Uitspraak 200400651/1


Volledige tekst

200400651/1.
Datum uitspraak: 28 juli 2004

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,
appellant,

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Groningen van 16 december 2003 in het geding tussen:

[wederpartij], wonend te Groningen

en

appellant.

1. Procesverloop

Bij besluit van 7 mei 2003 heeft appellant voor het tijdvak van 7 mei 2003 tot en met 7 mei 2008 aan de gemeente Groningen ontheffing verleend als bedoeld in artikel 75 van de Flora- en faunawet (hierna: de Ffw) van de verbodsbepalingen in de artikelen 8 tot en met 11 van die wet voorzover dit betreft het plukken, verzamelen, afsnijden, uitsteken, vernielen, beschadigen, ontwortelen of op enigerlei andere wijze van hun groeiplaats verwijderen van de zwanebloem en het doden of verwonden, opzettelijk verontrusten, het beschadigen, vernielen en verstoren van holen, voortplantings- en vaste rust of verblijfplaatsen, het vervoeren en onder zich hebben van de aardmuis, bosmuis, bosspitsmuis, egel, huisspitsmuis, mol, rosse woelmuis, gewone pad, groene kikker complex en kleine watersalamander.

Bij ongedateerd besluit, verzonden op 10 december 2003, heeft appellant het daartegen door [wederpartij] gemaakte bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk verklaard.

Bij mondelinge uitspraak van 16 december 2003, verzonden op 18 december 2003, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Groningen (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen door [wederpartij] ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd, bepaald dat appellant met inachtneming van deze uitspraak een nieuwe beslissing op het bezwaar van [wederpartij] neemt, en het besluit van 7 mei 2003 geschorst tot en met zes weken na de datum van bekendmaking van de nieuwe beslissing op bezwaar. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 21 januari 2004, bij de Raad van State ingekomen op 22 januari 2004, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 19 februari 2004. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 18 maart 2004 heeft [wederpartij] van antwoord gediend.

Bij brief van 3 juni 2004 heeft appellant een nader stuk ingediend. Dit stuk is in kopie aan [wederpartij] toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 juni 2004, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. J.M. Hagoort en mr. G.A. Gankema, beiden werkzaam bij het ministerie, is verschenen.

2. Overwegingen

2.1. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat appellant [wederpartij] ten onrechte niet als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) heeft aangemerkt, nu hij wel getroffen is in een eigen, persoonlijk en objectief bepaalbaar, actueel en rechtstreeks betrokken belang.

2.2. Appellant bestrijdt dit oordeel van de voorzieningenrechter met succes.

De verleende ontheffing maakt het verwijderen van in die ontheffing genoemde plant- en diersoorten mogelijk, ten behoeve van de herinrichting van de Eelderbaanzone. Om als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb te kunnen worden aangemerkt, dient [wederpartij] een belang te hebben dat rechtstreeks is betrokken bij dit besluit. Daarbij gaat het om de ontheffing als zodanig en is niet van belang dat de ontheffing een noodzakelijke schakel is voor de door [wederpartij] gewraakte herinrichting van het gebied.

De afstand van de woning van [wederpartij] tot het gebied waarop de ontheffing ziet is ongeveer 300 meter en hij heeft vanuit zijn woning geen zicht op de plant- en diersoorten waarop de ontheffing betrekking heeft. Gelet hierop is niet aannemelijk dat het gebruikmaken van de verleende ontheffing enige ruimtelijke uitstraling op [wederpartij] zal hebben. Dat [wederpartij] regelmatig een wandeling maakt in het gebied is ontoereikend voor het oordeel dat hij belanghebbende is; het betreft hier geen persoonlijk belang dat hem in voldoende mate van anderen onderscheidt.

Uit artikel 1:2, derde lid, van de Awb volgt, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 3 september 2003 in zaak no. 200205030/1 (JB 2003/292), dat voor het opkomen in rechte ter behartiging van algemene en collectieve belangen de eis van rechtspersoonlijkheid geldt om als belanghebbende te worden aangemerkt. Gelet hierop kan [wederpartij], voor zover hij beoogt op te komen voor die belangen, ten aanzien van de in geding zijnde ontheffing evenmin als belanghebbende worden aangemerkt.

Appellant heeft dan ook terecht geconcludeerd dat [wederpartij] geen belanghebbende is en hem terecht niet-ontvankelijk verklaard in zijn bezwaar. De voorzieningenrechter heeft dit miskend.

2.3. Het hoger beroep is gegrond en de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het inleidende beroep van [wederpartij] alsnog ongegrond verklaren.

2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Groningen van 16 december 2003, reg. nrs. AWB 03/1196 BESLU VEN en AWB 03/1229 BESLU VEN;

III. verklaart het door [wederpartij] bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Zwemstra, ambtenaar van Staat.

w.g. Slump w.g. Zwemstra
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 28 juli 2004

91-426.