Uitspraak 202000961/1/V3


Volledige tekst

202000961/1/V3.
Datum uitspraak: 9 februari 2023

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

[de vreemdeling],

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 4 februari 2020 in zaak nr. NL19.28204 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

Procesverloop

Bij besluit van 14 november 2019 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.

Bij uitspraak van 4 februari 2020 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. C.K.E.E. Fischer-Fuhler, advocaat te Emmen, hoger beroep ingesteld.

Overwegingen

1.       De vreemdeling komt uit Afghanistan. Hij heeft eerder een asielaanvraag ingediend. De staatssecretaris heeft die asielaanvraag afgewezen, omdat hij ongeloofwaardig achtte dat de vreemdeling is ontvoerd, mishandeld en bedreigd door de Taliban.

2.       Aan deze opvolgende aanvraag heeft de vreemdeling een rapport van het instituut voor Mensenrechten en Medisch Onderzoek (hierna: het iMMO) van 3 januari 2017 ten grondslag gelegd. Daarin staat dat de vreemdeling tijdens de vorige procedure kampte met psychische problematiek die zeker heeft geïnterfereerd met zijn vermogen om compleet, coherent en consistent te verklaren. Daarnaast staat in het rapport dat schaamte hem heeft belemmerd om tijdens de eerste procedure over het seksuele geweld te verklaren. Het iMMO heeft verder over de lichamelijke problematiek van de vreemdeling geconcludeerd dat een aantal littekens aan het hoofd, voorhoofd, tand, rechteronderbeen en rechterenkel consistent zijn met het door hem gestelde relaas. Over de psychische klachten heeft het iMMO geconcludeerd dat deze typerend zijn voor de in het relaas gestelde gebeurtenissen.

3.       In zijn grieven klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat onvoldoende uit het iMMO-rapport blijkt dat de psychische problematiek van de vreemdeling zeker heeft geïnterfereerd met zijn vermogen om compleet, coherent en consistent te verklaren. Daarnaast klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij onvoldoende heeft kunnen uitleggen waarom zijn relaas bij het iMMO verschilt van zijn relaas tijdens het nader gehoor.

4.       De rechtbank heeft de vreemdeling tegengeworpen dat in het iMMO-rapport alleen is geconcludeerd dat de psychische problematiek van de vreemdeling tijdens de gehoren in 2010 zeker interfereerde met zijn vermogen om compleet, coherent en consistent te verklaren, maar dat hieruit nog niet de conclusie kan worden getrokken dat de vreemdeling in het geheel niet compleet, coherent en consistent heeft kunnen verklaren. De rechtbank heeft daarbij onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 15 oktober 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3460, overwogen dat uit het iMMO-rapport niet blijkt op welke onderdelen van het relaas de beperking van het vermogen van de vreemdeling om compleet, coherent en consistent te verklaren betrekking heeft gehad. Uit de uitspraak van de Afdeling van 7 december 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3615, onder 14 tot en met 14.2, volgt dat dit zogenoemde onderdelenvereiste niet langer als uitgangspunt geldt. De rechtbank heeft daarom ten onrechte tegengeworpen dat het iMMO-rapport niet aan dit onderdelenvereiste voldeed.

4.1.    De staatssecretaris heeft in zijn besluit van 14 november 2019 alleen aangevoerd dat het iMMO-rapport niet voldeed aan het onderdelenvereiste. Verder heeft de staatssecretaris geen onderbouwde kritiek op het iMMO-rapport geleverd. Zodoende heeft hij dus niet deugdelijk gemotiveerd welke gevolgen hij verbindt aan de conclusies in het rapport en wat dit betekent voor de beoordeling van de geloofwaardigheid van het asielrelaas (vergelijk de uitspraak van 7 december 2022, onder 14.4). De rechtbank heeft gelet op het voorgaande niet onderkend dat de staatssecretaris het besluit onvoldoende zorgvuldig heeft voorbereid en onvoldoende deugdelijk heeft gemotiveerd.

4.2.    De grieven slagen.

5.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het beroep is gegrond en het besluit van 14 november 2019 wordt vernietigd. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 4 februari 2020 in zaak nr. NL19.28204;

III.      verklaart het beroep gegrond;

IV.     vernietigt het besluit van 14 november 2019, V-[…];

V.      veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.511,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, voorzitter, en mr. C.C.W. Lange en mr. B. Meijer, leden, in tegenwoordigheid van mr. D.I. Schipper, griffier.

w.g. Steendijk

voorzitter

w.g. Schipper

griffier

Uitgesproken in het openbaar op 9 februari 2023

872