Uitspraak 200307481/1


Volledige tekst

200307481/1.
Datum uitspraak: 14 juli 2004

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

1. de vereniging "Vereniging Bergsche Maasveren", gevestigd te Wijk en Aalburg,
2. vereniging "Koninklijke Nederlandse Toeristenbond ANWB", gevestigd te Den Haag,
3. het college van Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant,
4. het college van burgemeester en wethouders van Waalwijk,
5. het college van burgemeester en wethouders van Heusden,
6. het college van burgemeester en wethouders van Aalburg,
7. het college van burgemeester en wethouders van Zaltbommel,
8. [appellant sub 8], wonend te [woonplaats],
9. het college van burgemeester en wethouders van Werkendam,
10. [appellant sub 10A], wonend te [woonplaats], de stichting "Stichting Vrije Veren Capelle, Drongelen en Bern", gevestigd te Aalburg, en de gerechtigden der dorpsgronden Eethen, wonend te Eethen, tezamen [appellanten sub 10]
11. [appellante sub 11], gevestigd te [plaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 15 oktober 2003 in het geding tussen:

appellanten

en

de Minister van Verkeer en Waterstaat.

1. Procesverloop

Bij besluit van 5 april 2001 heeft de Minister van Verkeer en Waterstaat (hierna: de Minister) tarieven vastgesteld voor personenauto's en vrachtauto's die gebruik maken van het Bernse veer (tussen Bern en Herpt), het Drongelense veer (tussen Waalwijk en Drongelen), en het Capelse veer (tussen Dussen en Sprang-Capelle) over de Bergsche Maas (hierna: de veren) en bepaald dat dit besluit in werking treedt met ingang van 2 april 2002.

Bij besluit van 3 februari 2003 heeft de Minister de daartegen door onder meer appellanten gemaakte bezwaren in overeenstemming met het advies van de door hem ten behoeve van de behandeling van de bezwaren ingestelde adviescommissie ongegrond verklaard en het besluit van 5 april 2001 in stand gehouden met dien verstande dat de datum van invoering 1 januari 2004 zal zijn.

Bij uitspraak van 15 oktober 2003, verzonden op 17 oktober 2003, heeft de rechtbank Breda (hierna: de rechtbank) – voorzover hier van belang – de daartegen door appellanten sub 1, sub 3, sub 4, sub 5, sub 6, sub 7, sub 8 en sub 9 ongegrond verklaard, de door appellanten sub 2 en sub 10 ingestelde beroepen gegrond verklaard, appellanten sub 2 en sub 10 niet-ontvankelijk verklaard in hun bezwaren en bepaald dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Voorts moet het ervoor worden gehouden dat de rechtbank, gelet op haar overwegingen, het beroep van appellant sub 11 ongegrond heeft verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben appellante sub 1 bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 10 november 2003, appellante sub 2 bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 19 november 2003, appellant sub 3 bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 25 november 2003, appellant sub 4 bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 28 november 2003, appellant sub 5 bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 27 november 2003, appellant sub 6 bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 28 november 2003, appellant sub 7 bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 27 november 2003, appellant sub 8 bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 27 november 2003, appellant sub 9 bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 28 november 2003, appellanten sub 10 bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 27 november 2003 en appellante sub 11 bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 27 november 2003, hoger beroep ingesteld. Appellante sub 1 heeft haar hoger beroep aangevuld bij brief van 10 december 2003. Appellante sub 2 heeft haar hoger beroep aangevuld bij brief van 5 februari 2004. Appellant sub 8 heeft zijn hoger beroep aangevuld bij brief van 9 januari 2004. Appellanten sub 10 hebben hun hoger beroep aangevuld bij brief van 9 januari 2004. Appellante sub 11 heeft haar hoger beroep aangevuld bij brief van 15 december 2003. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 5 februari 2004 heeft de Minister van antwoord gediend.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nog stukken ontvangen van appellanten sub 8, sub 10 en sub 11 en van de Minister. Deze zijn in kopie aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 maart 2004, waar zijn verschenen appellanten sub 1 en sub, vertegenwoordigd door mr. G.A. van der Veen, advocaat te Breda, appellant sub 3, vertegenwoordigd door mr. M.D. Palte, ambtenaar der provincie, appellanten sub 4, sub 5, sub 7 en sub 9, vertegenwoordigd door mr. L.H.J. Verhoeven, ambtenaar der gemeente Heusden, appellant sub 6, vertegenwoordigd door mr. L.H.J. Verhoeven, ambtenaar der gemeente Heusden, en mr. G. Verweij, ambtenaar der gemeente Aalburg, appellant sub 8 en sub 10, vertegenwoordigd door mr. D.H. Witte, advocaat te Amsterdam, appellante sub 11, vertegenwoordigd door J. van Stelt, gemachtigde, en de Minister, vertegenwoordigd door mr. A.B. van Rijn, advocaat te Den Haag, en S. de Bruin.

2. Overwegingen

2.1. De Wet van den 26sten Januari 1883, tot het verleggen van de uitmonding der rivier de Maas, Stb. 1883, nr. 4 (hierna: de wet van 1883), voorzover hier van belang, luidt:

”Eenig artikel.

De uitmonding van de rivier de Maas zal worden verlegd naar den Amer.

Daarvoor zullen de volgende werken worden gemaakt:

(…)

d. de werken tot irrigatie, tot behoud van de gemeenschap met en tot herstel van de gemeenschap over de nieuwe rivier.

(…).”

2.2. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen – voorzover hier van belang – dat appellanten sub 2 en sub 10 niet kunnen worden aangemerkt als belanghebbenden in de zin van artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) bij het besluit van 5 april 2001. Voorts heeft zij overwogen – zakelijk weergegeven en voorzover hier van belang – dat de Minister bij de besluitvorming, gelet op het toepasselijke wettelijk kader en in aanmerking genomen dat geen sprake is van eigendom als bedoeld in artikel 1 van het 1e Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EP), een ruime beleidsvrijheid toekomt en dat niet kan worden geoordeeld dat het besluit op bezwaar van 3 februari 2003 in strijd komt met het zorgvuldigheidsbeginsel, het vertrouwensbeginsel, het evenredigheidsbeginsel of het motiveringsbeginsel.

2.3. Ambtshalve overweegt de Afdeling dat de rechtbank ten onrechte geen uitspraak heeft gedaan met betrekking tot het beroep van de gerechtigden der dorpsgronden Eethen. Gelet op de omstandigheid dat [appellant sub 10A] en de gerechtigden gezamenlijk beroep hebben ingesteld en zich mitsdien als bewoners van Eethen en gebruikers van de veren op dezelfde gronden hebben beroepen, moet het er echter voor worden gehouden dat de rechtbank heeft bedoeld jegens de gerechtigden hetzelfde oordeel uit te spreken als jegens [appellant sub 10A].

Appellanten sub 10 worden gevolgd in hun betoog dat de rechtbank [appellant sub 10A] en de gerechtigden der dorpsgronden Eethen ten onrechte niet als belanghebbenden heeft aangemerkt.

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting is aannemelijk geworden dat [appellant sub 10A] en de gerechtigden, onder meer in het kader van het onderhouden van hun sociale contacten, regelmatig gebruik maken van de veren om de aan de overzijde van de Bergsche Maas gelegen dorpen te bezoeken. Nu is gesteld noch gebleken dat dat niet zo is, en in aanmerking genomen dat de veren zijn ingesteld om de contacten tussen bewoners van dorpen aan beide zijden van de Bergsche Maas te herstellen en behouden, moeten [appellant sub 10A] en de gerechtigden als belanghebbenden bij het besluit van 5 april 2001 worden aangemerkt.

2.4. Appellanten sub 10 kunnen niet worden gevolgd in hun betoog dat de rechtbank de stichting “Stichting Vrije Veren Capelle, Drongelen en Bern” (hierna: de SVV) ten onrechte niet als belanghebbende bij het besluit van 5 april 2001 heeft aangemerkt.

De overweging van de rechtbank dat het bij belangen van een rechtspersoon als bedoeld in artikel 1:2, derde lid, van de Awb moet gaan om een aan de statutaire doelstellingen ontleend collectief belang, dat door een besluit direct wordt of dreigt te worden aangetast, waarbij het belang los kan worden gezien van dat van individuele leden, en waarvan de behartiging de trekken dient te vertonen van behartiging van bovenindividuele belangen, is in overeenstemming met vaste jurisprudentie van de Afdeling, zie bijvoorbeeld de uitspraak van 18 september 2002, inzake nr. 200201630/1 (JB 2002, 330). Blijkens haar statuten is de SVV opgericht op 30 mei 2000 en heeft zij ten doel het behartigen van de belangen van alle inwoners van de kerkdorpen Dussen, Drongelen, Eethen, Babyloniënbroek, Genderen, Meeuwen, Herpt en Bern, alsmede het daar gevestigde bedrijfsleven en de gevestigde landbouw, en zal zij er naar streven om zowel de belangen van de inwoners van de desbetreffende dorpen als van de landbouw en het bedrijfsleven te behartigen, onder meer door het bestuur een afspiegeling te laten zijn van deze partijen. Met juistheid heeft de rechtbank overwogen dat deze doelstelling zo algemeen is geformuleerd dat geen direct verband bestaat tussen het besluit van 5 april 2001 en de collectieve belangen die de SVV blijkens haar statuten wil behartigen. Dat de naam van de SVV anders doet vermoeden, kan daaraan niet afdoen. Ook de omstandigheid dat de bestuursleden van de SVV alle woonachtig zijn in het gebied dat door de veren over de Bergsche Maas wordt bediend, kan niet leiden tot een ander oordeel. De belangen van individuele bestuursleden kunnen immers niet worden aangemerkt als collectieve, bovenindividuele belangen. Gelet hierop is het hoger beroep van appellanten sub 10, voorzover ingesteld door de SVV, ongegrond. Mitsdien wordt in het navolgende slechts ingegaan op het hoger beroep van appellanten sub 10, voorzover ingesteld door [appellant sub 10A] en door de gerechtigden der dorpsgronden Eethen.

2.4.1. Ook appellante sub 2 kan niet worden gevolgd in haar betoog dat de rechtbank haar ten onrechte niet als belanghebbende bij het besluit van 5 april 2001 heeft aangemerkt.

Blijkens haar statuten heeft appellante sub 2 ten doel het behartigen van de belangen van haar leden op het gebied van recreatie, toerisme, verkeer en vervoer, alles in de meest uitgebreide zin van het woord, en zal zij zich bij het behartigen van deze belangen waar nodig mede inspannen voor het behoud en de verbetering van de kwaliteit van het milieu, alsmede van landschappelijke en cultuurhistorische waarden. Ook deze doelstelling is zo algemeen geformuleerd dat geen direct verband bestaat tussen het besluit van 5 april 2001 en de collectieve belangen die appellante sub 2 blijkens haar statuten wil behartigen. Het besluit betreft immers de invoering van tarieven voor veren die hoofdzakelijk van belang zijn voor bewoners en bedrijven in de nabij die veren gelegen dorpen. Door deze tariefheffing wordt appellante sub 2 – als landelijk opererende vereniging – niet rechtstreeks in haar belangen getroffen. Immers, niet valt in te zien dat door de tariefheffing de belangen van recreatie, toerisme, verkeer en vervoer, bezien op landelijke schaal, direct worden of dreigen te worden aangetast.

2.5. Appellante sub 1 betoogt dat de rechtbank de beleidsvrijheid van de Minister te ruim interpreteert en in verband daarmee bij haar beoordeling van het besluit van 3 februari 2003 een onjuiste uitleg heeft gegeven aan artikel 3:4, tweede lid, van de Awb. Zij voert aan dat het compensatiekarakter van de veren een wettelijke achtergrond heeft, en dat dit karakter ook nu nog geweld wordt aangedaan door heffing van tarieven voor het gebruik van de veren.

Dit betoog slaagt niet. In de wet van 1883 is slechts geregeld dat werken zullen worden gemaakt tot behoud van de gemeenschap met en tot herstel van de gemeenschap over de Bergsche Maas. Gebruikers van de veren hebben dus niet een aan de wet ontleende aanspraak op gebruik van de veren, laat staan op gratis gebruik ervan. Dat uit de wet van 1883 en de bijbehorende toelichting blijkt dat de veren moeten worden aangemerkt als werken tot behoud van de gemeenschap als bedoeld in de wet, en dat in de wetsgeschiedenis van de Wet van den 11den December 1885, verklarende het algemeen nut der onteigening van eigendommen, noodig voor de verlegging van de uitmonding der rivier de Maas naar den Amer, Stb. 1885, nr. 234, sprake is van gratis veren brengt – nu daarover niets naders wettelijk is geregeld – niet mee dat de Minister geen beleidsvrijheid toekomt ten aanzien van de wijze waarop hij aan de verplichting om de gemeenschap te herstellen en behouden, voldoet. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht overwogen dat zij de door de Minister aan zijn besluitvorming ten grondslag gelegde belangenafweging slechts terughoudend heeft te toetsen. Het betoog van appellante sub 1 dat de uitspraak van de rechtbank op dit punt innerlijk tegenstrijdig is, berust op een onjuiste lezing van rechtsoverweging 2.4.3 van de aangevallen uitspraak, en kan mitsdien niet slagen.

Het betoog van appellanten sub 8 en sub 10 dat de rechtbank niet had mogen volstaan met een terughoudende toets omdat sprake is van een privaatrechtelijke aanspraak op het gratis gebruik van de veren kan reeds niet slagen, omdat het bestaan van een dergelijke aanspraak door hen op geen enkele wijze aannemelijk is gemaakt. Voorts worden bij het in bezwaar gehandhaafde besluit van 5 april 2001 alleen tarieven ingevoerd voor personenauto’s en vrachtauto’s. Voorzover er al een aanspraak zou bestaan, valt niet in te zien dat die zou gelden voor deze vormen van gemotoriseerd verkeer, aangezien daarvan ten tijde van de besluitvorming over de aanleg van de Bergsche Maas nog geen sprake was. Ook de stelling dat een privaatrechtelijke aanspraak zou bestaan op grond van de toentertijd op grond van de vorengenoemde wet uit 1885 gesloten onteigeningsovereenkomsten, hebben appellanten onvoldoende onderbouwd. Niet aannemelijk is gemaakt dat op grond van deze overeenkomsten enig recht is ontstaan dat onder algemene titel op de huidige generatie bewoners van het gebied is overgegaan. Evenmin is aangegeven voor welke bewoners dat het geval zou zijn. Voorts geldt ook voor de onteigeningsovereenkomsten dat, voorzover bij het sluiten daarvan is uitgegaan van compensatie in de vorm van een recht op vrije veer, daarbij is gedoeld op voetgangers en ander ongemotoriseerd verkeer en geen rekening kan zijn gehouden met personenauto’s en vrachtauto’s.

Ook het betoog dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het gratis gebruik van de veren niet kan worden aangemerkt als een vorm van eigendom in de zin van artikel 1 van het EP, treft geen doel. In de wet van 1883 is geen recht op vrij veer vastgelegd. Dat in de wetsgeschiedenis van bovengenoemde wet uit 1885 wordt gerept over gratis veren, is onvoldoende om een altijddurend recht op gratis gebruik van de veren voor alle vormen van vervoer te constitueren. Gelet op voorgaande is er geen rechtens afdwingbare aanspraak op vrij veer, zodat niet kan worden staande gehouden dat sprake is van een zodanig gerechtvaardigde verwachting dat geen tarieven zullen worden ingevoerd, dat sprake is van een “possession” als bedoeld in artikel 1 van het EP.

2.6. Het betoog van appellante sub 1 dat de rechtbank een onjuiste toepassing heeft gegeven aan het evenredigheidsbeginsel omdat zij niet heeft getoetst of de belangen van haar individuele leden al dan niet onevenredig worden benadeeld door het besluit van 3 februari 2003, kan evenmin slagen. Als rechtspersoon kan appellante sub 1 slechts opkomen voor de door haar blijkens haar statuten behartigde bovenindividuele belangen en de belangen van de rechtspersoon zelf. Vastgesteld wordt dat appellante sub 1 niet (mede) namens haar leden beroep heeft ingesteld. Gesteld noch gebleken is dat appellante sub 1 in haar kwaliteit als rechtspersoon onevenredig wordt benadeeld door genoemd besluit.

Dat, zoals appellante sub 1 heeft betoogd, de Minister schade die anderen ten gevolge van het besluit zullen leiden onjuist heeft vastgesteld – wat daar van zij – maakt dat niet anders. Nu voorts het besluit slechts de invoering van tarieven voor een specifieke groep gebruikers van de veren betreft, waarbij de gebruikers die de minste alternatieven hebben worden ontzien, valt niet in te zien dat appellante sub 1 in de door haar blijkens de statuten behartigde belangen onevenredig wordt geschaad.

Het betoog van appellante sub 11 dat het besluit van 3 februari 2003 onevenredig is omdat zij schade zal leiden doordat de kosten voor woon/werkverkeer voor haar werknemers zullen toenemen en zij ook bedrijfsmatig gebruik maakt van de veren, treft geen doel. Met juistheid heeft de rechtbank overwogen dat appellante sub 11 niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij substantieel meer schade zal lijden dan een gemiddeld ander bedrijf dat regelmatig gebruik maakt van de veren. Er is geen grond voor het oordeel dat het besluit van 3 februari 2003 onevenredig is in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen als gevolg van het gegeven dat appellante sub 11 daardoor enig nadeel zal ondervinden.

2.7. Anders dan appellanten betogen, heeft de rechtbank terecht en op goede gronden geoordeeld dat het besluit van 3 februari 2003 niet in strijd is met het vertrouwensbeginsel. De schending van het vertrouwen dat is gewekt door het langdurig hanteren van een vaste gedragslijn kan, zoals de rechtbank met juistheid heeft overwogen, gerechtvaardigd worden geacht, gelet op de veranderde feiten en omstandigheden. Voorts kan, nu de invoering van tarieven niet elk gebruik van de veren betreft maar is beperkt tot het gebruik door personenauto’s en vrachtauto’s, niet worden geoordeeld dat de Minister bij zijn besluitvorming onvoldoende rekening heeft gehouden met het gewekte vertrouwen.

Dat door het wijzigen van de bestendige gedragslijn het gelijkheidsbeginsel wordt geschonden omdat men door invoering van tarieven anders wordt behandeld dan degenen die in de nabijheid van een brug wonen, in die zin dat voor laatstgenoemden de kosten die gemoeid zijn met het oversteken van de Bergsche Maas geen nadelige wijziging ondervinden, valt niet in te zien. Een brug is immers een andersoortige, meer permanente oeververbinding dan een veer. Van een ongelijke behandeling van gelijke gevallen is dan ook geen sprake.

2.8. Ook het betoog van appellante sub 1 dat de aangevallen uitspraak onvoldoende is gemotiveerd, met name in het licht van het rapport dat in haar opdracht is opgesteld door de Wetenschapswinkel van de Universiteit Wageningen slaagt niet. Dat de uitkomsten van dit rapport haaks staan op de uitkomsten van eerder onderzoek van de Minister, zoals appellante stelt, vormt onvoldoende grond voor het oordeel dat de Minister geen gebruik had mogen maken van de door hem aan de besluitvorming ten grondslag gelegde rapporten, omdat de in het rapport van de Wetenschapswinkel opgenomen kosten/batenanalyse mede is gebaseerd op door gebruikers van de veren subjectief ervaren baten en lasten. Voorts heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat in genoemd rapport niet de wijze van onderzoeken of de onderzoeksgegevens die de Minister heeft gehanteerd in twijfel worden getrokken, maar dat slechts de door de Minister uit de onderzoeken getrokken conclusies ter discussie worden gesteld. Dat het rapport illustreert dat de belangenafweging van de Minister anders had kunnen uitvallen, betekent echter nog niet dat deze ook anders had moeten uitvallen en dat de uitkomst van die belangenafweging de rechterlijke toets niet kan doorstaan.

2.9. Het betoog van appellanten sub 4, 5, 6, 7 en 9 dat de rechtbank hun stelling, dat invoeren van tarieven averechts zal werken omdat het niet tot kostenbesparing maar tot kostenverhoging zal leiden niet gemotiveerd heeft weerlegd, slaagt niet. Met juistheid heeft de rechtbank overwogen dat de Minister voldoende onderzoek heeft verricht naar het te verwachten effect van het invoeren van de tarieven op de exploitatiekosten van de veren. Uit dit onderzoek blijkt niet dat invoering van de tarieven zal leiden tot kostenverhoging. Voorts hebben appellanten hun betoog niet nader cijfermatig onderbouwd, en heeft de Minister hun bezwaren op dit punt in het besluit van 3 februari 2003 op gemotiveerde wijze weerlegd.

2.10. Hoewel appellanten sub 4, 5, 6, 7 en 9 moet worden toegegeven dat in de aangevallen uitspraak geen overweging is opgenomen met betrekking tot hun betoog dat bij de besluitvorming sprake zou zijn van détournement de pouvoir, kan dat niet leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. Appellanten hebben in dit kader betoogd dat het besluit om tarieven in te voeren, anders dan de Minister aangeeft, niet bedoeld is om de kosten van de veren te verlagen, maar om te bewerkstelligen dat de Minister lagere tegemoetkomingen kan bedingen bij de overdracht van de veren aan de gemeentes. Mede gelet op het hiervoor onder 2.9. overwogene, is er geen grond voor het oordeel dat het besluit om tarieven in te voeren – wat er zij van de vraag of dat besluit ook het door appellanten voorziene effect heeft – niet allereerst tot doel heeft de kosten van de exploitatie van de veren te verlagen. Evenmin kan worden geoordeeld dat het verlagen van de exploitatiekosten geen toereikend motief is om aan het besluit tot het invoeren van tarieven ten grondslag te leggen. Voorts staat een eventueel effect op de hoogte van mogelijk aan de betrokken gemeenten te betalen tegemoetkomingen in zodanig ver verwijderd verband met het besluit om tarieven in te voeren, dat niet met vrucht kan worden staande gehouden dat zodanig effect een rol had moeten spelen bij de belangenafweging die aan het besluit ten grondslag heeft gelegen.

2.11. De hoger beroepen zijn, behoudens het hoger beroep van appellanten sub 10, voorzover ingesteld door [appellant sub 10A] en de gerechtigden der dorpsgronden Eethen, ongegrond. Het hoger beroep van appellanten sub 10, voorzover ingesteld door [appellant sub 10A] en de gerechtigden der dorpsgronden Eethen is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd voorzover daarbij het beroep van [appellant sub 10A] en de gerechtigden der dorpsgronden Eethen gegrond is verklaard, en voor het overige te worden bevestigd. De Afdeling zal, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, het beroep voorzover ingesteld door [appellant sub 10A] en de gerechtigden der dorpsgronden Eethen ongegrond verklaren.

2.12. De Minister dient op na te melden wijze in de proceskosten van appellanten sub 10 te worden veroordeeld. Voor een veroordeling in de proceskosten van de overige appellanten bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep van appellanten sub 10, voorzover ingesteld door [appellant sub 10A] en de gerechtigden der dorpsgronden Eethen gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Breda van 15 oktober 2003, 03/570 WET e.v., voorzover daarbij het beroep van [appellant sub 10A] en de gerechtigden der dorpsgronden Eethen gegrond is verklaard;

III. verklaart het door [appellant sub 10A] en de gerechtigden der dorpsgronden Eethen bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond;

IV. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;

V. veroordeelt de Minister van Verkeer en Waterstaat in de door appellanten sub 10 in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Verkeer en Waterstaat) te worden betaald aan appellanten;

VI. gelast dat de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Verkeer en Waterstaat) aan appellanten sub 10 het door hen voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht (€ 348,00) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.H.B. van der Meer, Voorzitter, en mr. J.A.M. van Angeren en mr. B.J. van Ettekoven, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J.M. Mathot, ambtenaar van Staat.

w.g. Van der Meer w.g. Mathot
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 14 juli 2004

195-413.