Uitspraak 202204586/1/V2


Volledige tekst

202204586/1/V2.
Datum uitspraak: 26 januari 2023

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op de hoger beroepen van:

1.       de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

2.       [de vreemdeling],

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's­-Hertogenbosch, van 28 juli 2022 in zaak nr. NL22.4186 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 7 maart 2022 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen. Ook heeft hij het verzoek om herziening van het besluit van 19 juli 2021, waarbij de vreemdeling is opgedragen om de Europese Unie onmiddellijk te verlaten, afgewezen.

Bij uitspraak van 28 juli 2022 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 7 maart 2022 vernietigd voor zover daarbij het verzoek om heroverweging is afgewezen, en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op dat verzoek neemt met inachtneming van de uitspraak.

Tegen deze uitspraak hebben de staatssecretaris en de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. P.J. Schüller, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.

De staatssecretaris en de vreemdeling hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Bij besluit van 5 augustus 2022 heeft de staatssecretaris het verzoek om heroverweging opnieuw afgewezen.

De vreemdeling heeft daartegen beroepsgronden ingediend.

De staatssecretaris heeft stukken overgelegd die ten grondslag liggen aan dat besluit en met verwijzing naar artikel 8:29 van de Awb medegedeeld dat uitsluitend de Afdeling van die stukken kennis mag nemen.

De Afdeling heeft in een andere samenstelling bij uitspraak van 17 augustus 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2363, beslist dat beperkte kennisneming van deze stukken gerechtvaardigd is. De vreemdeling heeft toestemming verleend om mede op grondslag van deze stukken uitspraak te doen. De Afdeling heeft de stukken vervolgens ingezien.

De staatssecretaris en de vreemdeling hebben nadere stukken ingediend.

Overwegingen

Inleiding

1.       De vreemdeling is op 1 mei 2021 Nederland ingereisd vanuit Turkije. Het Britse staatsburgerschap van de vreemdeling is op 2 november 2016 ingetrokken door de autoriteiten van het Verenigd Koninkrijk, omdat hij ervan verdacht wordt betrokken te zijn geweest bij aan terrorisme gerelateerde activiteiten in Syrië. Op 19 juli 2021 heeft de staatssecretaris een terugkeerbesluit genomen op grond waarvan de vreemdeling geacht wordt terug te keren naar Turkije, dat geldt als land van doorreis in de zin van de Terugkeerrichtlijn. In het besluit op de asielaanvraag, waar deze procedure om draait, heeft de staatssecretaris het asielrelaas van de vreemdeling beoordeeld tegen de achtergrond van Marokko als land van herkomst, omdat de vreemdeling vanwege zijn Marokkaanse moeder de nationaliteit van dat land heeft. Voor zover de vreemdeling bij zijn asielaanvraag heeft aangevoerd dat hij bij terugkeer naar Turkije vreest voor een onmenselijke behandeling, heeft de staatssecretaris dit opgevat als een verzoek om herziening van het terugkeerbesluit van 19 juli 2021.

1.1.    In haar uitspraak heeft de rechtbank de beroepsgronden die de vreemdeling heeft gericht tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag ongegrond verklaard. Tegen dit oordeel is het hoger beroep van de vreemdeling gericht. Maar de rechtbank heeft het beroep van de vreemdeling gegrond verklaard, omdat zij heeft vastgesteld dat de afwijzing om het verzoek om heroverweging van het terugkeerbesluit motiveringsgebreken bevat. Tegen dat oordeel is het hoger beroep van de staatssecretaris gericht.

Het hoger beroep van de staatssecretaris

2.       Het hoger beroep van de staatssecretaris leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het hogerberoepschrift geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).

2.1.    In hoger beroep probeert de staatssecretaris namelijk te herstellen wat hij bij de rechtbank had moeten doen. Daarvoor is het hoger beroep in de Vw 2000 niet bedoeld.

3.       Het hoger beroep van de staatssecretaris is ongegrond. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden voor het door hem ingestelde hoger beroep.

Het hoger beroep van de vreemdeling

4.       In zijn eerste grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris niet ten onrechte onaannemelijk heeft geacht dat hij een gegronde vrees voor vervolging heeft dan wel een reëel risico op ernstige schade loopt in Marokko. Volgens de vreemdeling heeft de rechtbank aan de verschillende stukken en omstandigheden die hij daartoe heeft aangevoerd, onvoldoende gewicht toegekend en deze onvoldoende in samenhang bezien.

4.1.    Dit betoog slaagt niet. Concreet vreest de vreemdeling dat de Marokkaanse autoriteiten hem strafrechtelijk zullen vervolgen vanwege zijn vermeende terroristische activiteiten in Syrië, en dat hij daarbij blootgesteld zal worden aan een onmenselijke behandeling. Anders dan de vreemdeling betoogt, heeft de rechtbank wel degelijk acht geslagen op de daartoe door hem aangevoerde landeninformatie, maar heeft zij deze terecht onvoldoende geacht om het gestelde risico aannemelijk te maken. De door de vreemdeling aangevoerde rapporten van Amnesty, Freedom House, Human Rights Watch, US Department of State en The Egmont Institute melden verschillende incidenten waarbij de procedurele rechten van terrorismeverdachten zijn geschonden tijdens of na hun strafrechtelijke vervolging, en van gevallen waarin veroordeelde terrorismeverdachten in detentie aan een onmenselijke behandeling werden blootgesteld. Deze bronnen wijzen er echter niet op dat dergelijke incidenten systematisch plaatsvinden. Zie in dat verband ook de uitspraak van 30 december 2020, ECLI:NL:RVS:2020:3046, onder 6.1. Het is daarom aan de vreemdeling om met individuele omstandigheden aannemelijk te maken dat hij een reëel risico loopt op ernstige schade. De rechtbank heeft terecht overwogen dat hij daar niet in is geslaagd. Zij heeft daarbij terecht betrokken dat er geen indicaties zijn dat de vreemdeling eerder in de negatieve belangstelling van de Marokkaanse autoriteiten heeft gestaan, en dat de gestelde negatieve ervaringen die familieleden en kennissen van hem in het verleden zouden hebben gehad met de Marokkaanse autoriteiten, onvoldoende onderbouwd en concreet zijn. De vreemdeling heeft tot slot ook niet aannemelijk gemaakt dat de verschillende omstandigheden cumulatief bezien tot een ander oordeel zouden moeten leiden.

4.2.      De grief faalt.

5.       In zijn tweede grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris het door de vreemdeling gestelde risico op een onmenselijke behandeling in Turkije terecht niet heeft getoetst in het kader van de asielaanvraag. Volgens de vreemdeling is het strijdig met de Kwalificatierichtlijn om omstandigheden die mogelijk wijzen op een refoulementsrisico buiten de asielbeoordeling te houden.

5.1.    Dit betoog kan evenmin slagen. Zoals de rechtbank immers heeft overwogen en door de vreemdeling in hoger beroep niet wordt bestreden, heeft de staatssecretaris vanwege de Marokkaanse nationaliteit van de vreemdeling zijn asielaanvraag terecht beoordeeld tegen de achtergrond van Marokko als land van herkomst (vergelijk artikel 2, aanhef en onder f en n, en artikel 4, derde lid van de Kwalificatierichtlijn). De staatssecretaris moest in het kader van het terugkeerbesluit de gestelde refoulementsrisico’s in Turkije beoordelen (zie artikel 5 van de Terugkeerrichtlijn en vergelijk de uitspraak van 2 juni 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1155, onder 8 en 8.1). De enkele omstandigheid dat hij dit niet binnen de asielprocedure heeft gedaan leidt niet reeds daarom tot een onzorgvuldige besluitvorming. Anders dan de vreemdeling betoogt, heeft de staatssecretaris de verschillende omstandigheden die volgens hem zouden wijzen op een refoulementsrisico wel degelijk betrokken in het kader van het verzoek om heroverweging van het terugkeerbesluit, en heeft de rechtbank deze beoordeling ook getoetst. Er is dan ook geen sprake van een situatie waarin omstandigheden die relevant zijn in het kader van refoulement aan de beoordeling worden onttrokken, zoals de vreemdeling betoogt.

5.2.    Voor zover de vreemdeling in beroep heeft verzocht om het stellen van prejudiciële vragen, volgt uit het voorgaande dat beantwoording van de door de vreemdeling opgeworpen vragen niet nodig is voor de oplossing van deze zaak. Gelet op de arresten van het Hof van Justitie van 6 oktober 1982, Cilfit, ECLI:EU:C:1982:335, punt 10 en 6 oktober 2021, Consorzio Italian Management, ECLI:EU:C:2021:799, punt 34, bestaat dan ook geen aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen.

5.3.    De grief faalt.

6.       Wat de vreemdeling in zijn derde grief aanvoert over de kennelijke ongegrondverklaring van zijn asielaanvraag, leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat deze grief geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).

7.       Het hoger beroep van de vreemdeling is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden voor het door de vreemdeling ingestelde hoger beroep.

Beroep tegen het besluit van 5 augustus 2022

8.       De Afdeling beoordeelt nu het beroep tegen het besluit van 5 augustus 2022 (artikel 6:19, eerste lid, samen met artikel 6:24 van de Awb). In dat besluit heeft de staatssecretaris opnieuw het verzoek om herziening van het terugkeerbesluit van 19 juli 2021 afgewezen.

8.1.    De Afdeling stelt vast dat de vreemdeling in zijn beroep tegen dat besluit geen gronden heeft gericht tegen de motivering van de staatssecretaris voor zijn standpunt dat de vreemdeling geen aannemelijk risico op indirect refoulement loopt bij terugkeer naar Turkije. Het betoog dat de vreemdeling in Turkije een direct refoulementsrisico zou lopen heeft de rechtbank al verworpen, en tegen dat oordeel is de vreemdeling niet opgekomen in hoger beroep. Het beroep spitst zich daarom toe op de vraag of de staatssecretaris deugdelijk heeft gemotiveerd dat de vreemdeling bij terugkeer naar Turkije feitelijk toegelaten zal worden tot dat land.

8.2.    De staatssecretaris neemt terecht het standpunt in dat de onderliggende stukken van het besluit, die de Afdeling heeft ingezien, aantonen dat de Turkse autoriteiten de vreemdeling zullen terugnemen, ondanks de eerder opgelegde ‘entry ban’. De door de vreemdeling opgeworpen beroepsgrond dat er geen sprake is van een regeling met een land van doorreis als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de Terugkeerrichtlijn, faalt daarom.

8.3.    Het beroep is ongegrond. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden voor het beroep van de vreemdeling.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        bevestigt de aangevallen uitspraak;

II.       verklaart het beroep tegen het besluit van 5 augustus 2022, V-[…], ongegrond;

III.      veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 837,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. C.M. Wissels, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. M. Soffers, leden, in tegenwoordigheid van mr. G.A. van de Sluis, griffier.

w.g. Wissels

voorzitter

w.g. Van de Sluis

griffier

Uitgesproken in het openbaar op 26 januari 2023

936