Uitspraak 200600676/1


Volledige tekst

200600676/1.
Datum uitspraak: 24 januari 2007

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellante], gevestigd te [plaats],

en

het college van burgemeester en wethouders van Arnhem,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 13 december 2005 heeft verweerder met toepassing van de artikelen 8.22 en 8.23 van de Wet milieubeheer de voorschriften ingetrokken van de op 23 juli 1991, 28 april 1992 en 6 april 1999 verleende vergunningen voor de inrichting van appellante op het adres [locatie] te [plaats] en nieuwe voorschriften vastgesteld. Dit besluit is op 15 december 2005 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 24 januari 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, beroep ingesteld.

Bij brief van 20 februari 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellante. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 november 2006, waar verweerder, vertegenwoordigd door mr. J. Hindriks, ambtenaar van de gemeente, is verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.

Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.

Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe.

2.2. Het beroep van appellante richt zich tegen de aan de vergunning verbonden voorschriften 2.1, 2.2 en 2.4.

2.3. In de voorschriften 2.1 en 2.2 worden geluidgrenswaarden gesteld voor respectievelijk het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau en het maximale geluidniveau ter plaatse van de gevel van de dichtstbijgelegen woning, aan de Rijnwijk 45.

Ingevolge voorschrift 2.4 mogen, onverminderd het gestelde in de voorschriften 2.1 en 2.2, radio's en andere geluids- of omroepinstallaties, inclusief die van auto's van bezoekers of bevoorradingsauto's niet hoorbaar zijn ter plaatse van de gevel van de dichtstbijgelegen woning, aan de Rijnwijk 45.

2.3.1. Appellante betoogt dat ten onrechte geluidgrenzen zijn gesteld ter plaatse van de woning aan de Rijnwijk 45, nu deze woning, evenals de inrichting van appellante, is gelegen op een gezoneerd industrieterrein. Zij voert in dit verband aan dat de geluidbelasting op een dergelijke woning geen grond kan vormen voor weigering van de vergunning. Zij stelt verder dat, voor zover in het onderliggende vergunningenbestand voorschriften waren opgenomen omtrent de geluidbelasting ter plaatse van de gevels van nabij gelegen woningen niet werd gedoeld op de woningen gelegen op het gezoneerde industrieterrein. Appellante wijst er tot slot op dat er plannen zijn om in de nabijheid van de inrichting woningen te realiseren. Zij is bang dat zij in de toekomst ook met deze woningen rekening zal moeten houden, waarbij zij vreest voor haar bedrijfsvoering.

2.3.2. Wat de voorschriften 2.1 en 2.2 betreft acht de Afdeling het, gelet op de stukken, waaronder het concept akoestisch rapport van mei 2006 dat in opdracht van appellante door Peutz is opgesteld, aannemelijk dat niet aan deze voorschriften kan worden voldaan. Het niettemin stellen van deze voorschriften verdraagt zich niet met het stelsel van de Wet milieubeheer. Reeds hierom treft het beroep voor zover het is gericht tegen deze voorschriften doel.

2.3.3. Wat voorschrift 2.4 betreft overweegt de Afdeling als volgt.

2.3.4. De inrichting bevindt zich, evenals de woning gelegen aan de Rijnwijk 45, op een industrieterrein waaromheen krachtens artikel 53 van de Wet geluidhinder een zone is vastgesteld.

Ingevolge artikel 8.8, derde lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer moeten ingevolge de Wet geluidhinder geldende grenswaarden bij de beslissing op een aanvraag om vergunning krachtens de Wet milieubeheer in acht worden genomen. De Wet geluidhinder voorziet in een zonegrenswaarde en in een maximaal toelaatbare geluidbelasting voor woningen die zijn gelegen binnen de zone, maar buiten het industrieterrein. De wet voorziet niet in een grenswaarde voor woningen gelegen op het industrieterrein.

2.3.5. De Afdeling gaat ervan uit dat voorschrift 2.4 is opgenomen met het oog op de bescherming van de op het industrieterrein gelegen woning aan de Rijnwijk 45 en ziet zich voor de vraag gesteld of aan deze woning bescherming mocht worden geboden.

De Afdeling overweegt dat bij het verlenen van een vergunning krachtens de Wet milieubeheer het stelsel van de Wet geluidhinder niet mag worden doorkruist. Dit brengt ten aanzien van de bescherming van op het gezoneerde industrieterrein gelegen woningen het volgende mee. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling, zoals haar uitspraak van 14 december 2005 in zaak no. 200410115/1, mag de geluidbelasting ter plaatse van een woning op een gezoneerd industrieterrein in elk geval geen grond vormen voor weigering van een vergunning voor een inrichting op dat industrieterrein. De Afdeling is verder van oordeel dat geen sprake is van doorkruising van het stelsel van de Wet geluidhinder ingeval het bieden van bescherming tegen geluidhinder aan een woning op het gezoneerde industrieterrein niet leidt tot weigering van de vergunning en de inrichting evenmin tot het treffen van zodanige maatregelen wordt verplicht, dat gesproken moet worden van een aantasting van het speciale vestigingsklimaat voor inrichtingen op een gezoneerd industrieterrein dat de Wet geluidhinder mede beoogt te bieden.

2.3.6. Het door appellante gestelde dat de geluidbelasting ter plaatse van een woning gelegen op een gezoneerd industrieterrein geen grond kan vormen voor weigering van een vergunning voor een inrichting op dat industrieterrein is derhalve op zichzelf juist. Dit betekent echter niet, zoals appellante kennelijk veronderstelt, dat verweerder in het geheel geen geluidvoorschriften aan de vergunning mag verbinden die beogen op het industrieterrein gelegen woningen te beschermen.

Aan voorschrift 2.4 kan op betrekkelijk eenvoudige wijze gehoor worden gegeven; daarmee kan vermijdbare geluidhinder worden voorkomen. Het speciale vestigingsklimaat voor inrichtingen op een gezoneerd industrieterrein zal met een dergelijk voorschrift niet worden aangetast.

Voor zover appellante een beroep doet op rechten die zij zou kunnen ontlenen aan de in het onderliggende vergunningenbestand toegestane geluidbelasting, overweegt de Afdeling dat bestaande rechten alleen betrekking kunnen hebben op eerder vergunde activiteiten en niet op de milieubelasting daarvan. Met de vrees om in de toekomst met andere in de nabijheid van de inrichting gelegen woningen rekening te moeten houden, wat ook van de plannen om deze woningen te realiseren zij, kan in de onderhavige procedure geen rekening worden gehouden.

2.3.7. Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat verweerder in redelijkheid voorschrift 2.4 aan de vergunning heeft kunnen verbinden.

2.4. Het beroep is gegrond voor zover het is gericht tegen de voorschriften 2.1 en 2.2. Gelet op de samenhang met de overige geluidvoorschriften ziet de Afdeling aanleiding het bestreden besluit ook te vernietigen voor zover het deze overige geluidvoorschriften betreft, te weten de voorschriften 2.3 tot en met 2.8, en voor zover het de intrekking betreft van de geluidvoorschriften verbonden aan de op 23 juli 1991, 28 april 1992 en 6 april 1999 verleende vergunningen.

2.5. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Arnhem van 13 december 2005, kenmerk WM 05.4446, voor zover het de voorschriften 2.1 tot en met 2.8 betreft en voor zover het de intrekking betreft van de geluidvoorschriften verbonden aan de op 23 juli 1991, 28 april 1992 en 6 april 1999 verleende vergunningen;

III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Arnhem tot vergoeding van bij appellante in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 322,00 (zegge: driehonderdtweeëntwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Arnhem aan appellante onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

IV. gelast dat de gemeente Arnhem aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 276,00 (zegge: tweehonderdzesenzeventig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, Voorzitter, en mr. W.D.M. van Diepenbeek en mr. M.W.L. Simons-Vinckx, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, ambtenaar van Staat.

w.g. Konijnenbelt w.g. Van der Zijpp
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 24 januari 2007

262-446.