Uitspraak 200703071/1


Volledige tekst

200703071/1.
Datum uitspraak: 20 februari 2008

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellante], gevestigd te [plaats],

en

het college van gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 6 maart 2007 heeft het college van gedeputeerde staten
van Gelderland (hierna: het college) aan [appellante] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend
voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting aan de [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 29 maart 2007 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit heeft [appellante] bij brief van 1 mei 2007, bij de Raad van State ingekomen 2 mei 2007, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 14 mei 2007.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 januari 2008,
waar [appellante], vertegenwoordigd door [gemachtigden], en het college, vertegenwoordigd door mr. T. van
Esch en ing. R.C. H. Jansen, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. [appellante] stelt dat haar inrichting geen stortplaats is, zodat voor de opslag van afvalstoffen geen termijnen mochten worden gesteld op grond van het Besluit stortplaatsen en stortverboden afvalstoffen (hierna: Bssa). Zij acht de op die wijze in de vergunningvoorschriften 5.2.4 en 5.2.5 gestelde termijnen te kort, omdat zij daardoor zal worden gedwongen zich te ontdoen van de van autowrakken afkomstige onderdelen die nog geschikt zijn voor hergebruik. Zij acht het stellen van die termijnen zowel in strijd met de hergebruikdoelstellingen van de Europese autowrakkenrichtlijn als met het vrije verkeer van goederen. Overigens stelt zij zich op het standpunt dat de selectief gedemonteerde en voor hergebruik geschikte onderdelen van door haar gedemonteerde autowrakken geen afvalstoffen meer zijn.

2.1.1. In artikel 11e, eerste lid, van het Bssa is bepaald dat het bevoegd gezag aan een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer voor een inrichting voor de opslag van afvalstoffen het voorschrift verbindt dat opslag van afvalstoffen is toegestaan voor een termijn van ten hoogste één jaar. In het tweede lid is bepaald dat indien de vergunninghouder ten genoegen van het bevoegd gezag aantoont dat de opslag van afvalstoffen gevolgd wordt door nuttige toepassing van afvalstoffen het bevoegd gezag in afwijking van het eerste lid aan een zodanige vergunning het voorschrift kan verbinden dat de opslag van afvalstoffen is toegestaan voor een termijn van ten hoogste drie jaar.

2.1.2. Vast staat dat in de inrichting voor enige duur afvalstoffen worden opgeslagen. Onder verwijzing naar haar uitspraak van 10 november 2004 in zaak nr. 200402381/1 , overweegt de Afdeling dat het college op grond van artikel 11e van het Bssa verplicht was voorschriften te stellen voor de toegestane duur van de opslag van afvalstoffen, ook indien het storten van afval niet is aangevraagd.

De vergunningvoorschriften 5.2.4 en 5.2.5 zijn in overeenstemming met artikel 11e van het Bssa. De stelling dat die voorschriften strijdig zijn met doel en inhoud van richtlijn 2000/53/EG is onvoldoende geconcretiseerd, nog daargelaten of de in de richtlijn opgenomen minimumeisen voldoende duidelijk en onvoorwaardelijk zijn om deze als zodanig in rechte te kunnen afdwingen.

Het antwoord op de vraag in hoeverre van een autowrak gedemonteerde onderdelen afvalstoffen zijn is niet van belang voor de beoordeling van de rechtmatigheid van de voorschriften 5.2.4 en 5.2.5.

2.2. [appellante] betoogt dat enkele vergunningvoorschriften overlap vertonen met de wettelijke regels die al voor de inrichting gelden, waardoor die voorschriften volgens haar overbodig zijn. Verder betoogt zij dat enkele van die voorschriften in strijd zijn met richtlijn 2000/53/EG.

2.2.1. Artikel 5, eerste lid, van het Besluit beheer autowrakken (hierna: BBA) bepaalt dat het bevoegd gezag aan een vergunning voor een inrichting voor het opslaan van vijf of meer autowrakken en aan een vergunning voor een inrichting voor het bewerken, verwerken, vernietigen of overslaan van autowrakken de voorschriften verbindt die zijn gesteld in de bijlage die bij dit artikellid hoort.

2.2.2. Niet in geschil is dat het bedrijf van [appellante] een inrichting is als bedoeld in artikel 5, eerste lid, van het BBA. Daarom was het bevoegd gezag gehouden alle voorschriften uit de bijlage bij dat artikellid aan de vergunning te verbinden, ongeacht of Steenbergen alle activiteiten verricht waarop die voorschriften betrekking hebben.

De stelling van [appellante] dat die voorschriften verder strekken dan richtlijn 2000/53/EG toelaat en strijdig zijn met de doelstellingen van die richtlijn is onvoldoende geconcretiseerd, daargelaten of de in die richtlijn opgenomen minimumeisen voldoende duidelijk en onvoorwaardelijk zijn om deze als zodanig in rechte te kunnen afdwingen.

Verder acht de Afdeling zich niet bevoegd het door Steenbergen ter zitting gedane verzoek, strekkende tot aanpassing van de voorschriften aan de wijziging van het BBA per 1 juli 2007, in te willigen. Het college is bij het nemen van het besluit terecht uitgegaan van de op dat moment geldende bepalingen van het BBA. Voor toepassing van artikel 8:72, vierde lid, zoals Steenbergen kennelijk wenst, is geen aanleiding, nu geen sprake is van een gegrond beroep op dit punt.

2.3. [appellante] stelt dat de in vergunningvoorschrift A.5 vastgelegde verplichting om de vloeistofdichte vloer periodiek te keuren en te herstellen ten onrechte niet is beperkt tot die vloeren waarop de bodembedreigende handelingen plaatsvinden.

2.4. Voorschrift A.5 luidt: "De vloeistofdichte vloeren en voorzieningen worden goed onderhouden en regelmatig geïnspecteerd".

Voorschrift 4.2.1 luidt: "De voorschriften in deze paragraaf hebben geen betrekking op de gedeelten van de inrichting die bestemd zijn voor activiteiten die genoemd zijn in het BBA.

2.4.1. De Afdeling stelt vast dat voorschrift A.5 is ontleend aan het BBA. Uit de samenhang tussen de twee hiervoor aangehaalde voorschriften volgt dat voorschrift A.5 niet geldt voor de gehele inrichting, maar alleen voor die vloerdelen waar activiteiten worden uitgevoerd als bedoeld in het BBA. Het betoog dat voorschrift A.5 op de gehele vloer de bedrijfshal van toepassing is, mist daarom in zoverre feitelijke grondslag.

Voor zover dit betoog inhoudt dat voor vloerdelen waarop het BBA niet van toepassing is ten onrechte voorschriften zijn gesteld om die delen ook vloeistofdicht te houden, stelt de Afdeling vast dat volgens de aanvraag de gehele bedrijfshal van een vloeistofdichte vloer wordt voorzien, zodat het college terecht eisen heeft gesteld aan het beheer en behoud daarvan. Ook in zoverre faalt dit betoog.

2.5. [appellante] stelt dat de nazorgverplichtingen ten aanzien van de bodem ten onrechte zowel zijn geregeld in het dictum van het besluit onder IV als in vergunningvoorschrift 4.7.2, waarbij bovendien de verwijzing in het dictum onjuist is. Zij acht dit ondoelmatig en in strijd met de rechtszekerheid.

2.5.1. Naar het oordeel van de Afdeling volgt uit het dictum onder IV en uit vergunningvoorschrift 4.7.2 ondubbelzinnig welke verplichtingen er met betrekking tot de bodem blijven gelden tot drie jaar na het verlopen van de vergunning, ongeacht de wijze waarop die verplichting in het dictum en in de voorschriften is vormgegeven. De Afdeling ziet dan ook geen aanleiding het besluit wat dit betreft onrechtmatig te oordelen.

2.6. [appellante] stelt dat in de vergunning ten onrechte niet is bepaald dat de door haar uitgevoerde registratie van aan- en afgevoerde autowrakken voldoet aan voorschrift 5.1.1, onder a en c.

2.6.1. De Afdeling stelt vast dat voorschrift 5.1.1 bepaalt welke gegevens geregistreerd dienen te worden, zonder dwingend voor te schrijven op welke wijze die registratie dient plaats te vinden. [appellante] is daardoor vrij in de wijze waarop zij registreert. De Afdeling ziet geen aanknopingspunt voor het oordeel dat dit voorschrift zich niet verdraagt met daaraan rechtens te stellen eisen. Daarbij komt dat het college zowel in het verweerschrift als ter zitting te kennen heeft gegeven dat de door [appellante] bedoelde registratiewijze zich verdraagt met voorschrift 5.1.1.

2.7. Het beroep is ongegrond.

2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. J.R. Schaafsma, voorzitter, en mr. W.D.M. van Diepenbeek en mr. G.N. Roes, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A.G. Stolker ambtenaar van Staat.

w.g. Schaafsma w.g. Stolker
voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 20 februari 2008

157.