Uitspraak 200607283/1


Volledige tekst

200607283/1.
Datum uitspraak: 21 november 2007

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellanten sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
3. [appellante sub 3], waarvan de vennoten zijn [vennoot A] en [vennoot B], gevestigd te [plaats],
4. [appellant sub 4], wonend te [woonplaats],
5. [appellant sub 5], wonend te [woonplaats],

en

het college van gedeputeerde staten van Limburg,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 25 januari 2006 heeft de gemeenteraad van Venlo het bestemmingsplan "Bedrijventerrein Trade Port Noord en park Zaarderheiken" vastgesteld.

Verweerder heeft bij zijn besluit van 19 september 2006, no. 2006/41339, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.

Tegen dit besluit hebben appellanten sub 1 bij brief van 5 oktober 2006, bij de Raad van State ingekomen op 6 oktober 2006, appellant sub 2 bij brief van 9 november 2006, bij de Raad van State ingekomen op 10 november 2006, appellante sub 3 bij brief van 13 november 2006, bij de Raad van State ingekomen op 16 november 2006, appellant sub 4 bij brief van 14 november 2006, bij de Raad van State ingekomen op 15 november 2006, en appellant sub 5 bij brief van 13 november 2006, bij de Raad van State ingekomen op 15 november 2006, beroep ingesteld.
[appellanten sub 1] hebben hun beroep aangevuld bij brieven van 1 november 2006, 15 maart 2007, 19 maart 2007, 26 maart 2007 en 17 april 2007. [appellant sub 4] heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 11 december 2006.

Bij brief van 16 februari 2007 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 26 april 2007. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.

Voor afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van [partij], die als partij tot het geding is toegelaten, en de gemeenteraad van Venlo. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

Na afloop van het vooronderzoek is een nader stuk ontvangen van [appellanten sub 1]. Dit is aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 oktober 2007, waar [appellanten sub 1], in persoon en bijgestaan door mr. P.H.E. Bloemer, advocaat te Roermond, [appellant sub 2] en [appellant sub 5], beiden in persoon en bijgestaan door mr. J.F.C.M. Mulders, [appellant sub 4], in persoon en bijgestaan door mr. A. Vinkenborg, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. L.H.M. Vostermans, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts zijn de gemeenteraad van Venlo, vertegenwoordigd door R.B.M. Janzen, mr. M.R.V. Buurman en ing. A.H.M. van Hagen, ambtenaren van de gemeente, daar gehoord.
[appellante sub 3] en [partij] zijn, met bericht, niet verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ter zitting hebben [appellanten sub 1] hun beroep voor zover dat betrekking heeft op de aanduidingen "geluidzone industrielawaai" en "geluidcontour 55 dB(A)" ingetrokken.

2.2. Het plan voorziet in een juridisch-planologische regeling voor de aanleg van een bedrijventerrein, het park Zaarderheiken, een golfbaan alsmede een ecologische verbindingszone. Verweerder heeft grotendeels goedkeuring aan het plan verleend. Appellanten, die allen in of direct aangrenzend aan het plangebied wonen dan wel daar gevestigd zijn, richten zich in hun beroepen tegen dit goedkeuringsbesluit.

2.3. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO), gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht, rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.

2.4. [appellanten sub 1] hebben verzocht de inspraakreactie, de zienswijzen, de bedenkingen en het beroepschrift die zij hebben ingediend in het kader van de procedure omtrent het bestemmingsplan "Bedrijvenpark Trade Port Noord" van de gemeente Venlo, in deze procedure in te lassen, voor zover onderhavig bestemmingsplan "Bedrijventerrein Trade Port Noord en park Zaarderheiken" dezelfde plangebieden regelt dan wel beïnvloedt.

De Afdeling overweegt dat appellanten verzuimd hebben aan te geven welke bezwaren, zoals die in de genoemde stukken zijn uiteengezet, relevant zijn voor het thans ter beoordeling liggende bestemmingsplan. Hoewel zij daartoe ter zitting nog in de gelegenheid zijn gesteld, hebben zij daarvan geen gebruik willen maken. Reeds hierom gaat de Afdeling voorbij aan het verzoek van appellanten de genoemde stukken bij de beoordeling te betrekken.

Uitvoerbaarheid plan

2.5. [appellanten sub 1] verzoeken de inhoud van het voorbereidingsbesluit van de gemeenteraad van 28 februari 2007 bij de beoordeling van dit plan te betrekken. Blijkens dit besluit is het de bedoeling om in de noordwest hoek van het plangebied een tangent aan te leggen. Het plan is als gevolg van dit besluit achterhaald zodat de goedkeuring daarvan om die reden moet worden vernietigd, aldus deze appellanten.

2.5.1. Blijkens de stukken is het de bedoeling om een zogenoemde tangent (verbindingsweg) tussen de Sevenumseweg en de A73 in de noordwest hoek van het plangebied aan te leggen. Deze tangent is onderdeel van de regionale gebiedsvisie voor het Klavertje 4 gebied, welk gebied is gelegen in de gemeenten Horst aan de Maas, Maasbree, Sevenum en Venlo. Deze gemeenten hebben, samen met de provincie Limburg, op 30 januari 2006 een intentieverklaring getekend waarbij is ingestemd met de gebiedsontwikkeling voor greenport Venlo, een ruimtelijk en economisch netwerk. Dit heeft geresulteerd in de Visienota bestuurlijk overleg van 22 september 2006, waarin de aanleg van de tangent specifiek wordt genoemd en wordt vermeld dat nader onderzoek naar de inpassing van het tracé is uitgevoerd. Verweerder had deze Visienota, waarvan de tekst reeds op 28 juni 2006 vaststond en derhalve van vóór het bestreden besluit dateerde, moeten betrekken bij de beantwoording van de vraag of voldoende zeker is dat de plandelen met de bestemmingen "Agrarisch gebied", "Bedrijfsdoeleinden", "Natuurlijke doeleinden met recreatiewaarden", "Verkeersdoeleinden" en "Wonen" in het westelijk deel van het plangebied binnen de planperiode zullen worden verwezenlijkt. Gelet hierop is het bestreden besluit in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid.

2.5.2. Op 28 februari 2007 heeft de gemeenteraad een voorbereidingsbesluit, als bedoeld in artikel 21 van de WRO, genomen voor het westelijke deel van het plan, waaronder het gehele bedrijventerrein. Aanleiding voor dit besluit is de beoogde aanleg van de tangent tussen de Sevenumseweg en de A73 aan de westrand van het bedrijventerrein. Blijkens het raadsvoorstel behorend bij het besluit van 28 februari 2007, wordt met de aanleg van de tangent een principieel andere keuze voor het gebied gemaakt en is het bestemmingsplan in zoverre voor een groot deel achterhaald. Voor het gebied ten noordwesten van de centrale ontsluiting van het bedrijventerrein zal de gehele structuur, inclusief de centrale ontsluiting zelf, nader moeten worden vormgegeven, zo luidt voornoemd raadsvoorstel. Ter zitting is bevestigd dat de onzekerheid over de verwezenlijking van het plan in zoverre nog steeds geldt voor het voornoemde noordwestelijke deel van het plangebied. Voor dit plangedeelte wordt een pas op de plaats gemaakt en worden in afwachting van verdere besluitvorming over het tracé van de tangent geen bedrijfskavels uitgegeven. Gelet op deze omstandigheden acht de Afdeling onvoldoende zeker dat de in het noordwestelijk deel van het plangebied opgenomen bestemmingen binnen de planperiode zullen worden verwezenlijkt en kan niet worden gesteld dat het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

2.5.3. Gelet op overweging 2.5.1. is het beroep van [appellanten sub 1] in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit, voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan de plandelen met de bestemmingen "Agrarisch gebied", "Bedrijfsdoeleinden", "Natuurlijke doeleinden met recreatiewaarden", "Verkeersdoeleinden" en "Wonen" zoals nader aangegeven op de bij de uitspraak behorende kaart 1, wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb dient te worden vernietigd.

Uit overweging 2.5.2. volgt dat er rechtens maar één te nemen besluit mogelijk is, zodat de Afdeling aanleiding ziet om zelf in de zaak voorziend goedkeuring aan voornoemde plandelen te onthouden.

Nu de beroepsgrond van [appellante sub 3] betreffende de strijd met het POL alsmede zijn beroepsgrond dat onvoldoende rekening is gehouden met zijn bedrijfsbelangen eveneens zijn gericht tegen de goedkeuring van voornoemde plandelen is het beroep in zoverre eveneens gegrond en behoeven deze beroepsgronden geen bespreking meer.

Luchtkwaliteit

2.6. [appellanten sub 1] stellen dat het plan leidt tot een stijging van de luchtverontreiniging in het plangebied als gevolg van de toename van verkeer en industrie. De luchtkwaliteitsonderzoeken zijn naar de mening van deze appellanten en [appellante sub 3] gebrekkig en onvolledig. Zo is onder meer uitgegaan van te lage verkeersintensiteiten, is ten onrechte gebruik gemaakt van Duitse achtergrondcijfers, is geen rekening gehouden met cumulatie van luchtverontreiniging, zijn bepaalde wegen niet betrokken bij de berekeningen en houden de onderzoeken geen rekening met de invloed van de voorziene bedrijven op de luchtkwaliteit. De onderzoeken bieden volgens appellanten in ieder geval geen grond voor de conclusie dat de luchtkwaliteit na realisering van het plan aan de grenswaarden van het Besluit luchtkwaliteit 2005 (hierna: het Blk 2005) voldoet.

2.6.1. Verweerder stelt dat het luchtkwaliteitsonderzoek van DHV van 22 augustus 2005 naar aanleiding van de beschikbaarheid van nieuwe achtergrondconcentraties alsmede een nieuwe versie van het rekenmodel CAR II is aangevuld bij het rapport van 26 augustus 2006. Blijkens deze onderzoeken leidt het plan niet tot overschrijdingen van de grenswaarden voor stikstofdioxide en zwevende deeltjes (PM10).

Ten aanzien van de gehanteerde verkeersintensiteiten stelt verweerder dat deze zijn ontleend aan het verkeersmodel van de gemeente Venlo, welke voor het jaar 2020 is aangevuld met de ontwikkelingen in het kader van "Klavertje Vier". Bovendien zijn alle toekomstige plannen in de regio Venlo hierin meegenomen. Het feit dat in het verkeersmodel van de gemeente Venlo voor de Aartserfweg en de Sevenumseweg is uitgegaan van lagere verkeersintensiteiten dan in het onderzoek van Arcadis dat de gemeente Horst aan de Maas onlangs heeft gebruikt voor het bestemmingsplan "Glastuinbouwprojectlocatie Californië" is verklaarbaar, maar ook de hogere verkeersintensiteiten leiden, volgens berekeningen, niet tot overschrijdingen van de grenswaarden voor zwevende deeltjes (PM10), aldus verweerder.

2.6.2. Wat betreft het bezwaar van [appellanten sub 1] dat zij geen kennis hebben kunnen nemen van het tijdens de goedkeuringsprocedure opgestelde luchtkwaliteitsonderzoek van september 2006, overweegt de Afdeling dat appellanten hierdoor, wat daarvan ook zij, niet in hun belangen zijn geschaad, nu zij in beroep alsook in het kader van het deskundigenbericht voldoende mogelijkheden hebben gehad om in te gaan op dit onderzoek. Zij hebben hiervan ook gebruik gemaakt.

Ten aanzien van het betoog van [appellanten sub 1] dat het CAR-II rekenmodel ten onrechte geen rekening houdt met onder meer tunnels, files en cumulatie van wegbijdragen, overweegt de Afdeling dat modellen uit de aard van de zaak altijd een abstractie van de werkelijkheid zijn. De validiteit van een model wordt eerst aangetast wanneer de berekeningen op basis van een model te zeer afwijken van de werkelijkheid. Appellanten hebben niet voldoende aannemelijk gemaakt dat die situatie zich in dit geval voordoet. Hierbij is van belang dat uit het deskundigenbericht blijkt dat er weliswaar nauwkeuriger rekenmodellen bestaan, maar dat het CAR-II rekenmodel in het algemeen wordt beschouwd als model dat voor wegen uitgaat van een worst-case scenario.

2.6.3. De Afdeling stelt voorop dat het luchtkwaliteitsonderzoek van augustus 2005, voor zover het betreft de berekeningen voor het wegverkeer, is verouderd als gevolg van de toepassing van een oude versie van het CAR-II rekenmodel. Gelet hierop wordt dit deel van dat onderzoek verder buiten beschouwing gelaten en zal worden uitgegaan van de berekeningen in het luchtkwaliteitsonderzoek van september 2006.

Beide appellanten hebben hun twijfel geuit omtrent de invoergegevens van het luchtkwaliteitsonderzoek. Wat betreft het betoog dat voor de onderzoeken gebruik is gemaakt van Duitse achtergrondcijfers overweegt de Afdeling dat volgens het deskundigenbericht dit niet het geval is. Niet is gebleken dat hetgeen in het deskundigenbericht is vermeld, onjuist is.

Daarnaast hebben appellanten onder meer betoogd dat in de luchtkwaliteitsonderzoeken is uitgegaan van onjuiste en onvolledige verkeersgegevens. Hieromtrent overweegt de Afdeling dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen stellen dat de keuze voor en het gebruik van de gehanteerde verkeersprognosecijfers voldoende zijn onderbouwd. Daarbij heeft verweerder in aanmerking mogen nemen dat uit de onderzoeken alsmede uit de aan het verweerschrift toegevoegde notitie van DHV van 8 februari 2007 aannemelijk is geworden dat rekening is gehouden met alle relevante ontwikkelingen in de regio. Zo zijn de verkeersintensiteiten gebaseerd op het verkeersmodel van de gemeente Venlo voor 2010, welk model is geactualiseerd, gelet op de ontwikkelingen in het kader van het project "Klavertje Vier". Bovendien is, anders dan appellanten [appellanten sub 1] stellen, rekening gehouden met zowel de A67 en de A73 én de verkeersprognoses voor de voorziene aanleg van de Rijksweg A74. De door [appellante sub 3] geconstateerde hogere verkeersintensiteiten voor de Aartserfweg en de Sevenumseweg in het verkeersmodel van de gemeente Horst aan de Maas in vergelijking met het verkeersmodel van Venlo zijn volgens verweerder te verklaren doordat de gemeente Venlo, anders dan de gemeente Horst aan de Maas, in zijn verkeersmodel rekening heeft gehouden met de nieuwe verbindingsweg van de Sevenumseweg naar de A73 die voornoemde wegen verkeersluw zal maken. De Afdeling overweegt dat verweerder op deze wijze de dalende verkeersintensiteit van voornoemde wegen heeft kunnen verklaren, zodat er geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat de invoergegevens van het verkeersmodel van Venlo op dit punt onjuist zijn.

Verder zijn volgens verweerder in de luchtkwaliteitsonderzoeken alleen de relevante wegen in de beoordeling betrokken, reden waarom de Heierkerkweg, die blijkens het verkeersmodel een verkeersintensiteit heeft van minder dan 500 motorvoertuigen per etmaal, in de onderzoeken buiten beschouwing is gelaten. De Afdeling acht dit niet onredelijk. Dat ten opzichte van het onderzoek van augustus 2005 in het onderzoek van augustus 2006 met een autonome groei van 2% rekening is gehouden, is, gelet op het in zoverre niet onjuist gebleken deskundigenbericht waarin wordt opgemerkt dat een dergelijke groei in het algemeen niet te laag is, niet als een onredelijk uitgangspunt aan te merken.

Voorts hebben [appellanten sub 1] betoogd dat de onderzoeken onvoldoende inzicht bieden in de gevolgen van de in het plan voorziene bedrijven op de luchtkwaliteit. Ter zitting heeft de gemeenteraad gesteld dat voor de luchtkwaliteit niet de bedrijven maar het wegverkeer maatgevend is. Dit wordt ook bevestigd door het deskundigenbericht. Niet gebleken is dat dit onjuist is. Ook overigens hebben beide appellanten niet aannemelijk gemaakt dat het luchtkwaliteitsonderzoek zodanige gebreken vertoont dat verweerder zich hierop bij het nemen van zijn besluit niet had mogen baseren.

2.6.4. Ter zitting is gebleken dat verweerder en de gemeenteraad ervan uitgaan dat het bedrijventerrein in 2008 in gebruik zal worden genomen. Gelet hierop is het de vraag of het plan vanaf dat moment aan de eisen van het Blk 2005 voldoet. Uit het luchtkwaliteitsonderzoek volgt dat in de autonome situatie voor 2006 de grenswaarde van 50 microgram per m3 voor zwevende deeltjes (PM10) als vierentwintig-uurgemiddelde voor drie wegvakken wordt overschreden. Verder volgt uit het onderzoek dat voor zowel stikstofdioxide als de concentratie zwevende deeltjes in 2010 en 2020, inclusief de planontwikkeling, ruim aan de grenswaarden kan worden voldaan. Desgevraagd hebben verweerder en de gemeenteraad ter zitting gesteld dat zij het, gelet op het bovenstaande, aannemelijk achten dat in 2008 en in 2009 eveneens zal kunnen worden voldaan aan de grenswaarden van het Blk 2005. Appellanten hebben dit niet bestreden. Gelet hierop bestaat er geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder het plan in strijd met het Blk 2005 heeft goedgekeurd.

Flora- en fauna en natuurcompensatie

2.7. [appellanten sub 1] stellen voorop dat aan de bescherming van de natuurwaarden en soorten in het plangebied een groter belang moet worden toegekend dan aan de belangen die met de realisering van dit plan zijn gediend. Verder stellen zij dat het hun bevreemdt dat het aantal benodigde ontheffingen op grond van de Flora- en Faunawet (hierna: de Ffw) per onderzoek afneemt en stellen zij dat uit de onderzoeken in ieder geval volgt dat het plan leidt tot vernietiging van streng beschermde en overige soorten, zodat niet kan worden verwacht dat een ontheffing op grond van de Ffw kan worden verleend. Daarbij betwijfelen zij of zorgvuldig kan worden gehandeld, zoals de Ffw voorschrijft. Verder zijn de onderzoeken van Faunaconsult ondeugdelijk omdat geen duidelijkheid wordt verschaft over de vraag of de leefgebieden van sommige waargenomen vogelsoorten wel of niet als permanente verblijfplaats moeten worden aangemerkt en sluit dat, naar de mening van deze appellanten, niet uit dat verscheidene soorten permanente verblijfplaatsen hebben in het plangebied. Volgens [appellante sub 3] wordt de kuifleeuwerik regelmatig waargenomen in het plangebied, maar maken de onderzoeken daar ten onrechte geen melding van.

2.7.1. Verder is de voorgestelde compensatie naar de mening van [appellanten sub 1] en [appellante sub 3] onvoldoende. Laatstgenoemde betwijfelt de deugdelijkheid van de compensatiemethodiek en stelt dat geen rekening is gehouden met de bestaande populaties in de compensatiegebieden en evenmin met de diversiteit van de vogelsoorten die gecompenseerd moeten worden. [appellanten sub 1] stellen in dit verband dat voor elke afzonderlijke soort compensatiemaatregelen moeten worden getroffen, dat deze compensatie voorafgaande aan de werkzaamheden moet plaatsvinden en dat het natuurcompensatieplan niet voorziet in voldoende compensatie. Bovendien kan compensatie naar de mening van deze appellanten niet plaatsvinden door de aanleg van een golfbaan. Ten slotte is geen rekening gehouden met de compensatieplicht als gevolg van het doorsnijden van de ecologische verbindingszone.

2.7.2. Verweerder stelt zich op het standpunt dat op basis van de onderzoeksresultaten, het natuurcompensatieplan en de natuurcompensatieovereenkomst redelijkerwijs te verwachten is dat de aangevraagde ontheffingen van de Ffw worden verleend. Als gevolg van wijzigingen in de wetgeving is thans voor minder soorten een ontheffing nodig dan aanvankelijk werd gedacht. Zo worden alle werkzaamheden buiten het broedseizoen uitgevoerd zodat voor veel vogels en soorten, behoudens de soorten die het gehele jaar gebruik maken van dezelfde rust- of verblijfplaatsen, geen ontheffing op grond van de Ffw nodig is. Voor de steen- en kerkuil en de grote modderkruiper is in dit verband een aanvraag voor ontheffing aangevraagd. In het aanvullende onderzoek van Faunaconsult uit november 2006 zijn de toetsingscriteria voor deze aangetroffen beschermde soorten behandeld en beoordeeld. Hiermee kan worden ingestemd, aldus verweerder. Voor vleermuizen zal nog aanvullend onderzoek worden verricht maar verweerder verwacht dat de onderzoeksresultaten geen aanleiding geven tot weigering van een ontheffing, zo die al nodig is. Wat betreft de das stelt verweerder dat de in het plangebied voorkomende dassenburcht en het dassenleefgebied daar omheen behouden blijft, zodat het plan geen bedreiging vormt voor de das. Uit het onderzoek van Faunaconsult, waarvoor ook [appellante sub 3] is geconsulteerd, blijkt dat de kuifleeuwerik, anders dan appellante stelt, niet is waargenomen in het plangebied.

Wat betreft de natuurcompensatiemethodiek merkt verweerder op dat deze is ontleend aan de provinciale beleidsregel natuurcompensatie van 12 november 2002 en veelvuldig wordt toegepast. Uitgangspunt is dat de bestaande habitat in de compensatiegebieden wordt verbeterd. Weliswaar is voor enkele soorten niet voorzien in compensatie maar verweerder stelt zich op het standpunt dat deze soorten profiteren van de totale compensatie van ruim 53 ha. Voorts is het naar de mening van verweerder niet noodzakelijk dat voor elke soort afzonderlijke compensatiemaatregelen worden getroffen, doordat veel soorten gebruik maken van dezelfde habitat. Wat betreft de tijdigheid van de compensatie verwijst verweerder naar artikel 4 van de compensatieovereenkomst. Het onderzoek van Faunaconsult heeft verder aangetoond dat is voorzien in voldoende compensatie, aldus verweerder. Ten slotte stelt verweerder dat geen sprake is van een compensatieplicht als gevolg van het doorsnijden van de ecologische verbindingszone.

2.7.3. De vragen of voor de uitvoering van het bestemmingsplan een vrijstelling van toepassing is, dan wel een ontheffing op grond van de Ffw nodig is en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, komen in beginsel pas aan de orde in een procedure op grond van de Ffw. Dat doet er niet aan af dat verweerder geen goedkeuring aan het plan had kunnen verlenen, indien en voor zover hij op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de Flora- en faunawet aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.

In de flora- en faunaonderzoeken van Faunaconsult kunnen geen aanknopingspunten worden gevonden voor de conclusie dat, zoals [appellante sub 3] stelt, in het plangebied kuifleeuweriken voorkomen. De door appellante naar voren gebrachte stelling dat deze vogelsoort ter plaatse is waargenomen, is door verweerder weerlegd en is derhalve onvoldoende om als tegenadvies te kunnen dienen, nog daargelaten dat daaruit evenmin volgt dat zich in het plangebied vaste rust- of verblijfplaatsen van bedoelde soort bevinden. [appellante sub 3] heeft verder niet aannemelijk gemaakt dat de flora- en faunaonderzoeken zodanige gebreken of leemten in kennis vertonen dat verweerder zich bij het nemen van zijn besluit hierop niet had mogen baseren.

Vaststaat dat op basis van het flora- en faunaonderzoek van november 2006 voor het verstoren van de kerkuil, de steenuil en de grote modderkruiper ontheffing van de Ffw zal worden aangevraagd. [appellanten sub 1] betwijfelen of dit juist is omdat in het onderzoek van juni 2006 nog werd geconstateerd dat naast voornoemde soorten voor nog vijftien soorten ontheffing diende te worden aangevraagd. Verweerder stelt, ter verklaring van dit verschil, dat blijkens het onderzoek van november 2006 er in het plangebied, behoudens de vaste rust- en verblijfplaats van de kerk- en steenuil en de grote modderkruiper, geen sprake is van rust- of verblijfplaatsen van andere soorten. Ook zijn in het plangebied geen vaste verblijfplaatsen voor vleermuizen aangetroffen en is uit nader onderzoek gebleken dat de vaste vliegroutes, die voor vleermuizen van belang zijn, als gevolg van het plan niet worden aangetast. Veder is naar de mening van verweerder van belang dat de werkzaamheden buiten het broedseizoen zullen plaatsvinden zodat geen sprake is van het verstoren van nesten van vogels in de zin van artikel 11 van de Ffw. In hetgeen [appellanten sub 1] hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding om aan voornoemde stellingen van verweerder te twijfelen. Voor zover het plan het leefgebied van de aanwezige soorten wijzigt overweegt de Afdeling dat niet ieder plan dat tot gevolg heeft dat een beschermde diersoort zich moet aanpassen aan de veranderde omgeving, moet worden aangemerkt als een opzettelijke verontrusting in de zin van artikel 10 van de Ffw. Daarbij heeft verweerder betekenis kunnen hechten aan het feit dat in de omgeving, zeker na het voltooien van de compensatieplicht, voldoende leefgebied voor de soorten overblijft. Ook op dit punt hebben [appellanten sub 1] niet aannemelijk gemaakt dat het plan leidt tot een opzettelijke verontrusting van soorten als bedoeld in artikel 10 van de Ffw.

Gelet op het voorgaande kon verweerder in zijn besluit er in redelijkheid vanuit gaan dat zich in het plangebied, behoudens de steenuil, de kerkuil en de grote modderkruiper niet nog meer soorten bevinden die als gevolg van het plan zouden worden verstoord en waarvoor een ontheffing op grond van de Ffw zou zijn vereist. Vervolgens is in het onderzoek van november 2006 voor de steenuil, de kerkuil en de grote modderkruiper ingegaan op de relevante ontheffingscriteria van de Ffw.

Verweerder heeft, gelet op de onderzoeksresultaten, het standpunt kunnen innemen dat van de werkzaamheden geen wezenlijke invloed uitgaat op de soorten.

Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat niet is te verwachten dat de Ffw aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg zal staan. Gelet hierop bestaat er evenmin aanleiding voor het oordeel dat aan de bescherming van soorten een groter gewicht had moeten worden toegekend dan aan de realisering van het plan in zoverre.

2.7.4. Wat betreft de bezwaren betreffende de natuurcompensatie overweegt de Afdeling dat de plicht tot compensatie niet voortvloeit uit de Ffw maar uit de provinciale beleidsregel natuurcompensatie van 12 november 2002. Er bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de in deze regeling neergelegde methodiek ter bepaling van de omvang van de compensatieplicht ondeugdelijk is, zoals [appellante sub 3] stelt. Daarbij heeft verweerder belang kunnen hechten aan het feit dat het uitgangspunt van de beleidsregel is dat door middel van het realiseren van extra natuurgebied het verlies aan waarden, tussen het moment van de start van de compensatie en het moment dat de nieuwe waarden het nagestreefde kwaliteitsniveau hebben bereikt, wordt gecompenseerd. Bovendien is van belang dat door compensatie de kwaliteit van bestaande habitats wordt verbeterd, waarbij de oorspronkelijke populaties in de compensatiegebieden eveneens zullen profiteren van de kwaliteitsverbetering. Verweerder heeft deze beleidsregel dan ook in redelijkheid kunnen toepassen.

Aan de hand van het veldonderzoek uit 2002 is het Natuurcompensatieplan Trade Port Noord opgesteld. Hierin is aangegeven dat het verlies van 17,6 ha bosgebied buiten de Provinciale Ecologische Structuur en het verlies van het leefgebied van diverse aantallen van de patrijs, de geelgors, de grauwe gors en de roodborsttappuit zal worden gecompenseerd door de aanleg van 23 ha nieuw bos in het plangebied en de realisatie van een gebied van 30,9 ha met kruidenrijke ruigte en afwisselend zomer- en wintergraan buiten het plangebied. Hiervoor zijn reeds gronden verworven die voorheen een agrarische bestemming hadden. Binnen het compensatiegebied zal, gelet op de stukken alsmede het verhandelde ter zitting, tevens een gebied voor de kerk- en steenuil worden ingericht en beheerd. Verweerder heeft verder in redelijkheid kunnen stellen dat de compensatieverplichting voor diverse soorten vogels kan worden gecombineerd nu volgens het natuurcompensatieplan het compensatiegebied op een zodanige wijze zal worden ingericht dat het geschikt is als habitat voor verschillende soorten.

Blijkens het natuurcompensatieplan worden de te ontwikkelen compensatiegebieden, anders dan [appellanten sub 1] stellen, gevrijwaard van de invloed van de golfbaan. Wel worden op de golfbaan een groot aantal groene elementen aangebracht, waaronder natte zones langs de Mierbeek en heidevegetaties, maar deze ontwikkeling moet blijkens het natuurcompensatieplan als aanvulling op de reeds bestaande compensatieverplichting worden gezien.

Wat betreft de tijdigheid van de compensatie staat vast dat in artikel 4 van de natuurcompensatieovereenkomst is bepaald dat de initiatiefnemer de compensatieplicht in principe gelijktijdig met de aanvang van de aantastende werkzaamheden gereed moet hebben. Hoewel niet is bepaald dat de compensatie voorafgaand aan de aantastende werkzaamheden plaats moet vinden, heeft de gemeenteraad ter zitting gesteld artikel 4 wel als zodanig op te vatten. Gelet hierop is de vrees van [appellanten sub 1] dat te laat zal worden gecompenseerd ongegrond.

2.7.5. Voor zover [appellanten sub 1] stellen dat ten onrechte niet is voorzien in compensatie als gevolg van de doorsnijding van de ecologische verbindingszone overweegt de Afdeling dat deze doorsnijding niet het gevolg is van onderhavig bestemmingsplan, maar van de ontwikkelingen die mogelijk zijn gemaakt met het bestemmingsplan "Bedrijvenpark Trade Port Noord". Nog afgezien van het feit dat dat plan door de uitspraak van de Afdeling van 31 mei 2006 (no. 200505152/1) reeds onherroepelijk is geworden, overweegt de Afdeling dat thans het bestemmingsplan "Bedrijventerrein Trade Port Noord en park Zaarderheiken" aan de orde is en ook uitsluitend de gevolgen van dit plan in deze procedure een rol kunnen spelen.

2.7.6. Gelet op hetgeen in 2.7.4. en 2.7.5. is overwogen hebben verweerder en de gemeenteraad zich op het standpunt kunnen stellen dat het plan voorziet in voldoende compensatie. [appellanten sub 1] alsmede [appellante sub 3] hebben onvoldoende aannemelijk kunnen maken dat dit niet het geval is.

De golfbaan

2.8. [appellanten sub 1] stellen dat de golfbaan in strijd is met het Structuurschema Groene Ruimte omdat geen sprake is van een zwaarwegend maatschappelijk belang dat met de aanleg van de golfbaan is gediend. Bovendien hebben zij er bezwaar tegen dat de aanleg van de golfbaan wordt gecombineerd met natuurontwikkeling in het kader van de EHS. Verder leidt de aanleg van de golfbaan tot een enorme verkeersaantrekkende werking met alle nadelige gevolgen van dien, aldus deze appellanten.

[appellant sub 2] en [appellant sub 5] hebben bezwaar tegen de aanleg van de golfbaan en in het bijzonder de bouw van de driving range en het clubgebouw op korte afstand van de woning van [appellant sub 2] respectievelijk het bedrijf met bijbehorende woning van [appellant sub 5]. Zo vrezen zij beiden lichtoverlast, vreest [appellant sub 2] voor een onaanvaardbare aantasting van zijn privacy, en leidt het afslaan van golfballen vanaf de driving range tot een onaanvaardbaar veiligheidsrisico. De stelling van verweerder dat bij het inrichtingsplan voor de golfbaan met hun belangen rekening zal worden gehouden achten zij te vrijblijvend en bovendien onjuist nu blijkt dat het niet mogelijk is de driving range op een andere plaats te bouwen dan is voorzien in het ontwerp voor de golfbaan.

2.8.1. Verweerder stelt ten aanzien van [appellanten sub 1] dat het gebied waar de golfbaan is voorzien in het Provinciaal Omgevingsplan Limburg (hierna: het POL) is aangeduid als Provinciale Ontwikkelingszone Groen (hierna: POG). Inrichting conform de eisen van de POG is volgens verweerder binnen het plan mogelijk en is ook de bedoeling zodat de ecologische structuur binnen dit gebied, anders dan [appellanten sub 1] stellen, wordt veilig gesteld. Daarbij acht verweerder van belang dat de realisatie van de golfbaan is gekoppeld aan de uitvoering van het natuurcompensatieplan.

Ten aanzien van de bezwaren van [appellant sub 2] en [appellant sub 5] merkt verweerder op dat ten behoeve van de golfbaan een MER is gemaakt en dat het daarin beschreven Meest Milieuvriendelijk Alternatief (hierna: MMA) de basis is voor dit bestemmingsplan. De situering van de driving range maakt onderdeel uit van dit MMA, zodat een geheel andere locatie, zoals door appellanten is bepleit, niet mogelijk is. Weliswaar is de exacte inrichting van de golfbaan niet in het bestemmingsplan bepaald, maar dat is volgens verweerder ook niet nodig nu in het kader van het nog op te stellen inrichtingsplan rekening zal worden gehouden met de belangen van appellanten. Daarbij acht verweerder van belang dat voor de woning van [appellant sub 2] wordt voldaan aan de in de VNG Brochure "Bedrijven en Milieuzonering" 2001 (hierna: de Brochure) aanbevolen afstand van 10 meter tot de golfbaan. Verder zal de driving range zodanig worden afgeschermd dat geen overlast van afgedwaalde golfballen mag worden verwacht. Wat betreft [appellant sub 5] stelt verweerder dat de voortzetting van zijn bedrijf door de aanleg van de golfbaan weliswaar wordt bemoeilijkt, maar dat het plan voorziet in een afdoende regeling voor de voortzetting van zijn agrarische bedrijfsvoering.

2.8.2. De Afdeling stelt voorop dat het beroep van [appellanten sub 1] op het Structuurschema Groene Ruimte reeds niet kan slagen nu met de inwerkingtreding van de Nota Ruimte op 27 februari 2006 het Structuurschema Groene Ruimte is vervallen.

Wat betreft het betoog van deze appellanten dat de in het plan voorziene ecologische structuur gehinderd wordt door de golfbaan overweegt de Afdeling als volgt. Het deel van de golfbaan dat is voorzien ten oosten van het bedrijventerrein is in het POL na herziening daarvan in 2005, aangemerkt als ecologische verbindingszone. Het deel van de golfbaan dat is voorzien ten zuiden van de Heierkerkweg is hierin aangeduid als POG. De ecologische verbindingszone maakt volgens de POL-kaart eveneens deel uit van de POG. Voor de POG geldt een ontwikkelingsgerichte basisbescherming waarbij uitgangspunt is dat de ontwikkelingen leiden tot een kwalitatieve en kwantitatieve versterking van de ecologische structuur. Blijkens het MER is het de bedoeling de golfbaan en de directe omgeving daarvan in te richten met ecologisch waardevolle houtwallen en singels, watergangen en poelen, bos, heide en kruidenrijke vegetaties. Verweerder heeft dan ook kunnen stellen dat de combinatie van de aanleg van een golfbaan met natuurontwikkeling in overeenstemming is met de uitgangspunten van de ontwikkelingsgerichte basisbescherming voor de POG. Daarbij is van belang dat in het MER is vermeld dat de aan te leggen ecologische structuur in het plangebied niet zal worden gebruikt voor de golfbaan, zodat verweerder zich bovendien op het standpunt kon stellen dat de aanleg van de golfbaan niet in de weg staat aan de realisering van de ter plaatse voorziene ecologische structuur.

2.8.3. In artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b en f, van de planvoorschriften is bepaald dat de als "Natuurlijke doeleinden met recreatiewaarden" aangewezen gronden onder meer zijn bestemd voor een golfbaan respectievelijk een duurzame agrarische bedrijfsuitoefening, zoals deze tot uitdrukking komt in de aan de agrarische bouwvlakken toegekende nadere aanwijzing "agrarisch grondgebonden bedrijf" met de daarbij behorende gebouwen, andere bouwwerken en andere werken.

2.8.4. [appellant sub 5] exploiteert aan de [locatie 1] een melkrundveehouderij. Van de in totaal 44 ha gronden die bij dit bedrijf horen, liggen nagenoeg alle weidegronden en het agrarisch bouwblok in het plangebied. Aan deze gronden is grotendeels de bestemming "Natuurlijke doeleinden met recreatiewaarden" toegekend waarbij het bouwblok is voorzien van de nadere aanwijzing "agrarisch grondgebonden bedrijf". Blijkens het plan zal op de als "Natuurlijke doeleinden met recreatiewaarden" bestemde gronden tevens een 18-holes golfbaan, een 9-holes golfbaan, een driving range, een clubgebouw en een aantal parkeerplaatsen worden gerealiseerd. Op grond van het in overweging 2.8.3. vermelde planvoorschrift zijn zowel het bedrijf van [appellant sub 5] als de golfbaan met voornoemde voorzieningen als zodanig bestemd.

Volgens het deskundigenbericht is het op grond van het MMA voor de golfbaan de bedoeling om de driving range, het clubgebouw, hole 18 en de tee van hole 10 op de weidegronden van [appellant sub 5] te realiseren. De parkeerplaatsen zijn voorzien binnen zijn agrarisch bouwvlak.

Voor het realiseren van de golfbaan op basis van het MMA zijn derhalve, naar ter zitting ook door partijen is bevestigd, de gronden van [appellant sub 5] noodzakelijk, met name omdat het clubgebouw op zijn gronden is voorzien en zonder herziening van het plan een andere locatie voor het clubgebouw niet mogelijk is. Niet in geschil is dat realisering van voornoemde voorzieningen de voortzetting van het bedrijf van [appellant sub 5] ernstig bemoeilijkt, zo niet onmogelijk maakt. Ter zitting heeft de gemeenteraad in dit verband gesteld dat het agrarische bedrijf van [appellant sub 5] eigenlijk niet in de voorgestane ontwikkeling van de golfbaan past en dat wordt gestreefd naar aankoop van zijn gronden. Uit het deskundigenbericht alsmede uit het verhandelde ter zitting blijkt echter dat [appellant sub 5] niet bereid is zijn gronden vrijwillig af te staan, terwijl de gemeenteraad niet beschikt over een mogelijkheid om tot onteigening over te gaan. De Afdeling overweegt dat zowel voortzetting van het bedrijf van [appellant sub 5] als het realiseren van de driving range, het clubgebouw, hole 18 en de tee van hole 10 binnen de bestemming "Natuurlijke doeleinden met recreatiewaarden" niet mogelijk is. Derhalve is niet verzekerd dat genoemde voorzieningen binnen de planperiode zullen worden gerealiseerd.

Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Hieruit volgt dat verweerder, door het plandeel met de bestemming "Natuurlijke doeleinden met recreatiewaarden" dat betrekking heeft op de gronden van [appellant sub 5], zoals nader aangegeven op de bij de uitspraak behorende kaart 2, goed te keuren, heeft gehandeld in strijd met artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht. Het beroep van [appellant sub 5] is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.

Uit het voorgaande volgt dat er rechtens maar één te nemen besluit mogelijk is, zodat de Afdeling aanleiding ziet om zelf in de zaak voorziend goedkeuring aan voornoemd plandeel te onthouden.

2.8.5. Zoals hiervoor reeds is overwogen kan zonder de gronden van [appellant sub 5] het zuidelijke deel van de golfbaan niet worden aangelegd zoals is voorzien in het MMA. In dit verband heeft verweerder ter zitting gesteld dat zal moeten worden bezien of de voorgestane ontwikkeling doorgang kan vinden en of, en in hoeverre het bestemmingsplan dan zal moeten worden herzien. Gelet hierop bestaat er naar het oordeel van de Afdeling een onlosmakelijk samenhang tussen de gronden met de bestemming "Natuurlijke doeleinden met recreatiewaarden" waarvan de goedkeuring blijkens overweging 2.8.4. moet worden vernietigd, en de overige gronden binnen het zuidelijke deel van de golfbaan, zodat de Afdeling aanleiding ziet het bestreden besluit voor zover verweerder daarbij goedkeuring heeft verleend aan de plandelen met de bestemming "Natuurlijke doeleinden met recreatiewaarden" zoals nader aangegeven op de bij de uitspraak behorende kaart 3 eveneens te vernietigen, en daaraan goedkeuring te onthouden.

Nu het beroep van [appellanten sub 1] en het beroep [appellant sub 2] mede zijn gericht tegen de goedkeuring van voornoemd plandeel zijn ook die beroepen in zoverre gegrond.

Gelet hierop behoeven de overige beroepsgronden van [appellant sub 5], [appellanten sub 1] en [appellant sub 2] gericht tegen de goedkeuring van het zuidelijke plandeel met de bestemming "Natuurlijke doeleinden met recreatiewaarden" geen bespreking meer.

Geluid

2.9. [appellante sub 3] stelt zich op het standpunt dat het verzuim hogere grenswaarden voor het plan vast te stellen, alsmede de strijd met de Streekplanuitwerking Venlo Trade Port Noord, op dit punt had moeten leiden tot een totale onthouding van goedkeuring aan het plan.

[appellanten sub 1] vrezen geluidsoverlast als gevolg van de in het plan voorziene mogelijkheid om op kortere afstand dan 200 respectievelijk 300 meter van hun woning categorie 4 bedrijven op te richten.

2.9.1. Verweerder stelt dat hij goedkeuring heeft onthouden aan de mogelijkheid tot vestiging van inrichtingen als bedoeld in artikel 2.4 van het Inrichtingen en vergunningenbesluit milieubeheer alsmede aan de aanduidingen "geluidzone industrielawaai" en "geluidcontour 55 dB(A)". Gelet hierop was het naar zijn mening niet nodig om, vanwege het verzuim om hogere grenswaarden vast te stellen en de strijd met voornoemde streekplanuitwerking, goedkeuring aan het gehele plan te onthouden, zoals [appellante sub 3] betoogt.

Wat betreft [appellanten sub 1] stelt verweerder dat voor de vestigingsmogelijkheden van categorie 4 bedrijven de in artikel 4, vierde lid, van de planvoorschriften opgenomen afstanden bepalend zijn. Bij de concrete situering van een bedrijf zullen deze afstanden in acht moeten worden genomen.

2.9.2. Ingevolge artikel 4, eerste lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften zijn de als "Bedrijfsdoeleinden" aangewezen gronden uitsluitend bestemd voor bedrijven, voor zover deze bedrijven behoren tot de op de plankaart aangegeven categorieën conform Lijst A van de van deze voorschriften deel uitmakende Staat van bedrijfsactiviteiten.

Ingevolge artikel 4, vierde lid, van de planvoorschriften geldt voor de in het eerste lid bedoelde bedrijven dat de afstand tot hindergevoelige bestemmingen, zoals woningen, in overeenstemming dient te zijn met de in de Staat van Bedrijfsactiviteiten bij de milieucategorie behorende minimale afstand. De minimale afstanden voor categorie 4 bedrijven bedragen volgens de bij het voorschrift behorende tabel 200 respectievelijk 300 meter.

2.9.3. Er bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het verzuim tot het vaststellen van hogere grenswaarden had moeten leiden tot een integrale onthouding van goedkeuring aan het plan. Door uitsluitend aan de mogelijkheid tot vestiging van inrichtingen als bedoeld in artikel 2.4 van het Inrichtingen en vergunningenbesluit milieubeheer goedkeuring te onthouden alsmede aan de aanduidingen "geluidzone industrielawaai" en "geluidcontour 55 dB(A)", is voldoende tegemoet gekomen aan de belangen van omwonenden bij een goed woon- en leefklimaat. Het betoog van [appellante sub 3] faalt derhalve.

Vaststaat dat de woning van [appellanten sub 1] op een afstand van 185 meter van de gronden met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden" ligt, waarop zich ingevolge het plan bedrijven in de categorieën 2 tot en met 4 kunnen vestigen. Dit betekent echter niet dat daarmee niet kan worden voldaan aan de in de Staat van Bedrijfsactiviteiten vermelde afstanden van 200 tot 300 meter voor categorie 4 bedrijven. Weliswaar is niet voorzien in een interne zonering van het bedrijventerrein maar verweerder heeft dit, naar het oordeel van de Afdeling, ook niet nodig hoeven achten, nu de in overweging 2.9.2. genoemde planvoorschriften in samenhang bezien reeds verhinderen dat categorie 4 bedrijven zich vestigen op een kortere afstand dan 200 respectievelijk 300 meter van de woning van deze appellanten.

Verkeersontsluiting

2.10. [appellanten sub 1] vrezen verkeersoverlast nu onduidelijk is of het plan een goede afwikkeling van verkeer van en naar het bedrijventerrein kan verzekeren. Voorts vrezen zij dat de Heierkerkweg zal worden gebruikt door sluipverkeer van en naar het bedrijvenpark dan wel van en naar de A73.

2.10.1. De gemeenteraad stelt zich op het standpunt dat het de bedoeling is om buiten het bedrijventerrein de bestaande verkeersstructuur te handhaven, behoudens de gedeeltelijke afsluitingen van de Heierhoevenweg en de Heierkerkweg om sluipverkeer te voorkomen. Voornoemde wegen moeten binnen de gronden met de bestemming "Agrarisch gebied" en "Natuur" onder het begrip "andere werken" worden begrepen, waarmee, naar hun mening, de wegen als zodanig zijn bestemd.

2.10.2. Wat betreft de externe ontsluiting overweegt de Afdeling dat appellanten hiertoe alleen hebben gesteld dat het plan geen zekerheid biedt voor een goede ontsluiting, zonder dat zij dit bezwaar nader hebben uitgewerkt. Mitsdien is niet aannemelijk gemaakt dat de externe ontsluiting van het plangebied tot onevenredige verkeersoverlast zal leiden.

2.10.3. Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, zijn de op de plankaart als "Agrarisch gebied" aangewezen gronden uitsluitend bestemd voor:

a. duurzame agrarische bedrijfsuitoefening;

b. behoud, herstel en ontwikkeling van de specifieke bij het gebied behorende landschappelijke-, natuurlijke-, ecologische,- cultuurhistorische- en milieuwaarden;

c. extensief recreatief medegebruik,

met de daarbij behorende gebouwen, andere bouwwerken en andere werken.

Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, zijn de op de plankaart als "Natuur" aangewezen gronden uitsluitend bestemd voor:

a. de instandhouding en ontwikkeling van ter plaatse voorkomende bossen, schrale graslanden, heide en moeras,

bovendien zijn de gronden secundair bestemd voor:

b. recreatief medegebruik gericht op de onder a. beschreven waarden;

c. het op het tijdstip waarop het plan rechtskracht krijgt aanwezige agrarische gebruik;

d. waterberging en waterinfiltratie,

met de daarbij behorende andere bouwwerken en andere werken.

2.10.4. Wat betreft de interne ontsluiting staat vast dat appellanten wonen aan de [locatie 2] die, evenals de direct ten noorden gelegen Heierhoevenweg, in de bestaande situatie het bedrijventerrein en het bedrijvenpark met elkaar verbindt. Gelet op de plankaart ligt het meest westelijke deel van de Heierhoevenweg op gronden die zijn bestemd als "Bedrijfsdoeleinden". Het wegdeel dat daar nagenoeg op aansluit is bestemd als "Natuur", waarna de Heierhoevenweg tot aan de kruising met de Venrayseweg is bestemd als "Agrarisch gebied". De Heierkerkweg is eveneens grotendeels bestemd als "Natuur" en voor een deel als "Agrarisch gebied" behoudens het deel van de weg direct voor de woning van [appellanten sub 1] dat, zoals uit de plankaart is af te leiden, de bestemming "Natuurlijke doeleinden met recreatiewaarden" heeft gekregen. Voor zover voornoemde wegen zijn bestemd als "Natuur" dan wel "Agrarisch gebied" overweegt de Afdeling dat, gelet op de in overweging 2.10.3. vermelde doeleindenomschrijving van beide bestemmingen, de gronden niet mede zijn bestemd voor wegen of verkeersdoeleinden. Derhalve zijn de wegvakken met de bestemming "Natuur" of "Agrarisch gebied" als gevolg van dit plan onder het overgangsrecht geplaatst. Ter zitting alsook in de stukken heeft de gemeenteraad zich op het standpunt gesteld dat is beoogd de bestaande verkeersstructuren in het plangebied te handhaven. Dit is gebeurd doordat onder de term "andere werken" in de doeleindenomschrijving ook wegen moet worden verstaan, aldus de gemeenteraad. De Afdeling is van oordeel dat deze uitleg van de planvoorschriften niet kan worden geaccepteerd, nu de term "andere werken" terugslaat op binnen de doeleindenomschrijvingen opgenomen doeleinden, en daarin, zoals hiervoor is overwogen, geen omschrijving voor wegen of verkeersdoeleinden is opgenomen. Nu echter de Heierhoevenweg en de Heierkerkweg voor het overgrote deel niet als zodanig zijn bestemd is niet aannemelijk dat de wegen zullen worden gebruikt door sluipverkeer. Het beroep van [appellanten sub 1] treft derhalve in zoverre geen doel.

Water

2.11. [appellanten sub 1] kunnen zich er niet mee verenigen dat onvoldoende duidelijkheid wordt geboden over de gevolgen van het plan voor de waterhuishouding. Naar hun mening had het waterhuishoudingsplan nader gedetailleerd moeten worden.

[appellant sub 2] en [appellant sub 5] vrezen wateroverlast op hun percelen als gevolg van de voorziene aanleg van wadi's op, dan wel in de directe nabijheid van, hun gronden.

2.11.1. Verweerder stelt dat ten behoeve van dit plan een watertoets heeft plaatsgevonden waarin aandacht is besteed aan het toekomstige watersysteem in het plangebied. Weliswaar moet dit systeem nog nader worden uitgewerkt, maar daarbij zal door de gemeenteraad nadrukkelijk rekening worden gehouden met de bestaande bebouwing in het gebied. Verder acht verweerder van belang dat het Waterschap Peel en Maasvallei bij brief van 14 augustus 2006 een positief wateradvies heeft gegeven over het technisch ontwerp van het systeem van watergangen en wadi's in het plangebied. Gelet hierop acht verweerder de vrees voor wateroverlast ongegrond.

2.11.2. Ingevolge artikel 12, tweede lid, aanhef en onder c, van het Besluit ruimtelijke ordening 1985 (hierna: het Bro 1985) gaan een bestemmingsplan alsmede een ontwerp daarvoor vergezeld van een toelichting, waarin zijn neergelegd een beschrijving van de wijze waarop rekening is gehouden met de gevolgen van het plan voor de waterhuishouding.

2.11.3. De Afdeling overweegt dat de waterparagraaf die in de plantoelichting is opgenomen voldoende ingaat op de gevolgen van het plan voor de waterhuishouding in het plangebied, zodat er voor verweerder geen aanleiding bestond om, op grond van artikel 12, tweede lid, aanhef en onder c, van het Bro 1985, goedkeuring aan het plan te onthouden. Daarbij is van belang dat in de waterparagraaf onder meer wordt ingegaan op de diverse ruimtelijke ontwikkelingen, de oppervlakte aan verharding die als gevolg van het plan wordt gerealiseerd alsmede de retentieopgave en -capaciteit. Voorts is van belang dat het waterschap Peel en Maasvallei een positief advies heeft uitgebracht over het ontwerp van het watersysteem. Het feit dat in de waterparagraaf wordt vermeld dat deze op bepaalde punten nadere uitwerking behoeft in een waterhuishoudingsplan, doet niet af aan bovengenoemd oordeel. Gelet hierop faalt het beroep van [appellanten sub 1] in zoverre.

2.11.4. Wat betreft de door [appellant sub 2] en [appellant sub 5] gevreesde wateroverlast is van belang dat volgens de waterparagraaf centraal op het bedrijventerrein een watergang zal worden aangelegd die uitkomt in een waterplas op het noordelijke deel van het golfterrein. Op het golfterrein wordt verder een wadistructuur aangelegd zodat het plan, tezamen met voornoemde wateropvangmogelijkheden, een retentiecapaciteit van 82.400 m3 biedt bij een totale retentieopgave van 75.700 m3. In zoverre bestaat er geen aanleiding voor het oordeel dat het plan tot wateroverlast zal leiden. Hoewel uit het ontwerp voor de wadistructuur blijkt dat op, of in de directe nabijheid van de gronden van [appellant sub 2] en [appellant sub 5] wadi's zijn voorzien, is ter zitting gebleken dat nader onderzoek zal moeten uitwijzen of deze daadwerkelijk nodig zijn, althans op die locatie zullen worden aangelegd. Uit de waterparagraaf blijkt echter verder dat een zogenoemde minimale drooglegging van 0,30 meter ten opzichte van het maaiveld dient te worden aangehouden en dat bebouwing 0,20 meter boven het maaiveld moet worden gebouwd om deze te vrijwaren van wateroverlast bij neerslagsituaties die zich één maal in de tien jaar voordoen. Ter zitting heeft de gemeenteraad toegelicht dat hij de noodzaak van deze minimale drooglegging van in totaal 0,50 meter erkent en toegezegd technische maatregelen te treffen om vernatting op de percelen van appellanten te voorkomen. Gelet hierop is aan de vrees voor wateroverlast van [appellant sub 2] en [appellant sub 5] in voldoende mate tegemoet gekomen en behoefde verweerder om die reden geen goedkeuring aan het plan te onthouden.

Het beroep van [appellant sub 4]

2.12. [appellant sub 4] kan zich er niet mee verenigen dat zijn woning aan de [locatie 3], te [plaats] niet als burgerwoning is bestemd. Verweerder is naar zijn mening onvoldoende ingegaan op het beroep op het gelijkheidsbeginsel. Bovendien staat volgens [appellant sub 4] ook niet zonder meer vast dat geen goed woon- en leefklimaat kan worden verzekerd. Ten slotte liggen aan het besluit van verweerder, zo stelt hij, in het geheel geen planologische overwegingen ten grondslag en heeft verweerder zich ten onrechte uitsluitend gebaseerd op de overwegingen van de rechtbank Roermond in het kader van een door hem ingesteld beroep tegen het besluit tot oplegging van een dwangsom.

2.12.1. Verweerder stelt dat hij, door verwijzing naar het raadsbesluit, zijn besluit wel heeft voorzien van een deugdelijke motivering. Daaraan voegt hij toe dat aan de uitspraak van de rechtbank Roermond wel degelijk betekenis toekomt omdat het het standpunt in het goedkeuringsbesluit onderstreept.

2.12.2. De gemeenteraad stelt dat de volgens [appellant sub 4] vergelijkbare gevallen in de directe omgeving, geen gelijke gevallen betreffen. In geen van die gevallen is namelijk sprake van een situatie waarbij de afstand van de woning tot een agrarisch bedrijf zodanig kort is dat als gevolg daarvan een goed woon- en leefklimaat niet kan worden gegarandeerd.

2.13. Vaststaat dat op het perceel Berkter Hei 1a een pluimveehouderij is gevestigd waar krachtens de milieuvergunning 60.000 vleeskuikens en 20 schapen mogen worden gehouden. Bij dit bedrijf hoort een stankcirkel van 50 meter. De woning van [appellant sub 4] ligt op een afstand van 10 meter van de dichtstbijzijnde stal. Gelet hierop overweegt de Afdeling dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen stellen dat ter plaatse van de woning geen goed woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd en de gewenste woonbestemming alleen al daarom niet in de rede ligt.

Het feit dat aan de omliggende woningen aan de Berkter Hei 1 en 1b, alsmede aan de woning aan de Heierhoevenweg 2 wel een woonbestemming is toegekend doet aan dit oordeel niet af. Blijkens het deskundigenbericht zijn de woningen aan de Berkter Hei 1 en 1b weliswaar destijds opgericht als bedrijfswoning bij het betreffende pluimveebedrijf, maar waren zij in het voorgaande bestemmingsplan "Buitengebied" van de voormalige gemeente Grubbenvorst, anders dan de woning aan de [locatie 3], reeds als burgerwoning bestemd. De woning aan de Heierhoevenweg 2 was in het voorgaande plan bestemd als agrarische bedrijfswoning, maar het bijbehorende agrarische bedrijf is inmiddels beëindigd. Nu deze woning buiten de stankcirkel van de betreffende pluimveehouderij staat, kan, anders dan voor de woning van [appellant sub 4], daar een goed woon- en leefklimaat worden gegarandeerd, zodat ook voor deze woning een woonbestemming in de rede lag. De voornoemde gevallen betreffen dus geen gelijke gevallen.

De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 4] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plandeel met de bestemming "Agrarisch gebied" voor zover dat betrekking heeft op zijn woning aan de [locatie 3], niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

Daarin wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is mitsdien ongegrond.

Conclusie ten aanzien van de beroepen voor het overige

2.14. Gelet op overwegingen 2.6.4., 2.7.3, 2.7.6., 2.9.3., 2.10.4 en 2.11.3. is de conclusie dat hetgeen [appellanten sub 1] in zoverre hebben aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

Daarin wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep van [appellanten sub 1] is mitsdien voor het overige ongegrond.

Gelet op overwegingen 2.6.4., 2.7.3., 2.7.6. en 2.9.3. is de conclusie dat hetgeen [appellante sub 3] in zoverre heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

Daarin wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep van [appellante sub 3] is mitsdien voor het overige ongegrond.

Gelet op overweging 2.11.4. is de conclusie dat hetgeen [appellant sub 2] en [appellant sub 5] in zoverre hebben aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

Daarin wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. De beroepen van [appellant sub 2] en [appellant sub 5] zijn mitsdien voor het overige ongegrond.

2.15. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten van [appellanten sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 5] te worden veroordeeld. Wat betreft [appellante sub 3] is niet gebleken van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart de beroepen van [appellanten sub 1], [appellant sub 2], [appellante sub 3] en [appellant sub 5] gedeeltelijk gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Limburg van 19 september 2006, kenmerk 2006/41339 voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan:

a. de plandelen met de bestemmingen "Agrarisch gebied", "Bedrijfsdoeleinden", "Natuurlijke doeleinden met recreatiewaarden", "Verkeersdoeleinden" en "Wonen" zoals nader aangegeven op de bij de uitspraak behorende kaart 1,

b. het plandeel met de bestemming "Natuurlijke doeleinden met recreatiewaarden" dat betrekking heeft op de gronden van [appellant sub 5], zoals nader aangegeven op de bij de uitspraak behorende kaart 2,

c. de plandelen met de bestemming "Natuurlijke doeleinden met recreatiewaarden" zoals nader aangegeven op de bij de uitspraak behorende kaart 3;

III. onthoudt goedkeuring aan de plandelen genoemd onder II.a tot en met II.c;

IV. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit voor zover dit is vernietigd;

V. verklaart het beroep van [appellant sub 4] geheel, en de beroepen van [appellanten sub 1], [appellant sub 2], [appellante sub 3] en [appellant sub 5] voor het overige ongegrond;

VI. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Utrecht tot vergoeding van bij [appellanten sub 1], [appellant sub 2], [appellante sub 3] en [appellant sub 5] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.401,63 (zegge: tweeduizend vierhonderdeen euro en drieënzestig cent), waarvan een gedeelte groot € 2.254,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient als volgt door de provincie Limburg onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald:

- [appellanten sub 1]: een bedrag van € 872,37

- [appellant sub 2]: een bedrag van € 845,13

- [appellant sub 5]: een bedrag van € 684,13

VII. gelast dat de provincie Limburg aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 141,00 (zegge: honderdeenenveertig euro) voor [appellanten sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 5] en € 281,00 (zegge: tweehonderdeenentachtig euro) voor [appellante sub 3] vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, Voorzitter, en mr. M.W.L. Simons-Vinckx en mr. M.A.A. Mondt-Schouten, Leden, in tegenwoordigheid van mr. G.A. van der Sluijs, ambtenaar van Staat.

w.g. Parkins-de Vin w.g. Van der Sluijs
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 21 november 2007

461.