Het Milieu-effectrapport

2.8. De Stichting en [appellante sub 2] voeren aan dat in het Mer ten onrechte niet is beschreven of voor het verrichten van de onderhavige activiteiten andere locaties die minder risico's voor het milieu met zich brengen, meer geschikt zijn, hetgeen zij in strijd achten met artikel 7.10 van de Wet milieubeheer, waarin regels zijn neergelegd met betrekking tot het Mer. Verder voert de Stichting aan dat in het Mer niet alle milieugevolgen in voldoende mate zijn beschreven en stelt [appellante sub 2] dat onvoldoende rekening is gehouden met toekomstige ontwikkelingen in het gebied die zich zouden voordoen als de bij het bestreden besluit verleende vergunning niet zou zijn verleend.

2.8.1. Uit artikel 7.2 van de Wet milieubeheer in samenhang met artikel 2 van het Besluit milieu-effectrapportage en categorie 14 van onderdeel C van de Bijlage bij het Besluit volgt dat voor de voorbereiding van het bestreden besluit het maken van een milieu-effectrapport is vereist.

Ingevolge artikel 7.10, eerste lid, aanhef en onder b, d, e en f, van de Wet milieubeheer dient in een milieu-effectrapport aandacht te worden besteed aan onder meer de bestaande toestand van het milieu, de voorgenomen activiteit en de wijze waarop zij zal worden uitgevoerd, en de alternatieven daarvoor, die redelijkerwijs in beschouwing dienen te worden genomen. Daarbij moeten ook de te verwachten ontwikkelingen voor dat milieu in zowel de bestaande situatie als bij de alternatieven worden beschreven.

2.8.2. In het Mer is naast het voorkeursalternatief het meest milieuvriendelijke alternatief (hierna: MMA) bekeken. Anders dan de Stichting en [appellante sub 2] aanvoeren, behoefden in dit Mer, dat ter voorbereiding van een besluit omtrent een gevraagde milieuvergunning is gemaakt, geen alternatieve locaties maar slechts alternatieven binnen de inrichting in beschouwing te worden genomen. In hoofdstuk 7 van het Mer is de bestaande toestand van het milieu beschreven en is rekening gehouden met de autonome ontwikkelingen in het gebied. Verder geeft hoofdstuk 8 van het Mer voldoende inzicht in de gevolgen voor het milieu en de omgeving van het voorkeursalternatief en het MMA. In hetgeen de Stichting en [appellante sub 2] aanvoeren ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het Mer in strijd is met artikel 7.10 van de Wet milieubeheer. Deze gronden falen.

Algemeen toetsingskader

2.9. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.

Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.

Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe.

IPPC-richtlijn

2.10. [appellante sub 2] betoogt dat het bestreden besluit in strijd is met de Richtlijn 96/61/EG van de Raad van de Europese Unie van 24 september 1996 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging (hierna: de IPPC-richtlijn).

2.10.1. Uit vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: het Hof) volgt dat de uitvoering van een richtlijn de volledige toepassing ervan moet verzekeren. Het Hof heeft overwogen dat de vaststelling van nationale maatregelen die een richtlijn naar behoren uitvoeren, niet tot gevolg heeft dat de richtlijn niet langer gevolgen heeft, en dat een lidstaat ook na vaststelling van deze maatregelen gehouden blijft daadwerkelijk de volledige toepassing van de richtlijn te verzekeren. Derhalve kunnen particulieren zich voor de nationale rechter tegenover de staat beroepen op bepalingen van een richtlijn die inhoudelijk gezien onvoorwaardelijk en voldoende precies zijn, in alle gevallen waarin de volledige toepassing van de richtlijn niet daadwerkelijk verzekerd is, dit wil zeggen niet alleen in geval van niet-uitvoering of onjuiste uitvoering van deze richtlijn, maar ook ingeval de nationale maatregelen die de betrokken richtlijn naar behoren uitvoeren niet zodanig worden toegepast dat het met de richtlijn beoogde resultaat wordt bereikt (arrest C-62/00, Marks & Spencer, Jur. 2002, p. I-6325 e.v. op p. 6358-6359, ov. 26-27).

Niet is gebleken dat de IPPC-richtlijn, voor zover hier van belang, op incorrecte wijze is geïmplementeerd in de Wet milieubeheer. Verder geeft hetgeen appellanten hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de Wet milieubeheer zodanig wordt toegepast dat het met de IPPC-richtlijn beoogde resultaat niet wordt bereikt. Een rechtstreeks beroep op de bepalingen van de IPPC-richtlijn is in dit geval dan ook niet mogelijk. Deze grond faalt.

Bestaande rechten

2.11. [appellante sub 2] betoogt dat het college de bestaande rechten, als bedoeld in artikel 8.4, derde lid, van de Wet milieubeheer, ten onrechte heeft gebaseerd op eerder vergunde milieubelasting, terwijl bestaande rechten slechts op eerder vergunde activiteiten kunnen worden gebaseerd.

Het college heeft de bestaande rechten op het in de onderliggende vergunning van 1 oktober 1996 vergunde aantal dieren gebaseerd, zodat de bestaande rechten - anders dan [appellante sub 2] betoogt - zijn gebaseerd op eerder vergunde activiteiten en dus niet op de destijds daarbij behorende ammoniakemissie. De grond faalt.

Gebiedsbescherming

2.12. [appellante sub 2] betoogt dat het bestreden besluit in strijd is met de Richtlijn 92/43/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (Pb L 206; hierna: de Habitatrichtlijn).

2.12.1. In de omgeving van de inrichting is het habitatrichtlijngebied "De Borkeld" gelegen. Het gebied "De Borkeld" is geplaatst op de communautaire lijst als bedoeld in artikel 4, tweede lid, van de Habitatrichtlijn.

In artikel 4, vijfde lid, van de Habitatrichtlijn is bepaald dat de bepalingen van artikel 6, tweede, derde en vierde lid, gelden zodra een gebied op de communautaire lijst is geplaatst.

Ingevolge artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn, voor zover hier van belang, wordt voor plannen of projecten die significante gevolgen kunnen hebben voor een speciale beschermingszone een passende beoordeling gemaakt van de gevolgen voor dat gebied, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen van dat gebied. De bevoegde instanties mogen slechts toestemming voor het plan of project geven nadat zij zekerheid hebben verkregen dat het de natuurlijke kenmerken van dat gebied niet zal aantasten.

Uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 7 september 2004, zaak C-127/02, JM 2004/112, volgt dat wanneer een nationale rechter moet nagaan of de toestemming voor een plan of project in de zin van artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn rechtmatig is verleend, hij kan toetsen of de door deze bepaling aan de beoordelingsmarge van de bevoegde nationale autoriteiten gestelde grenzen in acht zijn genomen, ook als de bepaling niet in de rechtsorde van de betrokken lidstaat is omgezet ofschoon de daartoe gestelde termijn is verstreken.

Blijkens genoemd arrest dient te worden bezien of het college op grond van objectieve gegevens kon uitsluiten dat het plan of project, afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten, significante gevolgen heeft voor het onderhavige natuurgebied, afgezet tegen de instandhoudingsdoelstellingen van dit gebied.

Uit de uitspraak van de Afdeling van 7 september 2005, in zaak no. 200409681/1 (www.raadvanstate.nl en M en R 2005/10, nr. 106), volgt dat voor de beantwoording van voornoemde vraag dient te worden uitgegaan van de verandering ten opzichte van de onderliggende voor de inrichting geldende vergunning(en).

2.12.2. Vast staat dat de ammoniakemissie van het bij het bestreden besluit vergunde veebestand ten opzichte van de emissie van het bij de onderliggende vergunning vergunde veebestand afneemt. Als gevolg hiervan neemt de depositie van ammoniak op het gebied "De Borkeld" eveneens af. Van het plan of project waarvoor bij het bestreden besluit vergunning is verleend zijn dan ook, wat ammoniakemissie en -depositie betreft, voor dit gebied geen negatieve gevolgen te verwachten. Ook overigens is niet aannemelijk geworden dat de bij het bestreden besluit verleende vergunning ziet op een plan of project dat, wat ammoniakemissie en de daarmee samenhangende depositie betreft, afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten, significante negatieve gevolgen kan hebben voor dit gebied, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen daarvan. Het college heeft zich, gelet op het vorenstaande, op goede gronden op het standpunt gesteld dat de Habitatrichtlijn niet aan verlening van de bij het bestreden besluit verleende revisievergunning in de weg staat. Deze grond faalt.

Geluid

2.13. [appellante sub 2], de Stichting en [appellanten sub 4] stellen dat het bij de aanvraag om vergunning behorende geluidrapport van 13 december 2005, opgesteld door Know How Acoustics raadgevend ingenieursbureau (hierna: het geluidrapport), onjuist is. Hiertoe voeren de Stichting en [appellanten sub 4] aan dat het geluidrapport niet conform de Handleiding meten en rekenen industrielawaai 1999 van het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de Handleiding) is uitgevoerd en dat niet alle relevante geluidbronnen in het geluidrapport zijn betrokken. [appellante sub 2] stelt dat in het geluidrapport onvoldoende rekening is gehouden met het gebruik van de ventilatoren in de nachtperiode en het vermogen van de ventilatoren tijdens warme zomerdagen. Verder stelt zij dat geen rekening is gehouden met het laden van drijfmest en met de omstandigheid dat de in- en uitrit van de inrichting in de aangevraagde situatie dichter bij de camping komt te liggen. Tot slot voert de Stichting aan dat geen rekening is gehouden met cumulatie van geluid.

2.13.1. In hoofdstuk 4 van het geluidrapport is vermeld dat de gehanteerde bronvermogens zijn gemeten conform de Handleiding. Dit hoofdstuk geeft een overzicht van de gehanteerde geluidbronnen. Daaruit blijkt onder meer dat rekening is gehouden met het bronvermogen van de ventilatoren in de nachtperiode. Uit hoofdstuk 3 blijkt dat het toerental van de ventilatoren temperatuursafhankelijk is en varieert tussen de 71 en 32 procent. De Afdeling ziet geen aanleiding om aan deze uitgangspunten te twijfelen. Uit het geluidrapport blijkt voorts dat daarin rekening is gehouden met de gewijzigde locatie van de in- en uitrit en het laden van drijfmest conform de aangevraagde situatie. Tot slot is in het geluidrapport terecht geen rekening gehouden met cumulatie van het geluid van andere inrichtingen, nu in het bestreden besluit slechts de geluidbelasting die wordt veroorzaakt door onderhavige inrichting ter beoordeling staat. In hetgeen [appellante sub 2], de Stichting en [appellanten sub 4] aanvoeren ziet de Afdeling geen aanleiding om aan de juistheid van het geluidrapport te twijfelen. Deze gronden falen.

2.14. [appellante sub 2], de Stichting en [appellanten sub 4] betogen dat de gestelde geluidgrenswaarden niet toereikend zijn ter voorkoming of beperking van onaanvaardbare geluidhinder. In dit verband voeren zij aan dat niet alle omliggende woningen zijn beschermd tegen geluidhinder. Verder stelt [appellante sub 2] dat haar camping onvoldoende is beschermd tegen geluidhinder en dat niet is onderzocht of de in het geluidrapport bedoelde geluidwal ook voldoende bescherming biedt voor objecten die op een grotere afstand zijn gelegen. Tot slot stelt de Stichting dat ten onrechte geen voorschrift aan de vergunning is verbonden waaruit blijkt welke geluidreducerende maatregelen moeten worden getroffen.

2.14.1. Het college heeft bij het stellen van de geluidgrenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de Handreiking) tot uitgangspunt genomen. Volgens het college is de omgeving van de inrichting aan te merken als een landelijke omgeving. Deze gebiedstypering is tussen partijen niet in geschil. De door het college gestelde geluidgrenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau komen overeen met of zijn lager dan de in de Handreiking voor dit omgevingstype aanbevolen richtwaarden. Uit de vergunningvoorschriften 2.1 en 2.2 blijkt dat de dichtst bij de inrichting gelegen woningen zijn beschermd tegen geluidhinder. Hierdoor zijn de geluidgevoelige objecten die op een grotere afstand van de inrichting zijn gelegen - waaronder de camping - eveneens beschermd tegen geluidhinder. Het college heeft zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de gestelde geluidgrenswaarden toereikend zijn om geluidhinder te voorkomen dan wel in voldoende mate te beperken.

Voorts is in het bij de aanvraag behorende geluidrapport rekening gehouden met de aanwezigheid van een geluidwal en blijkt dat ook ter plaatse van de camping aan de gestelde geluidgrenswaarden kan worden voldaan. Dat de camping op een grotere afstand van de geluidwal is gelegen waardoor de daar ondervonden geluidhinder mogelijk groter is dan direct achter de geluidwal, doet hier niet aan af. Het is de Afdeling niet gebleken dat het geluidrapport op dit punt ondeugdelijk is. Nu het geluidrapport deel uitmaakt van de aanvraag en de aanvraag blijkens het dictum van het bestreden besluit onderdeel uitmaakt van de vergunning is, anders dan de Stichting betoogt, in de vergunning vastgelegd dat als geluidreducerende maatregel de in het geluidrapport bedoelde geluidwal moet worden geplaatst. Deze gronden falen.

2.15. Voor zover de Stichting en [appellanten sub 4] stellen dat onduidelijk is waar de vergunningpunten 1, 5 en 8 - naar welke vergunningpunten in de voorschriften 2.1 en 2.2 wordt verwezen - zijn gelegen, overweegt de Afdeling dat uit figuur 8 van het bij de vergunning behorende geluidrapport blijkt waar deze beoordelingspunten zijn gelegen. Deze grond faalt.

2.16. De Stichting stelt dat voorschrift 2.7, waarin is bepaald dat de geluidgrenswaarden maximaal twee keer per jaar mogen worden overschreden als gevolg van het leegzuigen van de mestkelders, te ruim is geformuleerd. In dit verband voert zij aan dat onduidelijk is waarom deze activiteit zowel voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau als voor het maximale geluidniveau is uitgezonderd. [appellante sub 2] stelt dat voorschrift 2.7 rechtsonzeker is, nu onduidelijk is wat met "twee keer per jaar" wordt bedoeld. Verder voert zij aan dat het college ten onrechte in samenhang met voorschrift 2.7 geen controlevoorschrift als bedoeld in artikel 8.12, vierde lid, van de Wet milieubeheer aan de vergunning heeft verbonden.

2.16.1. Ter zitting heeft het college verklaard dat in voorschrift 2.7 met "twee keer per jaar" is bedoeld dat gedurende maximaal twee dagen per jaar een ontheffing van de geluidgrenswaarden is verleend voor het leegzuigen van de mestkelders. Verder heeft het college ter zitting erkend dat in voorschrift 2.7 ten onrechte mede ontheffing is verleend ten aanzien van het maximale geluidniveau, nu uit het geluidrapport blijkt dat gedurende het leegzuigen van de mestkelders aan de gestelde geluidgrenswaarden voor het maximale geluidniveau kan worden voldaan. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met het algemene rechtsbeginsel dat eist dat een besluit met de nodige zorgvuldigheid wordt genomen. Deze grond slaagt.

Ten aanzien van het ontbreken van een controlevoorschrift overweegt de Afdeling dat in voorschrift 2.7 geen emissiegrenswaarde is gesteld, zodat de verplichting tot het stellen van een controlevoorschrift, als bedoeld in artikel 8.12, vierde lid, van de Wet milieubeheer, niet van toepassing is. Deze grond faalt.

2.17. [appellanten sub 4] vrezen voor onaanvaardbare geluidhinder als gevolg van het verkeer van en naar de inrichting.

2.17.1. Volgens het geluidrapport voldoet de geluidbelasting van het verkeer van en naar de inrichting, voor zover dit aan de inrichting kan worden toegerekend, aan de door het college tot uitgangspunt genomen voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A) uit de circulaire "Geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting" van de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer. Van onjuistheid van deze conclusie is niet gebleken. Gelet hierop heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat voor onaanvaardbare geluidhinder als gevolg van het verkeer van en naar de inrichting niet behoeft te worden gevreesd. Deze grond faalt.

Stank

2.18. [appellant sub 1], [appellante sub 2], de Stichting en [appellanten sub 4] zijn beducht voor onaanvaardbare stankhinder. Zij stellen dat het college de stankgevoelige objecten in een onjuiste categorie heeft ingedeeld, waardoor niet aan de in de Wet stankemissie in landbouwontwikkelings- en verwevingsgebieden (hierna: de Wet stankemissie) vastgestelde afstanden kan worden voldaan. [appellante sub 2] stelt dat onvoldoende is onderzocht of de geurhinder ter plaatse van haar camping aanvaardbaar is. Verder stelt zij dat het college de woning aan de [locatie] ten onrechte als categorie IV-object in de zin van de Wet stankemissie heeft aangemerkt. Tot slot betogen [appellanten sub 4] dat het college de cumulatie van stankhinder ten onrechte niet heeft beoordeeld.

2.18.1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wet stankemissie betrekt het bevoegd gezag bij beslissingen inzake de vergunning voor het oprichten of veranderen van een veehouderij die geheel of gedeeltelijk is gelegen in een landbouwontwikkelingsgebied, verwevingsgebied of een extensiveringsgebied met het primaat natuur waarvoor een reconstructieplan is bekendgemaakt, de stankhinder uitsluitend op de wijze die is aangegeven bij of krachtens de artikelen 3 tot en met 6.

Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wet stankemissie wordt een vergunning voor een veehouderij geweigerd, indien de afstand van de veehouderij tot een voor stank gevoelig object, behorend tot een van de categorieën I tot en met IV, dat niet tot de veehouderij behoort, minder bedraagt dan het aantal meters dat volgt uit de in de bijlage opgenomen berekeningsmethode.

In artikel 3, derde lid, van de Wet stankemissie is bepaald dat indien:

a. voor een veehouderij een vergunning wordt aangevraagd als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, onder b, van de Wet milieubeheer met het oog op de uitbreiding van het aantal in de veehouderij te houden dieren van één of meer diercategorieën,

b. de afstand tussen de veehouderij en een voor stank gevoelig object, voorafgaand aan de uitbreiding, kleiner is dan overeenkomstig artikel 3, eerste lid, zou zijn toegestaan, en

c. het aantal in de veehouderij overeenkomstig de voor de veehouderij geldende vergunningen toegestane mestvarkeneenheden zal afnemen door toepassing van bij de aanvraag aangegeven maatregelen die stankemissie reduceren en de afstand tussen de veehouderij en een voor stank gevoelig object na de uitbreiding niet kleiner wordt, de vergunning slechts wordt verleend indien de uitbreiding van het aantal dieren als gevolg van de verandering van de inrichting niet meer bedraagt dan de helft van het aantal dieren dat overeenkomt met de reductie van de stankemissie, uitgedrukt in mestvarkeneenheden, die door het toepassen van de bij de aanvraag aangegeven maatregelen bereikt wordt.

Ingevolge artikel 3, vierde lid, van de Wet stankemissie wordt de vergunning geweigerd, in afwijking van artikel 3, derde lid, indien in een geval als bedoeld in artikel 3, derde lid, de afstand tussen de veehouderij en een voor stank gevoelig object kleiner is dan 50 meter, dan wel, indien deze meer bedraagt dan 50 meter, kleiner is dan de helft van de overeenkomstig het eerste lid toegestane afstand.

Ingevolge artikel 1, tweede lid, aanhef en onder a, sub 3º, van de Wet stankemissie wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen verstaan onder voor stank gevoelig object categorie I: objecten voor verblijfsrecreatie.

Ingevolge artikel 1, tweede lid, aanhef en onder d, sub 2º, van de Wet stankemissie wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen verstaan onder voor stank gevoelig object categorie IV: verspreid liggende niet-agrarische bebouwing.

2.18.2. Het college heeft de gevraagde vergunning verleend met toepassing van het bepaalde in artikel 3, derde lid, van de Wet stankemissie. Met de bij het bestreden besluit verleende vergunning wordt voorzien in een uitbreiding van het aantal te houden dieren van een of meer diercategorieën ten opzichte van de eerder vergunde situatie, als bedoeld in artikel 3, derde lid, aanhef en onder a, van de Wet stankemissie. Niet in geschil is dat bij de thans verleende vergunning het aantal mestvarkeneenheden waarmee het vergunde veebestand overeenkomt, afneemt ten opzichte van de eerder vergunde situatie door de toepassing van stankemissiereducerende maatregelen als bedoeld in artikel 3, derde lid, onder c, van de Wet stankemissie. De daartoe door verweerder gemaakte berekening acht de Afdeling niet onjuist. Voorts is niet gebleken dat de afstanden tussen de inrichting en de voor stank gevoelige objecten met de bij het bestreden besluit verleende vergunning afnemen.

De inrichting is gelegen in het buitengebied van de gemeente Hof van Twente. In de nabijheid van de inrichting bevinden zich zowel agrarische bedrijven als enkele verspreid liggende burgerwoningen. De aanwezige burgerwoningen liggen te verspreid om aan het gebied de functie van overwegend wonen te kunnen toekennen, zodat het college deze verspreid liggende burgerwoningen terecht als categorie IV-objecten heeft aangemerkt. Ter zitting is gebleken dat het object aan de [locatie] een object voor verblijfsrecreatie is, zodat het college dit object ten onrechte als categorie IV-object in plaats van als categorie I-object heeft aangemerkt. Uit pagina 15 en 16 van het bestreden besluit blijkt echter dat aan de ingevolge artikel 3, derde en vierde lid, van de Wet stankemissie minimaal aan te houden afstanden tot aan de voor stankgevoelige objecten wordt voldaan. Daaruit volgt dat het college heeft onderzocht of de camping, zijnde een categorie I-object, is beschermd tegen onaanvaardbare stankhinder. Nu ter zitting is geconstateerd dat het categorie I-object aan de [locatie] op een grotere afstand van het dichtstbijzijnde emissiepunt van de inrichting is gelegen dan de camping, wordt ook ten aanzien van de [locatie] aan de minimaal vereiste afstand voldaan.

Wat betreft de cumulatie van stankhinder overweegt de Afdeling dat de Wet stankemissie, die ingevolge artikel 2, eerste lid, het exclusieve toetsingskader vormt voor de beoordeling van stankhinder bij een besluit als het onderhavige, geen afzonderlijke beoordeling van de cumulatie van stankhinder vergt.

Er bestond voor het college dan ook geen aanleiding om de vergunning te weigeren. De gronden falen.

Beste beschikbare technieken

2.19. De Stichting voert aan dat in de inrichting ter voorkoming van geluid, stofverspreiding en luchtverontreiniging niet de beste beschikbare technieken worden toegepast.

In deze niet nader onderbouwde stelling ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college niet op goede gronden tot het tegendeel heeft kunnen concluderen. In zoverre bestond er voor het college geen grond om de vergunning te weigeren. Deze grond faalt.

Zwevende deeltjes

2.20. De Stichting voert aan dat het college onvoldoende heeft beoordeeld of aan de grenswaarden voor zwevende deeltjes (PM10) als gesteld in het Besluit luchtkwaliteit 2005 (oud), kan worden voldaan.

Uit het Mer volgt dat in de bestaande situatie ruimschoots aan de normen uit het Besluit luchtkwaliteit 2005 (oud) kon worden voldaan. Verder volgt uit het Mer dat de emissie van zwevende deeltjes (PM10) door het bestreden besluit afneemt. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat deze conclusie onjuist is. Het college heeft zich op goede gronden op het standpunt kunnen stellen dat aan de normen uit het Besluit luchtkwaliteit 2005 (oud) wordt voldaan. De grond faalt.

Milieubeleidsplan

2.21. [appellante sub 2] en [appellanten sub 4] voeren aan dat in het bestreden besluit onvoldoende rekening is gehouden met het milieubeleidsplan, nu volgens hen het bestreden besluit - in strijd met de doelstelling van het milieubeleidsplan - leidt tot een verslechtering van hun leefmilieu.

2.21.1. Ingevolge artikel 8.8, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer houdt het bevoegd gezag bij de beslissing op de aanvraag in ieder geval rekening met het voor hem geldende milieubeleidsplan.

2.21.2. In het bij de aanvraag behorende Mer van december 2005 is geconcludeerd dat de gevraagde vergunning niet in strijd is met het milieubeleidsplan. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat deze conclusie onjuist is. Het college heeft dan ook kunnen concluderen dat het milieubeleidsplan niet aan vergunningverlening in de weg staat. De grond faalt.

Soortenbescherming

2.22. [appellanten sub 4] stellen dat het bestreden besluit nadelige gevolgen heeft voor de flora en fauna in de omgeving van de inrichting.

2.22.1. Uit het Mer volgt dat zich in de directe omgeving van de inrichting geen leefgebieden voor bepaalde populaties bevinden die op grond van de Flora- en faunawet een bijzondere bescherming genieten. Voor zover de Wet milieubeheer een aanvullende toets kent in het kader van de soortenbescherming, ziet de Afdeling in hetgeen [appellanten sub 4] aanvoeren geen aanleiding dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de nadelige gevolgen van het in werking zijn van de inrichting zich niet in een zodanige mate zullen voordoen, dat daarom nadere voorschriften aan de vergunning hadden moeten worden verbonden of de vergunning had moeten worden geweigerd.

Overige gronden

2.23. [appellante sub 2] stelt dat voorschrift 1.5 uit het ontwerpbesluit, waarin - kort weergegeven - is bepaald dat uitmondingen in de buitenlucht ten aanzien waarvan in de vergunning geen andere voorschriften zijn gesteld zodanig moeten zijn gesitueerd dat hierdoor geen onaanvaardbare milieugevolgen worden ondervonden, ten onrechte niet aan het bestreden besluit is verbonden, waardoor de omgeving volgens haar onvoldoende is beschermd tegen geur- en stofoverlast.

2.23.1. Ter voorkoming dan wel beperking van onaanvaardbare milieugevolgen zijn voorschriften met betrekking tot geur, stof en ammoniak aan de vergunning verbonden. Het college heeft zich daarom in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het verbinden van voorschrift 1.5 van het ontwerpbesluit aan de vergunning niet in het belang van de bescherming van het milieu nodig was. De grond faalt.

2.24. Voor zover [appellante sub 2] en [appellant sub 1] betogen dat vergunningverlening zich niet verdraagt met het reconstructieplan Salland-Twente, overweegt de Afdeling onder verwijzing naar haar uitspraak van 8 maart 2006, in zaak nr. 200506744/1 , dat de vraag of de uitbreiding van een veehouderij past binnen de doelstellingen van de Reconstructiewet concentratiegebieden en het daarop gebaseerde reconstructieplan, niet de bescherming van het milieu in de zin van artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer betreft. De gronden falen.

2.25. Voor zover [appellanten sub 4] stellen dat de berekening van de ammoniakemissie onjuist is, overweegt de Afdeling dat zij geen aanleiding ziet voor de conclusie dat de ammoniakberekening niet op juiste wijze is uitgevoerd.

2.26. [appellante sub 2] en [appellanten sub 4] voeren aan dat het in werking zijn van de inrichting zal leiden tot verkeersonveilige situaties in de omgeving. Verder zijn [appellanten sub 4] bevreesd dat hun woningen als gevolg van het in werking zijn van de inrichting in waarde dalen en voeren zij aan dat niet wordt voldaan aan de Wet bodembescherming. Deze beroepsgronden hebben geen betrekking op het belang van de bescherming van het milieu in de zin van artikel 8.10 van de Wet milieubeheer en falen om die reden.

2.27. [appellante sub 2] voert aan dat de omschrijving van de omgeving in het bestreden besluit onjuist is. Deze grond is gericht tegen in het bestreden besluit opgenomen overwegingen. De overwegingen dienen ter motivering van het besluit, maar roepen op zichzelf geen rechtsgevolgen in het leven. Deze overwegingen zijn als zodanig niet voor beroep vatbaar. Deze grond faalt.

2.28. [appellante sub 2] vreest dat het aan de vergunning verbonden voorschrift 7.25, dat betrekking heeft op lichthinder, niet wordt nageleefd. Deze grond heeft geen betrekking op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en kan om die reden niet slagen. Overigens voorziet de Algemene wet bestuursrecht in de mogelijkheid tot het treffen van maatregelen die strekken tot het afdwingen van de naleving van de vergunning. De grond faalt.

2.29. [appellanten sub 4] zijn bevreesd voor visuele hinder. De vraag of zich visuele hinder voordoet, komt primair aan de orde in het kader van planologische regelingen. Daarnaast blijft in het kader van verlening van een vergunning krachtens de Wet milieubeheer ruimte voor een aanvullende toets. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting is de Afdeling echter van oordeel dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat zich niet zodanige visuele hinder voordoet, dat dit zou moeten leiden tot het weigeren van de vergunning of tot het stellen van nadere voorschriften.

2.30. Tot slot stelt [appellante sub 2] dat het begrip inrichting ten onrechte niet in de begrippenlijst bij de vergunningvoorschriften is opgenomen.

In artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer is bepaald wat onder het begrip inrichting wordt verstaan. De Afdeling ziet dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat een omschrijving van dit begrip ook in de begrippenlijst bij de vergunningvoorschriften had moeten worden opgenomen. De grond faalt.

2.31. De beroepen van [appellante sub 2] en de Stichting zijn gedeeltelijk gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd voor zover het voorschrift 2.7 betreft. De Afdeling zal op de hierna te melden wijze in de zaak voorzien en bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde voorschrift 2.7. De beroepen van [appellant sub 1] en [appellanten sub 4] zijn, voor zover ontvankelijk, ongegrond.

2.32. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep van [appellant sub 1], voor zover dat betrekking heeft op ammoniak en geluidhinder, en het beroep van [appellanten sub 4], voor zover dat is ingesteld door [appellanten sub 4 C], niet-ontvankelijk;

II. verklaart de beroepen van [appellante sub 2] en de Stichting Ruimtelijke Ordening en Milieu gedeeltelijk gegrond;

III. vernietigt het besluit van 27 maart 2007, kenmerk MPM 4944, voor zover het voorschrift 2.7 betreft;

IV. bepaalt dat voorschrift 2.7 als volgt komt te luiden: "Gedurende maximaal twee dagen per jaar mogen als gevolg van het leegzuigen van de mestkelders en de daarbij behorende vervoersbewegingen de in voorschrift 2.1 gestelde geluidgrenswaarden gedurende de dagperiode worden overschreden.";

V. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit voor zover dit is vernietigd;

VI. verklaart de beroepen voor het overige ongegrond;

VII. veroordeelt het college tot vergoeding van bij V.O.F. [appellante sub 2] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 39,98 (zegge: negenendertig euro en achtennegentig cent); het dient door de gemeente Hof van Twente aan V.O.F. [appellante sub 2] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

veroordeelt het college tot vergoeding van bij de Stichting Ruimtelijke Ordening en Milieu in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro) geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Hof van Twente aan de Stichting Ruimtelijke Ordening en Milieu onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

VIII. gelast dat de gemeente Hof van Twente aan [appellante sub 2] en de Stichting Ruimtelijke Ordening en Milieu het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 285,00 (zegge: tweehonderdvijfentachtig euro) voor [appellante sub 2] en € 285,00 (zegge: tweehonderdvijfentachtig euro) voor de Stichting Ruimtelijke Ordening en Milieu vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, voorzitter, en mr. C.W. Mouton en mr. W. Sorgdrager, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.D.A.M. Zegveld, ambtenaar van Staat.

w.g. Van Kreveld w.g. Zegveld
voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 2 april 2008

43-517.