Uitspraak 200604201/1


Volledige tekst

200604201/1.
Datum uitspraak: 14 maart 2007

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellanten], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak in zaak nos. 06/706 en 06/707 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Leeuwarden van 24 april 2006 in het geding tussen:

appellanten

en

het college van burgemeester en wethouders van Boarnsterhim.

1. Procesverloop

Bij besluit van 31 januari 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Boarnsterhim (hierna: het college) aan de gemeente Boarnsterhim vrijstelling verleend voor het bouw- en woonrijp maken van het terrein Wergea-West fase 1 en 2 (Grut Palma).

Bij uitspraak van 24 april 2006, verzonden op 27 april 2006, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Leeuwarden (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 7 juni 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brieven van 3 en 6 juli 2006. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 19 september 2006 heeft het college van antwoord gediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 januari 2007, waar
[een van de appellanten], vertegenwoordigd door mr. Y.J. Hullegie, advocaat te Leeuwarden, en het college, vertegenwoordigd door mr. J.V. van Ophem, advocaat te Leeuwarden, en J.H. Brouwer, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Het in procedure zijnde bestemmingsplan "Wergea-West fase 1 en 2 (Grut Palma)" (hierna: het bestemmingsplan) dient als ruimtelijke onderbouwing van de verleende vrijstellingen. De voorzieningenrechter heeft terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de ruimtelijke onderbouwing niet voldoet aan de daaraan in het kader van de verleende vrijstelling voor bouw- en woonrijp maken van het terrein te stellen eisen en deze ruimtelijke onderbouwing terecht niet onvoldoende geacht. In het bestemmingsplan is, in overleg met de Rijksdienst voor de monumentenzorg, aandacht besteed aan de relatie met het gedeelte van Wergea dat is aangewezen als beschermd dorpsgezicht. In verband hiermee is ervoor gekozen de rand van het plangebied, die deel uitmaakt van het als beschermd dorpsgezicht aangewezen gebied, onbebouwd te laten. De voorzieningenrechter heeft terecht geen grond gezien voor het oordeel dat ten behoeve van de voorbereidende werkzaamheden geen vrijstelling had mogen worden verleend, wegens het als gevolg daarvan verdwijnen van zichtlijnen en bijzondere contrasten. Niet gebleken is dat daarvan sprake is.

De voorzieningenrechter heeft terecht overwogen dat appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt dat het bestemmingsplan uiteindelijk geen rechtskracht zal verkrijgen. Hieraan doet niet af dat de Afdeling bij uitspraak van 17 november 2006 in zaak no. 200604017/3 het besluit van het college van gedeputeerde staten van Fryslân van 11 april 2006 tot goedkeuring van dat plan heeft vernietigd. De Afdeling heeft immers, anders dan in de door appellanten aangehaalde uitspraak van 7 december 2005, zaak no. 200501043/1, niet tevens goedkeuring onthouden aan het plan. De vernietiging van het goedkeuringsbesluit is uitsluitend gebaseerd op de overweging dat ten onrechte niet op bedenkingen van een van de appellanten is ingegaan. In de uitspraak zijn geen inhoudelijke overwegingen aan het bestemmingsplan gewijd.

2.2. De voorzieningenrechter heeft terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het college de gevraagde vrijstelling in redelijkheid niet heeft kunnen verlenen. De enkele omstandigheid dat het college aanvankelijk uitging van een andere woningbouwlocatie brengt niet met zich dat het besluit tot verlening van vrijstelling ten behoeve van het thans in geding zijnde terrein een evenredige belangenafweging ontbeert. Gelet op de uitkomsten van het woningbehoefte-onderzoek Fryslân 2003 heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de te realiseren woningbouwlocatie noodzakelijk is om te kunnen voorzien in een bestaande woningbehoefte. Voorts bestaat geen grond voor het oordeel dat voor het bouw- en woonrijp maken van die locatie geen plaats is omdat een daarbij passend woningbouwproject uit een oogpunt van goede ruimtelijke ordening in redelijkheid niet aanvaardbaar is te achten. Het college heeft bij het nemen van zijn besluit aan de omstandigheid dat door het bouw- en woonrijp maken van het terrein gras- en weilanden verdwijnen die als foerageergebied en/of leefgebied voor vogelsoorten kunnen dienen evenmin doorslaggevende betekenis behoeven toe te kennen, aangezien niet gebleken is dat als gevolg daarvan de gunstige staat van instandhouding van die soorten in het geding is.

2.3. Appellanten betogen dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat de vrijstelling niettemin niet mocht worden verleend, aangezien ten aanzien van op het terrein voorkomende vogels, waaronder de kolgans, geen ontheffing of vrijstelling als bedoeld in de Flora- en faunawet is verkregen.

2.3.1. Ingevolge artikel 10 van de Flora- en faunawet is het verboden dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort opzettelijk te verontrusten.

Ingevolge artikel 11 is het verboden nesten, holen of andere voortplantings- of vaste rust- en verblijfplaatsen van dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, te beschadigen, te vernielen, uit te halen, weg te nemen of te verstoren.

Ingevolge artikel 75, vierde lid, voor zover hier van belang, worden vrijstellingen en ontheffingen slechts verleend indien geen afbreuk wordt gedaan aan een gunstige staat van instandhouding van de soort.

2.3.2. De vraag of voor de uitvoering van het project een ontheffing of vrijstelling nodig is op grond van de Flora- en faunawet, en zo ja, of deze ontheffing of vrijstelling kan worden verleend, komt aan de orde in een eventueel te voeren procedure op grond van de Flora- en faunawet. Dat doet er niet aan af dat het college geen vrijstelling voor het project had kunnen verlenen indien en voor zover hij op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de Flora- en faunawet aan de uitvoerbaarheid ervan in de weg zou staan.

2.3.3. Vast staat dat de op 22 februari 2005 door de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit aan het college verleende ontheffing geen betrekking heeft op vogelsoorten. De voorzieningenrechter heeft evenwel terecht en op goede gronden overwogen dat geen grond bestaat voor het oordeel dat op voorhand moet worden aangenomen dat de toepasselijke bepalingen van de Flora- en faunawet in verband met de aanwezige vogelsoorten aan het verlenen van vrijstelling in de weg staan. Hij heeft daarbij terecht als uitgangspunt genomen dat niet ieder plan dat tot gevolg heeft dat een beschermde diersoort zich moet aanpassen aan de veranderde omgeving reeds daarom moet worden aangemerkt als een opzettelijke verontrusting in de zin van de Flora- en faunawet; derhalve staat niet vast dat bepalingen van de Flora- en faunawet zijn overtreden. De voorzieningenrechter heeft voorts terecht betekenis toegekend aan het projectplan Wergea-West, dat aan het verzoek om ontheffing ten grondslag is gelegd. In dit projectplan is onder meer aandacht besteed aan de in het gebied voorkomende broedvogels en aan op het terrein waargenomen foeragerende vogels. Blijkens het projectplan bevinden zich in de omgeving van het terrein verschillende geschikte gebieden die aan de op het terrein voorkomende broedende en foeragerende vogelsoorten plaats kunnen bieden. Verder is gebleken dat bij de wijze en het tijdstip van uitvoering van de werkzaamheden rekening wordt gehouden met broedende vogels door buiten het broedseizoen met de werkzaamheden aan te vangen en deze vervolgens zonder onderbreking voort te zetten, zodat geen verstoringgevoelige soorten tot broeden komen.

2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, Voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M.L. Hanrath, ambtenaar van Staat.

w.g. Van Buuren w.g. Hanrath
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 14 maart 2007

392