Uitspraak 202204608/1/A2


Volledige tekst

202204608/1/A2.
Datum uitspraak: 8 februari 2023

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant A] en [appellant B], wonend te Aalten,

appellanten,

en

het college van burgemeester en wethouders van Aalten.

Procesverloop

Bij besluit van 2 juli 2018 heeft het college de fysieke afsluiting op de zandweg Oude Scheperweg, nabij de aansluiting met de Heidedijk, opgeheven door het verwijderen van het afsluithek en het verwijderen van de verkeersborden L8 (‘doodlopende weg’) en onderborden OB52 (‘uitgezonderd fietsers) volgens het Reglement Verkeersregels en Verkeerstekens (hierna: RVV 1990).

Bij besluit van 27 februari 2019 heeft het college het door [appellanten] daartegen gemaakte bezwaar deels gegrond verklaard en met verbetering van de motivering voor het overige ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 16 december 2019 heeft de rechtbank het door [appellanten] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 26 januari 2022 heeft de Afdeling het hoger beroep van [appellanten] tegen de uitspraak van de rechtbank gegrond verklaard, die uitspraak vernietigd, het door [appellanten] tegen het besluit van 27 februari 2019 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat tegen het door het college te nemen nieuwe besluit slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld. Deze uitspraak is aangehecht.

Bij besluit van 7 juli 2022 heeft het college het door [appellanten] tegen het besluit van 2 juli 2018 gemaakte bezwaar deels gegrond verklaard en met verbetering van de motivering overigens ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit hebben [appellanten] beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellanten] hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 november 2022, waar [appellant A] en [appellant B], en het college, vertegenwoordigd door A.H.J. Nijhuis, zijn verschenen. Voorts is [getuige] onder ede als getuige gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1.       Op 15 juni 1993 heeft de raad van de gemeente Aalten besloten om op het westelijke deel van de zandweg Oude Scheperweg te Aalten, ter hoogte van de aansluiting met de Heidedijk, een slagboom te plaatsen om daarmee het inrijden met motorvoertuigen in de Oude Scheperweg onmogelijk te maken. Uit een brief van 7 juli 1993 van het college aan de voormalige bewoners van de woning aan de [locatie] blijkt dat het besluit is genomen omdat zij veel stofoverlast ondervonden van het recreatieverkeer van en naar het recreatiegebied de Slingeplas in Bredevoort. De voormalige bewoners hebben een sleutel gekregen van de slagboom. Zij zijn erop gewezen dat het niet de bedoeling is de slagboom het hele jaar gesloten te houden en dat zij daaraan moeten meewerken door buiten de stoffige perioden de slagboom open te laten.

2.       Naar aanleiding van deze besluitvorming is er een hek op het westelijke deel van de zandweg Oude Schepersweg, nabij de aansluiting met de Heidedijk geplaatst, die in gesloten stand onder andere wandelaars en (brom)fietsers doorlaat en bredere voertuigen tegenhoudt.

3.       [appellanten] zijn sinds 2009 bewoners van [locatie]. Zij hebben zich bij brief van 8 maart 2017 tot het college gewend omdat zij hinder en schade ervaren als gevolg van landbouwverkeer dat over de zandweg rijdt. Na verschillende contacten met het college, hebben [appellanten] onder andere bij brief van 21 januari 2018 het college verzocht om het hek dat naar aanleiding van het besluit van 15 juni 1993 is geplaatst te verplaatsen naar het begin van hun perceel. Het landbouwverkeer dat vanaf het nabij gelegen agrarische perceel via een aansluiting tussen het bestaande hek en [locatie] de zandweg oprijdt, zou met de voorgestelde locatie van het hek niet meer vanaf de westzijde langs het huis van [appellanten] kunnen rijden.

4.       Het college heeft op 2 juli 2018 een verkeersbesluit genomen dat ertoe strekt dat de volledige bruikbaarheid van de openbare weg Oude Scheperweg voor alle doelgroepen wordt gegarandeerd met als gevolg dat de fysieke afsluiting aan de Oude Scheperweg wordt verwijderd. Aan dit besluit ligt ten grondslag dat de ontsluitingsroute van recreatiegebied de Slingeplas is gewijzigd en nauwelijks nog sprake is van vervoersstromen over de Oude Scheperweg van en naar de Slingeplas. Het huidige gebruik is in overeenstemming met de functie van de weg. Het gebruik van het afsluithek zorgt voor hinder met betrekking tot de bereikbaarheid van aanliggende percelen en het normale gebruik van de weg, waaronder het gebruik door hulpdiensten.

[appellanten] hebben bezwaar gemaakt tegen dit besluit en hierbij hun wens om verplaatsing van het hek naar het begin van hun perceel, herhaald.

5.       Bij besluit van 27 februari 2019, heeft het college, onder verwijzing naar het advies van de commissie bezwaarschriften van 28 november 2018, het besluit van 2 juli 2018 gehandhaafd, met verbetering van de motivering. Het college heeft benadrukt dat in de loop der jaren de reden voor het besluit in 1993 is verdwenen en daarmee de noodzaak van instandhouding van het hek. Het algemeen belang gediend met het waarborgen van de bruikbaarheid van de weg, de vrijheid van het verkeer en de uitvoering van het beleid zandwegen dienen te prevaleren boven het belang van [appellanten] bij handhaving van het hek. Het college ziet geen aanleiding om een indicatief trillingsonderzoek te verrichten, zoals de commissie bezwaarschriften heeft geadviseerd.

[appellanten] hebben tegen het besluit van 27 februari 2019 beroep ingesteld bij de rechtbank, die dit beroep ongegrond heeft verklaard. Vervolgens hebben [appellanten] tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij de Afdeling.

Uitspraak van de Afdeling van 26 januari 2022

6.       De Afdeling heeft geoordeeld dat het besluit van 27 februari 2019 niet berust op een zorgvuldige voorbereiding en deugdelijke motivering. Hiertoe heeft zij onder meer overwogen dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de belangen gediend met het waarborgen van de bruikbaarheid van de weg, de vrijheid van het verkeer en de uitvoering van het beleid zandwegen dienen te prevaleren boven de nadelige gevolgen die [appellanten] vanwege openstelling van de weg voor al het verkeer stellen te ondervinden in de vorm van door het verkeer veroorzaakte hinder of schade. Volgens de Afdeling heeft het college daarbij ten onrechte geen gevolg gegeven aan het advies van de bezwaarschriftencommissie om een indicatief trillingsonderzoek in te stellen. Uit het besluit van 27 februari 2019 blijkt verder niet dat, tegen de achtergrond van de hinder die [appellanten] stellen te ondervinden, bij de afweging is betrokken in hoeverre de doorgang van de weg noodzakelijk is voor de bereikbaarheid van de aanliggende agrarische percelen. De Afdeling heeft het college daarom opgedragen om een nieuw besluit te nemen.

Het trillingsonderzoek

7.       Naar aanleiding van de uitspraak van de Afdeling van 26 januari 2022, heeft het college een trillingsonderzoek laten uitvoeren door Peutz (hierna ook: het (trillings)onderzoek), waarbij het hek op de Oude Scheperweg openstond en de borden ‘doodlopende weg’ zijn blijven staan. Peutz heeft bij rapport van 6 juli 2022 verslag uitgebracht van dit onderzoek. Hierin staat dat hij van 16 juni tot en met 24 juni 2022 in de woning van [appellanten] optredende trillingen heeft gemeten en deze heeft beoordeeld in relatie tot de streefwaarden zoals opgenomen in SBR Richtlijn B (Hinder voor personen in gebouwen). Tijdens de meetperiode hebben een drietal verschillende typen landbouwvoertuigen of combinaties van voertuigen en diverse personenwagens en bestelwagens de woning van [appellanten] gepasseerd. De vier hoogste gemeten trillingsniveaus als gevolg van langsrijdend verkeer zijn veroorzaakt door een tractor met waarschijnlijk een zodenbemester. In hoeverre de tank van dit voertuig gevuld is geweest is niet bekend. Als de gemeten maximale trillingssterkte wordt afgerond, dan wordt streefwaarde A1 niet overschreden en als deze niet wordt afgerond, dan wordt A1 marginaal overschreden. Bij overschrijding van A1 moet vervolgens worden getoetst aan A2, waaraan ruim wordt voldaan. Ten slotte moet worden getoetst aan A3 en deze wordt pas overschreden bij meer dan 20 passages per uur. Dit is dermate hoog dat volgens Peutz aangenomen mag worden dat de streefwaarde van A3 niet wordt overschreden. Peutz heeft geconcludeerd dat gedurende de meetperiode sprake was van voelbare trillingen bij langsrijdend verkeer, maar dat de streefwaarden voor hinder, zoals vermeld in SBR Richtlijn B, niet zijn overschreden.

Het nieuwe besluit

8.       Het college heeft op 7 juli 2022 een nieuw besluit genomen (hierna ook: het verkeersbesluit) op het gemaakte bezwaar door [appellanten] tegen het besluit van 2 juli 2018. Het college heeft wederom geconcludeerd dat het belang gediend met het waarborgen van de bruikbaarheid van de weg, de vrijheid van het verkeer en de uitvoering van het beleid zandwegen zwaarder weegt dan de nadelige gevolgen die [appellanten] beweren te ondervinden bij openstelling van de weg voor al het verkeer. Het college heeft hierbij toegelicht dat de Oude Scheperweg aangewezen is en gebruikt wordt als erftoegangsweg. Bij het besluit in 1993 heeft het belang van de toenmalige bewoners zwaar gewogen omdat de Oude Scheperweg destijds was aangewezen als belangrijke verbinding van en naar de Slingeplas. De (economische) belangen van andere partijen zijn hierin niet of in mindere mate meegenomen. De situatie rondom de Slingeplas is evenwel gewijzigd en de Oude Scheperweg is niet langer de aangewezen route voor gemotoriseerd verkeer naar dit gebied volgens het college. Recreanten van de Slingeplas nemen tegenwoordig een andere route waardoor de verkeersintensiteit significant is afgenomen en daarmee is ook de stofhinder. Het verwijderen van de fysieke afsluiting draagt verder bij aan een verbetering van de bereikbaarheid van de hulpdiensten. Daarnaast is volgens het college van (economisch) belang dat de agrarische percelen rondom het huis van [appellanten] goed bereikbaar blijven voor de naburige agrariër (hierna: de agrariër). Door de afsluiting van het zandpad wordt hij beperkt in de mogelijkheden van het bewerken van zijn percelen en wordt hij geconfronteerd met aanzienlijke omrijdafstanden, tussen de 750 m en 1000 m. Gelet op de uitkomsten van het trillingsonderzoek, kan het besluit tot verwijdering van de fysieke afsluiting er volgens het college niet toe leiden dat schade ontstaat wegens het passeren van gemotoriseerde voertuigen en kan de beweerdelijke trillingshinder en -schade niet aan het besluit tot verwijdering van het hek worden tegengeworpen. Het college ziet dan ook geen aanleiding om het hek te verplaatsen.

[appellanten] hebben tegen het verkeersbesluit beroep ingesteld bij de Afdeling.

Beroep

9.       [appellanten] betogen dat het trillingsonderzoek niet zorgvuldig tot stand is gekomen en dat het college niet van de hieruit getrokken conclusie heeft mogen uitgaan. Zij voeren hiertoe aan dat de trillingen die tijdens het onderzoek zijn gemeten, niet representatief zijn voor de trillingen die optreden als gevolg van verkeer dat langs hun woning voert, dan wel als gevolg van verkeer dat langs hun woning zal voeren volgend op het verkeersbesluit. Zij brengen naar voren dat de periode waarin het onderzoek is uitgevoerd een rustige tijd is voor het landbouwverkeer, dat aan het begin en einde van het weggedeelte borden staan die aangeven dat de Oude Scheperweg een doodlopende weg is en dat chauffeurs uit de buurt mogelijk een andere route hebben gekozen omdat zij niet het risico wilden lopen dat het hek gesloten was. Verder heeft het college de agrariër, iemand met tegengestelde belangen, op de hoogte gebracht van het feit dat en wanneer het onderzoek zou plaatsvinden. [appellanten] stellen zich op het standpunt dat hiermee sprake is van belangenverstrengeling en zij brengen de mogelijkheid naar voren dat de agrariër langzamer dan gebruikelijk en slechts met de helft van zijn lading langs is gereden. [appellanten] voeren verder aan dat Peutz de meetresultaten niet op de juiste wijze heeft beoordeeld. Zij wijzen erop dat de SBR Richtlijn B uitgaat van verschillende situaties: een ‘bestaande situatie’ en een ‘nieuwe situatie’, waarbij verschillende streefwaarden worden gehanteerd. Volgens [appellanten] is de gedachte hierachter dat gewenning de ervaren hinder doet afnemen. [appellanten] voeren aan dat Peutz ten onrechte gebruik heeft gemaakt van de streefwaarden die horen bij de ‘bestaande situatie’. In het geval van [appellanten] moet namelijk worden uitgegaan van de ‘nieuwe situatie’, omdat gewenning niet kan plaatsvinden. Dit betekent dat de maximale trillingssterkte de streefwaarde A1 van de ‘nieuwe situatie’ overschrijdt. Ook de streefwaarde A1 van de ‘bestaande situatie’ zou worden overschreden als de maximale trillingssterkte niet naar beneden zou worden afgerond. Deze afronding staat in de wereld van trillingsonderzoekers ter discussie volgens [appellanten].

10.     [appellanten] betogen verder dat het verkeersbesluit in strijd is met een vaststellingsovereenkomst die zij met het college hebben gesloten en dat het college het vertrouwensbeginsel heeft geschonden. Volgens [appellanten] heeft de toenmalig wethouder [getuige] aan hen op 25 mei 2022 telefonisch meegedeeld dat het hek zou blijven en verplaatst zou worden. [appellanten] hebben bij e-mail van 29 mei 2022 aan het college te kennen gegeven dat zij veronderstellen dat is afgesproken dat het hek verplaatst wordt naar een nader te bepalen locatie en dat het college een trillingsonderzoek zal laten uitvoeren, waarbij de conclusie van dat onderzoek niets zal afdoen aan het besluit om het hek te verplaatsen. [appellanten] hebben hierbij vermeld dat zij toestemming geven voor het trillingsonderzoek, onder de voorwaarde dat deze veronderstelling klopt. Het college heeft niet op deze mail gereageerd. Gelet op het voorgaande is volgens [appellanten] sprake van een vaststellingsovereenkomst, als bedoeld in artikel 7:900 van het [appellant A]lijk Wetboek, en zijn zij met het college overeengekomen dat zij het trillingsonderzoek zullen toestaan en dat het college het hek zal verplaatsen. Zij wijzen op de uitspraak van de Afdeling van 21 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2499, r.o. 2.1. Daarin heeft de Afdeling overwogen dat in die zaak het desbetreffende college niets heeft aangevoerd waaruit moet worden afgeleid dat in dat geval het honoreren van een beroep op de vaststellingsovereenkomst ertoe leidt dat een zwaarwegend algemeen belang zodanig wordt geschaad dat afwijking van de vaststellingsovereenkomst gerechtvaardigd is. [appellanten] voeren aan dat gelet op de vaststellingsovereenkomst, het college gehouden is om het hek te verplaatsen, nu zij hebben meegewerkt aan het trillingsonderzoek.

11.     [appellanten] betogen voorts dat het verkeersbesluit niet berust op een deugdelijke belangenafweging en dat het college dit besluit heeft genomen in strijd met het motiveringsbeginsel. Zij voeren aan dat het college ten onrechte de geluidshinder van het voorbijrijdend verkeer en ook de economische belangen van het bedrijf van [appellant B] niet heeft betrokken in zijn belangenafweging. Zij voeren verder aan dat het college ten onrechte heeft aangenomen dat de (economische) belangen bij het besluit in 1993 niet of in mindere mate zijn meegewogen, terwijl dit nergens uit blijkt. Dat de situatie rondom de Slingeplas gewijzigd zou zijn en dat daarom de Oude Scheperweg geen logische route meer vormt voor het verkeer van en naar dit recreatiegebied, heeft het college niet onderbouwd. Volgens [appellanten] sturen routeplanners auto’s nog steeds over de Oude Scheperweg. Dat de huidige verkeersstroom gering is, wordt veroorzaakt door de borden die aangeven dat het een doodlopende weg is  en door de omstandigheid dat er al jarenlang een hek op de zandweg staat. In het algemeen neemt het verkeer toe en koeriersdiensten weten steeds vaker dat het hek openstaat. Bovendien wordt de Slingeplas sinds kort weer commercieel geëxploiteerd waardoor de aantrekkingskracht en daarmee ook de verkeerstroom naar dit gebied zal groeien. Ook zal door het verwijderen van het hek het landbouwverkeer toenemen. Dit type verkeer ploegt het zand op de weg los, wat tot meer stofoverlast leidt. Verder worden de zomers steeds droger en daarom zal de stofoverlast door volledige openstelling van de weg volgens [appellanten] groter zijn dan in 1993. De noodzaak van de bruikbaarheid van de weg door gemotoriseerd verkeer is er bovendien niet tot nauwelijks omdat het verkeer langs de Heericks-es kan rijden. [appellanten] voeren verder aan dat hulpdiensten de Oude Scheperweg, ook met de aanwezigheid van het hek, snel kunnen bereiken. Als zij over de Heericks-es rijden, hoeven zij slechts 300 m om te rijden. Bij calamiteiten verderop in de buurt zullen hulpdiensten de Oude Scheperweg niet als vaste aanrijdroute gebruiken omdat het passeren van landbouwvoertuigen hier vrijwel onmogelijk is en omdat de weg onverhard is. [appellanten] voeren verder aan dat de bereikbaarheid van de aangrenzende agrarische percelen nooit een probleem is geweest en als het hek zou worden verplaatst naar hun erfgrens, het aantal direct bereikbare inritten naar de aangrenzende percelen zelfs toeneemt. De omrijdafstand voor de agrariër die in het besluit worden genoemd, van 750 m tot 1000 m, klopt volgens [appellanten] niet. Deze bedraagt maximaal 300 m en als hij over zijn eigen land rijdt hoeft hij slechts maximaal 50 m om te rijden. Gelet op het voorgaande heeft het college niet meer gewicht mogen toekennen aan de volledig bruikbaarheid van de weg dan aan de nadelige gevolgen van het verkeersbesluit, namelijk trillings-, geluids- en stofhinder, voor [appellanten].

12.     [appellanten] betogen ten slotte dat het college het gelijkheidsbeginsel heeft geschonden. Volgens [appellanten] behartigt het college de belangen van de agrariër, acteert het steeds ten gunste van hem en laat het zijn beslissingen van hem afhangen. Het college behandelt [appellanten] ongelijk ten opzichte van de agrariër en handelt daarmee in strijd met artikel 1 van de Grondwet.

Wettelijk kader en toetsingskader

13.     Het wettelijk kader voor het nemen van een verkeersbesluit als hier aan de orde wordt gevormd door de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: Wvw 1994) en het Besluit administratieve bepalingen inzake het wegverkeer. De belangrijkste relevante bepalingen zijn opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.

14.     Het college komt bij het nemen van een verkeersbesluit beoordelingsruimte toe bij de uitleg van de in artikel 2, eerste en tweede lid, van de Wvw 1994 genoemde begrippen. Afhankelijk van de beroepsgronden gaat de bestuursrechter in op de vraag of de manier waarop het college van die beoordelingsruimte gebruik heeft gemaakt in overeenstemming is met het recht. Daarbij moet de bestuursrechter nagaan of het college redelijkerwijs de beoordelingsruimte op die manier heeft kunnen invullen. Nadat het college heeft vastgesteld welke verkeersbelangen naar zijn oordeel bij het besluit moeten worden betrokken, moet het die belangen tegen elkaar afwegen. Bij die afweging heeft het bestuursorgaan beleidsruimte. De bestuursrechter gaat niet na of hij in het concrete geval tot hetzelfde besluit zou zijn gekomen. De bestuursrechter beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of de voor een of meer belanghebbenden nadelige gevolgen van het verkeersbesluit niet onevenredig zijn in verhouding tot de met dat besluit te dienen doelen (artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht).

Beoordeling

15.     De Afdeling stelt voorop dat de Oude Scheperweg een openbare weg is en dat het hek verschillende categorieën weggebruikers tegenhoudt. Dat de Oude Scheperweg en de daaraan gelegen percelen ook met de instandhouding van het hek bereikbaar zijn via de Heericks-es en dat deze weg mogelijk niet als vaste aanrijdroute door hulpdiensten wordt gebruikt bij calamiteiten in de buurt, maakt niet dat de vrijheid van verkeer en bruikbaarheid van deze weg niet door het hek worden beperkt. Het college heeft zich daarom redelijkerwijs op het standpunt kunnen stellen dat de verkeersbelangen als bedoeld in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder c en d, van de Wvw 1994, zijn gediend met het verkeersbesluit dat strekt tot verwijdering van het hek.

16.     In verband met de hinder die [appellanten] stellen te ervaren en naar aanleiding van de uitspraak van 26 januari 2022, heeft het college een trillingsonderzoek laten uitvoeren bij het huis van [appellanten]. Het college heeft vervolgens de conclusie van dit onderzoek aan het verkeersbesluit ten grondslag gelegd. Zoals weergegeven onder 9, hebben [appellanten] hiertegen verschillende gronden aangevoerd. De Afdeling overweegt hierover als volgt.

Peutz heeft bij brief van 1 maart 2022 het voorstel gedaan om, gelet op de invloed van zwaar landbouwverkeer, gedurende een week te meten zodat er voldoende voertuigen zullen passeren voor een representatief beeld. Peutz heeft vervolgens van 16 tot en met 24 juni 2022 metingen bij het huis van [appellanten] verricht. De Afdeling leidt hieruit af dat Peutz, rekening houdend met de situatie op de Oude Scheperweg, zorg heeft gedragen voor representatieve metingen. De stelling dat de week waarin gemeten is, in een voor het landbouwverkeer rustige periode valt, hebben [appellanten] niet nader gespecificeerd en ook niet onderbouwd. Dat de borden ‘doodlopende weg’ tijdens het onderzoek zijn blijven staan, acht de Afdeling niet bezwaarlijk. Zij neemt hierbij in aanmerking dat [appellanten] op de zitting hebben verklaard dat het hek al enkele jaren openstaat, dat het college op de zitting heeft verklaard dat de Oude Scheperweg door lokaal verkeer wordt gebruikt, dat bij het onderzoek trillingen zijn gemeten als gevolg van het passeren van diverse (landbouw)voertuigen en dat ook overigens [appellanten] niet aannemelijk hebben gemaakt dat de bebording van significante betekenis is geweest voor de meetresultaten waarop de conclusie van het onderzoek is gebaseerd. Voor zover [appellanten] betogen dat de meetresultaten niet representatief zijn wegens manipulatie door de agrariër, volgt de Afdeling dit niet. Dat de agrariër op de hoogte was van de periode waarin gemeten werd en dat hij een ander belang heeft dan [appellanten], is onvoldoende om aan te nemen dat sprake is van oneigenlijke beïnvloeding van het onderzoek. De Afdeling ziet daarom, gelet op de periode waarin en de omstandigheden waaronder gemeten is, geen aanleiding om aan te nemen dat de representativiteit van de gemeten trillingen met het onderzoek onvoldoende gewaarborgd is.

De Afdeling volgt [appellanten] verder niet in hun standpunt dat Peutz de meetwaarden ten onrechte niet met de streefwaarden behorende bij ‘nieuwe situatie’ heeft vergeleken. In SBR Richtlijn B richtlijn is toegelicht dat het bij een ‘nieuwe situatie’ gaat om een nieuwe bron of nieuwe ontvanger, zoals bijvoorbeeld het geval is bij een nieuwe weg of spoorlijn, een nieuwe verkeersdrempel of een nieuw gebouw in de nabijheid van weg- of railverkeer. Van dergelijke omstandigheden is in dit geval geen sprake. De Afdeling ziet daarom in wat [appellanten] hebben aangevoerd, geen aanleiding om aan te nemen dat Peutz onjuiste streefwaarden heeft gehanteerd. Voor zover [appellanten] betogen dat met de gemeten trillingen niet aan de streefwaarden is voldaan, volgt de Afdeling dit ook niet. Volgens de SBR Richtlijn B wordt voldaan aan de streefwaarden als de waarde van de maximale trillingssterkte in een ruimte kleiner is dan A1, of als de waarde van de maximale trillingssterkte van een ruimte kleiner is dan A2 waarbij de trillingssterke over de beoordelingsperiode voor deze ruimte kleiner is dan A3. In het rapport van 6 juli 2022 staat, en is onweersproken, dat A2 niet is overschreden en dat aangenomen kan worden dat A3 ook niet wordt overschreden. Daarmee is voldaan aan de streefwaarden van SBR Richtlijn B.

Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling in wat [appellanten] hebben aangevoerd geen concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de zorgvuldigheid van de totstandkoming van het onderzoeksrapport of het aansluiten van de conclusie op de in het rapport gevolgde redenering. Het college mocht bij het nemen van het besluit van 7 juli 2022 daarom uitgaan van de conclusie van het trillingsonderzoek, dat sprake is van voelbare trillingen, maar dat de streefwaarden van SBR Richtlijn B niet worden overschreden.

17.     Het vorenstaande laat onverlet dat gelet op wat [appellanten] naar voren hebben gebracht, de hinder als gevolg van langsrijdend (landbouw)verkeer in hun beleving aanzienlijk is en dat het weghalen of verplaatsen van het hek voor hen van grote betekenis is. De Afdeling acht het aannemelijk dat [appellanten] bij langsrijdend (landbouw)verkeer worden blootgesteld aan enige mate van trillings-, geluids- en stofhinder. Ook acht de Afdeling het aannemelijk dat ditzelfde geldt voor de klanten van het bedrijf van [appellant B], waarover zij op de zitting desgevraagd heeft verklaard dat ze deze op het adres aan de [locatie] ontvangt.

18.     Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college evenwel de vrijheid van verkeer en bruikbaarheid van de weg zwaarder mogen laten wegen dan de nadelige gevolgen voor [appellanten] van het verkeersbesluit en kan de motivering die het college daaraan ten grondslag heeft gelegd, het besluit voldoende dragen.

19.     Het college heeft in zijn afweging onder meer betrokken dat de bereikbaarheid van de agrarische percelen aan de Oude Scheperweg beperkt wordt door afsluiting van de Oude Scheperweg. De Afdeling acht de extra rijdafstanden die afsluiting van de weg zou meebrengen om de percelen aan de Oude Scheperweg via de openbare weg te bereiken - ongeacht of zij hierbij uitgaat van de omrijdafstanden die door het college of die door [appellanten] zijn aangevoerd - aanzienlijk. De mogelijkheden voor de agrariër, voor zover deze reëel zijn, om zijn percelen na verplaatsing van het hek op de door [appellanten] beoogde plek te bereiken door gebruikmaking van zijn eigen perceel, doen niet af aan de beperking van de mogelijkheden om zijn gebied te bewerken. Voor zover [appellanten] betogen dat de (economische) belangen die gediend zijn met de bereikbaarheid van de percelen aan de Oude Scheperweg ook al bij het besluit van 15 juni 1993 zijn meegewogen en dat deze belangen daarom niet tot een ander besluit kunnen leiden, volgt de Afdeling dit niet. Uit het besluit van 15 juni 1993, gelezen in samenhang met de brief van 7 juli 1993, blijkt niet dat hierbij andere belangen zijn betrokken dan die van de toenmalige bewoners van het huis aan de [locatie]. Bovendien kan die afweging nu anders uitpakken. Verder acht de Afdeling het niet aannemelijk dat als het hek en de borden ‘doodlopende weg’ worden weggehaald, er aanzienlijk meer doorgaand verkeer van en naar onder andere de Slingeplas over de Oude Scheperweg zal rijden. Hiervoor bestaan namelijk alternatieve routes over verharde wegen. De hiermee samenhangende verwachte toename van overlast voor [appellanten] heeft het college, mede in het licht van de conclusie van het trillingsonderzoek, daarom niet onevenredig hoeven achten in verhouding tot de met het verkeersbesluit te dienen doelen.

20.     Bij het betoog van [appellanten], zoals weergegeven onder 10, dat het college gehouden is het hek te verplaatsen omdat zij het trillingsonderzoek in hun huis hebben toegestaan, neemt de Afdeling in aanmerking dat tussen [appellanten] en het college in geschil is of sprake is van een vaststellingovereenkomst. Anders dan [appellanten] heeft het college zich namelijk in zijn schriftelijke uiteenzetting op het standpunt gesteld dat een dergelijke overeenkomst niet tot stand is gekomen. Daargelaten of in dit geval sprake is van een vaststellingsovereenkomst, zal de Afdeling de in dit verband aangevoerde omstandigheden als volgt beoordelen.

Toenmalig wethouder [getuige] heeft op de zitting onder ede verklaard dat hij met [appellant A] heeft gesproken naar aanleiding van de twijfels over het trillingsonderzoek die [appellanten] daaraan voorafgaand hadden geuit. [getuige] heeft [appellant A] tijdens dit gesprek verzocht medewerking te verlenen aan het onderzoek en hem te kennen heeft gegeven dat verplaatsing van het hek een serieuze optie was. Volgens [getuige] heeft hij niet toegezegd dat het hek daadwerkelijk verplaatst zou worden als [appellanten] zouden instemmen met het trillingsonderzoek. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college in deze uitlatingen van [getuige], waaraan [appellanten] de verwachting hebben ontleend dat het hek verplaats zou worden, geen aanleiding hoeven zien om tot een andersluidend besluit te komen. Verplaatsing van het hek leidt ten opzichte van de huidige situatie tot algehele afsluiting van de weg voor de agrariër. Zoals de Afdeling onder 19 heeft overwogen, brengt dit voor de agrariër beperking van zijn mogelijkheden om zijn gebied te bewerken mee of vanwege aanzienlijke extra rijdafstanden van en naar zijn percelen of omdat hij die dan alleen nog kan bereiken via zijn eigen perceel. Verplaatsing van het hek zou daarnaast onvoldoende recht doen aan de andere belangen die het college bij zijn besluit tot verwijdering van het hek heeft betrokken, waaronder het belang van het borgen van de openbaarheid van de weg. Voor zover [appellanten] betogen dat zij aan deze uitlatingen van [getuige] de verwachting hebben ontleend dat het hek niet verwijderd zou worden, leidt dit niet tot een ander oordeel. Net als verplaatsing druist ook instandlating van het hek in tegen de vrijheid van verkeer en bruikbaarheid van de weg. Verder zal dit de hinder die [appellanten] ervaren als gevolg van landbouwverkeer dat niet wordt tegengehouden door het hek op de huidige locatie, niet wegnemen. De verwachte toename van verkeer en de daarmee samenhangende hinder als gevolg van openstelling van de weg acht de Afdeling, zoals zij onder 19 heeft overwogen niet aanzienlijk en daarmee van ondergeschikt belang. De onbeantwoorde e-mail van 29 mei 2022, waarin [appellanten] uiteen hebben gezet wat volgens hen met het college was afgesproken, leidt ook niet tot een ander oordeel. Anders dan [appellanten] verbindt de Afdeling geen andere betekenis aan de afwezigheid van een reactie op deze e-mail, dan dat het college niet heeft bevestigd wat [appellanten] op dat moment veronderstelden.

21.     De Afdeling ziet in wat [appellanten] hebben aangevoerd verder geen grond voor het oordeel dat het college het gelijkheidsbeginsel heeft geschonden. Voor een geslaagd beroep op dit beginsel dienen er gelijke gevallen te worden aangetoond en dat hebben [appellanten] niet gedaan. Dat het college een besluit heeft genomen dat in het voordeel van de agrariër en in het nadeel van [appellanten] is, vormt geen grond voor het oordeel dat het verkeersbesluit strijdig is met artikel 1 van de Grondwet. Voor zover [appellanten] betogen dat het college bij zijn afweging om het hek weg te halen niet meer gewicht heeft mogen toekennen aan de vrijheid van het verkeer en bruikbaarheid van de weg ten gunste van de agrariër, dan aan de nadelige gevolgen van dit besluit voor [appellanten], verwijst de Afdeling naar haar overwegingen onder 19 en 20.

22.     De betogen slagen niet.

Slotsom

23.     Het beroep van [appellanten] tegen het verkeersbesluit van 7 juli 2022 is ongegrond.

24.     Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. E.J. Daalder, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B. van Dokkum, griffier.

w.g. Daalder
lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Van Dokkum

griffier

Uitgesproken in het openbaar op 8 februari 2023

343-994

BIJLAGE - Wettelijk kader

Algemene wet bestuursrecht

Artikel 3:2

Bij de voorbereiding van een besluit vergaart het bestuursorgaan de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen.

Artikel 3:4

[…]

2. De voor een of meer belanghebbenden nadelige gevolgen van een besluit mogen niet onevenredig zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen.

Artikel 7:12

1. De beslissing op het bezwaar dient te berusten op een deugdelijke motivering, die bij de bekendmaking van de beslissing wordt vermeld. […]

Wegenverkeerswet 1994

Artikel 2

1. De krachtens deze wet vastgestelde regels kunnen strekken tot:

[…]

c. het in stand houden van de weg en het waarborgen van de bruikbaarheid daarvan;

d. het zoveel mogelijk waarborgen van de vrijheid van het verkeer.

[…]

2. De krachtens deze wet vastgestelde regels kunnen voorts strekken tot:

a. het voorkomen of beperken van door het verkeer veroorzaakte overlast, hinder of schade alsmede de gevolgen voor het milieu, bedoeld in de Wet milieubeheer;

b. het voorkomen of beperken van door het verkeer veroorzaakte aantasting van het karakter of van de functie van objecten of gebieden;

[…]

Artikel 15

1. De plaatsing of verwijdering van de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen verkeerstekens, en onderborden voor zover daardoor een gebod of verbod ontstaat of wordt gewijzigd, geschiedt krachtens een verkeersbesluit.

2. Maatregelen op of aan de weg tot wijziging van de inrichting van de wet of tot het aanbrengen of verwijderen van voorzieningen ter regeling van het verkeer geschieden krachtens een verkeersbesluit, indien de maatregelen leiden tot een beperking of uitbreiding van het aantal categorieën weggebruikers dat van een weg of weggedeelte gebruik kan maken.

Besluit administratieve bepalingen inzake het wegverkeer

Artikel 12

De plaatsing of verwijdering van de hierna genoemde verkeerstekens moet geschieden krachtens een verkeersbesluit:

a. De volgende borden:

I de borden die zijn opgenomen in de hoofdstukken A tot en met G van bijlage 1, behorende bij het RVV 1990, uitgezonderd de borden C22 en E9, alsmede de borden E4, E12 en E13 tenzij onder deze verkeersborden een onderbord als bedoeld in artikel 8, tweede lid, onderdeel d, wordt aangebracht, dan wel toepassing wordt gegeven aan artikel 8, derde lid;

II bord L3 van bijlage 1, behorende bij het RVV 1990, voor zover het een bushalte betreft;

[…]