Uitspraak 200305190/1


Volledige tekst

200305190/1.
Datum uitspraak: 12 mei 2004

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellanten], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Haarlem van 25 juni 2003 in het geding tussen:

appellanten

en

het college van burgemeester en wethouders van Purmerend.

1. Procesverloop

Bij besluit van 22 oktober 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Purmerend (hierna: het college) aan [vergunninghoudster] vrijstelling op grond van artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening en bouwvergunning verleend voor het oprichten van een manege met daarbij behorende faciliteiten zoals een rijhal met paardenboxen, een kantinevoorziening met keuken, een kiosk, een dubbel woonhuis, parkeervoorzieningen, een bergruimte en mestopslag, grasland en een buitenbak (hierna: de manege) op het perceel [locatie] te Purmerend (hierna: het perceel).

Bij besluit van 15 april 2003 heeft het college het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 25 juni 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Haarlem (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 5 augustus 2003, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 18 augustus 2003. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 10 oktober 2003 heeft het college van antwoord gediend.

Bij brief van 29 oktober 2003 heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland (hierna: gedeputeerde staten) een reactie ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 februari 2004, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. L.J. Smale, advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. M. Aaij en L.J.P. Rog, beiden ambtenaar van de gemeente, bijgestaan door mr. C.H. Blanksma, advocaat te Amsterdam, zijn verschenen. Tevens zijn gedeputeerde staten, vertegenwoordigd door mr. Y.H.M. Huisman, ambtenaar van de provincie, en vergunninghoudster, vertegenwoordigd door mr. drs. H.J.M. van Schie, advocaat te Amsterdam, gehoord.

2. Overwegingen

2.1. Appellanten komen tevergeefs op tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat het ontwerp-bestemmingsplan “Manege Westerweg” als ruimtelijke onderbouwing aan de vrijstelling ten grondslag kon worden gelegd. Anders dan zij betogen is niet gebleken dat de gemeenteraad dit bestemmingsplan niet verder in procedure wil brengen. Evenmin is gebleken dat het bestemmingsplan “De Purmer 2003” zonder manegebestemming voor het perceel aan de gemeenteraad ter vaststelling zal worden aangeboden.

2.2. Appellanten betogen dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat het college gebruik kon maken van de door gedeputeerde staten voor het bouwplan afgegeven verklaring van geen bezwaar en vrijstelling kon verlenen voor het bouwplan, nu daarbij geen rekening is gehouden met het natuurbeleid en de Provinciale Ecologische Hoofdstructuur (hierna: PEHS), waarin het perceel is gelegen.

2.2.1. Dit betoog faalt. Ten tijde van de beslissing op bezwaar gold het streekplan “Noord-Holland Zuid”. Blijkens de streekplankaart is het perceel dat grenst aan het Purmerbos gelegen binnen de zogeheten rode contour van Purmerend. Volgens de streekplankaart is de gewenste ruimtelijke structuur van het gedeelte waarin het perceel is gelegen “recreatiegebied”.

Ingevolge het streekplan mag buiten de rode contour geen verstedelijking plaatsvinden. Binnen deze rode contour zijn volgens het streekplan intensief gebruikte recreatievoorzieningen zoals maneges mogelijk. Het Purmerbos, dat deel uitmaakt van de PEHS, is binnen de rode contour gelegen en heeft de functie van stedelijk groen.

Op pagina 84 van het streekplan wordt, voor zover hier van belang, het volgende opgemerkt: “Een klein deel van de gebieden met groene en cultuurhistorische waarden en van de milieubeschermingsgebieden ligt binnen de rode contour. In dat geval geldt in beginsel het gebiedseigen beleid (zie paragraaf 4.9)”. In paragraaf 4.9. wordt over het gebiedseigen beleid voor gebieden die behoren tot de PEHS opgemerkt: “In deze gebieden zijn ontwikkelingen mogelijk als ze passen binnen de natuurdoelen voor het gebied en de identiteit van het landschap versterken. Deze zijn beschreven in de Beleidsvisie Ontwikkeling Provinciale Ecologische Hoofdstructuur van mei 1993 en de nota Natuurdoeltypen in Noord-Holland van augustus 2000”. Volgens de Natuurdoelenkaart behorend tot laatstgenoemde nota valt het gebied waarin het perceel is gelegen onder de hoofdgroep “Multifunctionele eenheden”. Hieronder wordt blijkens de toelichting ook een recreatiegebied verstaan.

Gelet op het bovenstaande hebben appellanten niet aannemelijk gemaakt dat een manege niet als binnen de gestelde natuurdoelen passende recreatieve voorziening kan worden aangemerkt.

Uit het vorenstaande volgt dat het streekplan niet aan de bouw van een manege in de weg staat. De voorzieningenrechter heeft derhalve terecht geoordeeld dat het college voor de verlening van de vrijstelling gebruik kon maken van de door gedeputeerde staten afgegeven verklaring van geen bezwaar, ook al is deze verklaring afgegeven onder het vóór de beslissing op bezwaar geldende streekplan “Waterland”.

Appellanten hebben voorts niet aannemelijk gemaakt dat het college met het verlenen van de vrijstelling het natuurbeleid voor de PEHS, zoals geformuleerd in de door appellanten genoemde beleidsnota’s (de Deelnota Ecologische Structuren en Natuur en Landschapsbouw 1993, de Beleidsnota Natuur en Landschap, het Provinciaal Milieubeleidsplan, het boekje “Kerncijfers natuur en landschap Noord-Holland 2000”, het Gebiedsplan Noord-Holland Midden-Oost, het Structuurschema Groene Ruimte, alsmede de Beleidsnotitie Openluchtrecreatie) heeft veronachtzaamd.

2.3. Appellanten betogen voorts dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de Flora- en faunawet geen belemmering oplevert voor het verlenen van de vrijstelling. Volgens appellanten is in verband met de aanwezigheid van steenuilen in de omgeving van het perceel een ontheffing nodig van de in de artikelen 10 en 11 van die wet genoemde verboden en bestaat onvoldoende zekerheid dat deze ontheffingen kunnen worden verleend.

2.3.1. De vragen of voor de uitvoering van het bouwplan ontheffingen nodig zijn op grond van de Flora- en faunawet, en zo ja, of deze ontheffingen kunnen worden verleend, komen aan de orde in een eventueel te voeren procedure op grond van de Flora- en faunawet. Dat doet er niet aan af dat het college geen vrijstelling voor het plan had kunnen verlenen indien en voor zover hij op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de Flora- en faunawet aan de uitvoerbaarheid van het bouwplan in de weg staat.

2.3.2. Ingevolge artikel 11 van de Flora- en faunawet is het verboden nesten, holen of andere voortplantings- of vaste rust- of verblijfplaatsen van dieren behorende tot een beschermde inheemse diersoort te beschadigen, te vernielen, uit te halen, weg te nemen of te verstoren.

2.3.3. Het perceel ligt aan de Westerweg, op een gedeelte van een in het Purmerbos gelegen weiland. Uit een op 8 oktober 2001 gemaakte inventarisatie blijkt dat in de omgeving van dat weiland broedgevallen zijn waargenomen van de steenuil, zijnde een beschermde inheemse diersoort als bedoeld in de Flora- en faunawet. Uit die inventarisatie blijkt op voorhand niet dat het perceel zelf kan worden aangemerkt als voortplantings- of vaste rust- of verblijfplaats van de steenuil. Ter zitting is vast komen te staan dat op het perceel geen nesten van de steenuil aanwezig zijn. Appellanten hebben met het overgelegde rapport van Arcadis Ruimtelijke Ontwikkeling B.V. (hierna: Arcadis) van 8 januari 2003 niet aannemelijk gemaakt, dat zowel in de bouwperiode als daarna eventuele vaste rust- of verblijfplaatsen van de steenuil in de omgeving zullen worden verstoord, beschadigd of vernield, nu deze stelling niet nader is onderbouwd.

2.3.4. Ingevolge artikel 10 van de Flora- en faunawet is het verboden dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort opzettelijk te verontrusten.

2.3.5. Als uitgangspunt geldt dat niet ieder bouwplan dat tot gevolg heeft dat een beschermde diersoort zich moet aanpassen aan de veranderde omgeving reeds daarom moet worden aangemerkt als een opzettelijke verontrusting van beschermde diersoorten als bedoeld in artikel 10 van de Flora- en faunawet.

Ter zitting is komen vast te staan dat het perceel deel uitmaakt van een groter foerageergebied van de steenuil. Het in opdracht van het college in 2002 uitgevoerde onderzoek van bureau Royal Haskoning leidt niet tot de conclusie dat het Purmerbos aan beschermde diersoorten als de steenuil geen plaats zou kunnen bieden. Voor de oprichting is tevens een milieuvergunning vereist. Met enkele aan die vergunning verbonden voorwaarden inzake geluid, licht, bestrijdingsmiddelen en verkeer kan volgens het onderzoeksrapport een rustig leefgebied voor de steenuil worden gewaarborgd. De enkele niet nader onderbouwde stelling in het door appellanten overgelegde rapport van Arcadis, dat zowel in de bouwperiode als daarna een verstoring van de steenuil zich zal voordoen, biedt geen grond om van het tegendeel uit te gaan. Dit is temeer het geval nu niet is komen vast te staan waar de steenuil zich precies in de omgeving van de locatie waar het bouwplan is voorzien, pleegt op te houden.

Voor zover appellanten zich keren tegen de voor de manege verleende milieuvergunning en de daaraan verbonden voorwaarden stond daartegen beroep open bij de Afdeling, van welke mogelijkheid zij ook gebruik hebben gemaakt. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 6 augustus 2003 in zaak no. 200201371/1 ten aanzien van de aan de milieuvergunning verbonden voorschriften ter beperking van de nadelige gevolgen voor het milieu, waaronder begrepen de nadelige gevolgen voor het Purmerbos en de in de nabijheid van de inrichting eventueel aanwezige steenuil overwogen, dat in hetgeen door appellanten naar voren is gebracht geen aanleiding wordt gezien voor het oordeel dat het college zich op dit punt niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat met het stellen van deze voorschriften kan worden volstaan. Dat de milieuvergunning in die uitspraak om andere redenen is vernietigd, doet er niet aan af dat ten tijde van de beslissing op bezwaar een milieuvergunning aanwezig was.

2.3.6. Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college zich in redelijkheid op het standpunt kon stellen dat de Flora- en faunawet niet aan de uitvoerbaarheid van het bouwplan en daarmee aan de verlening van de vrijstelling in de weg staat. Het betoog faalt derhalve.

2.4. Appellanten betogen verder dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat de overige in beroep opgeworpen grieven in de beslissing op bezwaar afdoende gemotiveerd en juist zijn weerlegd.

2.4.1. Appellanten hebben in beroep betoogd dat de conclusie in de beslissing op bezwaar dat geen sprake is van ernstige bodemverontreiniging op het perceel onvoldoende is onderbouwd, waardoor niet is uitgesloten dat de beslissing op de bouwaanvraag ingevolge artikel 52a van de Woningwet had moeten worden aangehouden.

2.4.1.1. Anders dan appellanten stellen, is met het verkennend en aanvullend bodemonderzoek van ingenieursbureau Oranjewoud B.V. van juli 1995 en januari 1996 het gehele perceel onderzocht. Het college heeft zich in de beslissing op bezwaar voorts terecht op het standpunt gesteld dat deze onderzoeken nog actueel zijn, gelet op het feit dat de gemeente eigenaar is van het perceel, gezien het onveranderd gebleven gebruik daarvan als weiland en gezien het met het bouwplan beoogde gebruik ten behoeve waarvan het onderzoek is verricht. Uit dat onderzoek blijkt dat ter plaatse van de voorziene bouwwerken geen sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging. Slechts de verhardingslaag ten noorden daarvan is verontreinigd, waarvoor, gelet op het toekomstige gebruik als parkeerterrein, volgens het onderzoek sanering niet urgent is. Gedeputeerde staten hebben niet vastgesteld dat sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging waarvan sanering urgent is. Onder deze omstandigheden heeft het college terecht geen aanleiding gezien de beslissing op de bouwaanvraag ingevolge artikel 52a Woningwet aan te houden.

2.4.2. Appellanten hebben in beroep voorts betoogd dat het college zich in de beslissing op bezwaar ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het bouwplan voldoet aan redelijke eisen van welstand.

2.4.2.1. Over het bouwplan heeft de welstandscommissie op 17 december 2001 en 10 februari 2003 positief geadviseerd. Het college mag, hoewel hij niet aan een welstandsadvies is gebonden en de verantwoordelijkheid voor welstandstoetsing bij hem berust, aan het advies in beginsel doorslaggevende betekenis toekennen. Het overnemen van een welstandsadvies behoeft in de regel geen nadere toelichting, tenzij de aanvrager of een derde-belanghebbende een tegenadvies overlegt van een andere deskundig te achten persoon of instantie. Dit is slechts anders indien het advies van de welstandscommissie naar inhoud en wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont dat het college dit niet – of niet zonder meer - aan zijn oordeel omtrent de welstand ten grondslag had mogen leggen. Van zodanige gebreken is niet gebleken. Appellanten hebben geen tegenadvies overgelegd en hun betoog enkel doen steunen op eigen opvattingen. Gelet op het vorenstaande is er geen grond voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het bouwplan niet in strijd is met redelijke eisen van welstand.

2.4.3. Appellanten hebben in beroep verder betoogd dat het college zich in de beslissing op bezwaar ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat aan de manege behoefte bestaat.

2.4.3.1. Aan de beslissing op bezwaar liggen twee haalbaarheids- en behoefteonderzoeken van DLV Adviesgroep N.V. (hierna: DLV) van 3 december 1998 en 14 juni 2000 ten grondslag. Uit de door appellanten overgelegde jongerenenquête van de gemeente Purmerend van mei 2000 kan niet worden afgeleid dat het college zich in de beslissing op bezwaar niet in redelijkheid op de onderzoeken van DLV kon baseren.

2.4.4. Appellanten hebben in beroep tot slot tevergeefs betoogd dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat geen bouwvergunning is verleend voor een dam in de wegsloot nabij het perceel. De dam maakt geen onderdeel uit van het bouwplan en kan in deze procedure dan ook niet aan de orde komen.

2.4.5. Het vorenstaande leidt ertoe dat de voorzieningenrechter met juistheid heeft geoordeeld dat de grieven in de beslissing op bezwaar afdoende gemotiveerd en juist zijn weerlegd.

2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Voorzitter, en mr. P.J.J. van Buuren en mr. B.J. van Ettekoven, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van Staat.

w.g. Slump w.g. Lodder
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 12 mei 2004

17-429.