Uitspraak 202103928/1/R2


Volledige tekst

202103928/1/R2.
Datum uitspraak: 21 december 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Oost­-Brabant van 30 april 2021 in zaak nr. 20/3128 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Gemert-Bakel.

Procesverloop

Bij besluit van 30 maart 2020 heeft het college de aanvraag van [appellant] om een omgevingsvergunning te verlenen voor huisvesting van expats in de recreatiewoning op het adres [locatie] te Handel voor een periode van tien jaar, afgewezen.

Bij besluit van 29 september 2020 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 30 april 2021 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant] heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 september 2022, waar het college, vertegenwoordigd door mr. P. Fermont, is verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       [appellant] is eigenaar van een recreatiewoning aan de [locatie] te Handel. De recreatiewoning staat op het recreatiepark De Rooye Asch. Op 12 januari 2020 heeft [appellant] een aanvraag ingediend om een omgevingsvergunning voor huisvesting van expats in de recreatiewoning. Het college heeft bij besluit van 20 februari 2020 (hierna: het verlengingsbesluit) de termijn om te beslissen op deze aanvraag verlengd. Het verlengingsbesluit heeft het college per e-mail verzonden naar [appellant]. Bij besluit van 30 maart 2020 heeft het college de gevraagde omgevingsvergunning geweigerd, omdat het bestemmingsplan "de Rooye Asch 2013" permanente bewoning van de recreatiewoning niet toestaat en [appellant] niet voldoet aan de randvoorwaarden die door de gemeenteraad en het college zijn vastgesteld voor tijdelijke huisvesting van expats op het recreatiepark. In het genoemde bestemmingsplan heeft de gemeenteraad ervoor gekozen om het recreatiepark te herontwikkelen met maximaal 275 nieuwe verblijfseenheden binnen de bestemming "Recreatie-1". Aan de bestaande recreatiewoningen, waaronder ook de recreatiewoning van [appellant], is de bestemming "Recreatie-2" toegekend. Bewoning door expats is alleen toegestaan op de tot "Recreatie-1" bestemde gronden.

Is de omgevingsvergunning van rechtswege verleend?

2.       [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de door hem aangevraagde omgevingsvergunning van rechtswege is verleend. Op grond van artikel 3.9, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) eindigde de termijn van acht weken op 8 maart 2020. Omdat het verlengingsbesluit slechts per e-mail en niet per post is verzonden en [appellant] niet kenbaar heeft gemaakt dat hij langs elektronische weg voldoende bereikbaar is, wat vereist is op grond van artikel 2:14, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), is volgens [appellant] dit besluit niet juist bekendgemaakt. Hij betoogt dat de omgevingsvergunning op grond van artikel 4:20b, eerste lid, van de Awb, van rechtswege is verleend, omdat het college op 8 maart 2020 nog geen besluit op de aanvraag had genomen, althans niet op de juiste manier aan hem bekend heeft gemaakt. Verder betoogt [appellant] dat de rechtbank een onjuiste maatstaf heeft gehanteerd door te overwegen dat het college zich genoegzaam ervan heeft vergewist dat hij langs elektronische weg voldoende bereikbaar was. Het gaat er immers niet om of het college zich ervan heeft vergewist of hij langs elektronische weg voldoende bereikbaar is, maar of hij expliciet of impliciet kenbaar heeft gemaakt langs die weg voldoende bereikbaar te zijn. De vermelding van zijn e-mailadres op het aanmeldformulier kan volgens [appellant] niet worden gezien als het expliciet kenbaar maken bereikbaar te zijn via elektronische weg, omdat het aanmeldformulier niet kan worden verstuurd zonder dat een e-mailadres wordt ingevuld. Ook betoogt [appellant] dat de enkele bevestiging van ontvangst van de e-mail waarin het verlengingsbesluit naar hem is verzonden, niet kan worden gezien als een expliciete of impliciete mededeling dat hij langs deze weg voldoende bereikbaar is. Bovendien was hij in de veronderstelling dat hij per e-mail werd geïnformeerd over het voornemen van het college om een verlengingsbesluit te nemen.

2.1.    Het college stelt zich op het standpunt dat het verlengingsbesluit in dit geval wél per e-mail bekend kon worden gemaakt, omdat [appellant] in ieder geval impliciet kenbaar heeft gemaakt via elektronische weg bereikbaar te zijn. Hij heeft namelijk per e-mail bedankt voor het toesturen van het verlengingsbesluit. Bovendien blijkt uit deze e-mail dat het zeer onwaarschijnlijk is dat [appellant] dacht dat het enkel om een voornemen ging. Hij bedankt immers niet voor het toesturen van het voornemen, maar voor het toezenden van de verlenging van de beslistermijn. Verder stelt het college zich op het standpunt dat de rechtbank de juiste maatstaf heeft gehanteerd. Wanneer het bestuursorgaan zich uit eigen beweging tot een betrokkene richt, dient het zich uitdrukkelijk ervan te vergewissen dat de geadresseerde langs elektronische weg bereikbaar is. Door in te gaan op de vergewisplicht is dus geen verkeerde maatstaf gebruikt, aldus het college. Ter zitting heeft het college desgevraagd opgemerkt dat het aanvraagformulier niet kan worden verstuurd zonder het invullen van een e-mailadres en zonder te kennen te geven correspondentie over de aanvraag te willen ontvangen op het opgegeven e-mailadres. Particulieren kunnen echter wel schriftelijk een aanvraag indienen bij de gemeente.

2.2.    Tussen [appellant] en het college is niet in geschil dat op de aanvraag de reguliere voorbereidingsprocedure, neergelegd in paragraaf 3.2 van de Wabo, van toepassing is en dat het college een verlengingsbesluit heeft genomen. In geschil is wel of dit verlengingsbesluit op de juiste wijze is bekendgemaakt en daarmee in werking is getreden.

2.3.    In artikel 2:14, eerste lid, van de Awb staat dat een bestuursorgaan een bericht dat tot een of meer geadresseerden is gericht, elektronisch kan verzenden voor zover de geadresseerde kenbaar heeft gemaakt dat hij langs deze weg voldoende bereikbaar is. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, in onder meer de uitspraak van 13 maart 2019, ECLI:NL:RVS:2019:810, kan het kenbaar maken in de zin van artikel 2:14 van de Awb zowel impliciet als expliciet geschieden. Daarbij is verwezen naar de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 2:14, eerste lid, van de Awb, waaruit volgt dat wanneer de afzender bij zijn persoonsgegevens een e-mailadres opgeeft, er niet steeds zonder meer van mag worden uitgegaan dat hij langs die weg voldoende bereikbaar is (Kamerstukken II 2002/03, 28 483, nr. 5, p. 12).

2.4.    De rechtbank heeft terecht overwogen dat [appellant] kenbaar heeft gemaakt dat hij voldoende bereikbaar is langs elektronische weg. [appellant] heeft immers op het aanvraagformulier voor de vergunning aangegeven dat hij correspondentie over zijn aanvraag wil ontvangen op het door hem opgegeven e-mailadres. Hoewel het niet mogelijk is om het aanvraagformulier op te sturen zonder opgave van een e-mailadres, had [appellant] als particulier ook de keuze om anders dan via de digitale weg een aanvraag te doen. Bovendien heeft hij ook niet na het versturen van het aanvraagformulier te kennen gegeven dat hij niet per elektronische weg voldoende bereikbaar is. Verder heeft de rechtbank terecht overwogen dat binnen anderhalf uur na verzending van het verlengingsbesluit door het college per e-mail, [appellant], tevens per e-mail, kenbaar heeft gemaakt dit besluit in goede orde te hebben ontvangen. Door per e-mail te communiceren heeft [appellant] in ieder geval impliciet kenbaar gemaakt voldoende bereikbaar te zijn via de elektronische weg (vergelijk de uitspraak van 17 oktober 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3392, onder 2.2). Dat [appellant] in de veronderstelling was dat het slechts ging om een voornemen tot een verlengingsbesluit, is niet aannemelijk. Dat blijkt immers niet uit de tekst van dat besluit. In de desbetreffende e-mail dankt hij bovendien de ambtenaar van de gemeente voor het toezenden van de verlenging van de beslistermijn. Dat de rechtbank niet heeft geëxpliciteerd of [appellant] impliciet of expliciet kenbaar heeft gemaakt voldoende bereikbaar te zijn langs elektronische weg en dat zij heeft overwogen dat het college zich genoegzaam ervan heeft vergewist dat hij via deze weg bereikbaar is, maakt niet dat de rechtbank een onjuiste maatstaf heeft gehanteerd. De rechtbank heeft aldus terecht overwogen dat het college tijdig op de aanvraag heeft beslist, zodat geen sprake is van een van rechtswege verleende omgevingsvergunning.

Het betoog van [appellant] slaagt niet.

Heeft het college de omgevingsvergunning mogen weigeren?

3.       [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het besluit van het college om de gevraagde omgevingsvergunning te weigeren, niet onredelijk is. Het college heeft namelijk op 7 januari 2020 aan Wind Mee Recreatie B.V. een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van 275 recreatiewoningen ten behoeve van de tijdelijke verhuur aan expats in hetzelfde recreatiepark. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de verhuurbaarheid van zijn recreatiewoning wordt verbeterd door revitalisering van het recreatiepark door de aan Wind Mee Recreatie B.V. verleende omgevingsvergunning, omdat het college dit niet aannemelijk heeft gemaakt. Bovendien blijft slechts 15% van de woningen beschikbaar voor recreatieve verhuur, wat niet betekent dat 15% van de woningen ook daadwerkelijk voor recreatief gebruik zal worden verhuurd. Hierdoor wordt het volgens [appellant] onaantrekkelijker om zijn recreatiewoning te verhuren voor recreatief gebruik. Daarnaast heeft de rechtbank niet onderkend dat de weigering van het verlenen van de omgevingsvergunning tot gevolg heeft dat geen financiële middelen worden gegenereerd waarmee nieuwe recreatieverblijven en voorzieningen kunnen worden gerealiseerd door [appellant] die ook geschikt zijn voor tijdelijke verhuur aan expats. De rechtbank heeft aldus niet onderkend dat sprake is van strijdigheid met het gelijkheidsbeginsel. Tot slot betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zijn recreatiewoning tussen ongeveer twintig andere recreatiewoningen ligt die ook uitsluitend mogen worden gebruikt voor recreatief verblijf. Dat is niet juist, omdat acht van deze woningen worden gebruikt voor permanente bewoning.

3.1.    Het college stelt zich op het standpunt dat de rechtbank niet heeft overwogen dat de verhuurbaarheid van de recreatiewoning beter wordt door de revitalisering van het recreatiepark, maar dat het niet aannemelijk is dat de verhuurbaarheid van de recreatiewoning van [appellant] zal verslechteren. Verder stelt het college zich op het standpunt dat het genereren van financiële middelen geen argument is dat moet worden betrokken bij de beoordeling van de vraag of een omgevingsvergunning al dan niet moet worden verleend. De rechtbank heeft volgens het college ook terecht overwogen dat geen sprake is van strijdigheid met het gelijkheidsbeginsel door te overwegen dat het door de gemeenteraad gekozen planologische onderscheid tussen enerzijds het deel van het park waar de bestaande recreatiewoningen worden gehandhaafd ("Recreatie-2"), en anderzijds het deel waar een geheel nieuwe ontwikkeling zal plaatsvinden met andersoortige recreatiewoningen en nieuwe voorzieningen en infrastructuur ("Recreatie-1"), en het besluit om bewoning door expats niet toe te staan op de tot "Recreatie-2" bestemde gronden, niet onredelijk zijn. Tot slot merkt het college op dat van de acht woningen die ook voor bewoning mogen worden gebruikt, twee niet meer als zodanig worden gebruikt, omdat de voormalige permanente bewoners van deze twee woningen zijn overleden. Er is sprake van persoonsgebonden gedoogbeschikkingen en dus zal het aantal woningen dat permanent mag worden bewoond, verdwijnen.

3.2.    Het college komt bij de beslissing om al dan niet toepassing te geven aan de hem toegekende bevoegdheid om in afwijking van het bestemmingsplan een omgevingsvergunning te verlenen, beleidsruimte toe en het moet de betrokken belangen afwegen. De bestuursrechter beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit in overeenstemming is met het recht. Daarbij kan aan de orde komen of de nadelige gevolgen van het besluit onevenredig zijn in verhouding tot de met dat besluit te dienen doelen.

3.3.    De rechtbank heeft terecht overwogen dat het door de gemeenteraad in het bestemmingsplan gemaakte planologische onderscheid tussen enerzijds het deel van het park waar de bestaande recreatiewoningen worden gehandhaafd ("Recreatie-2") en anderzijds het deel van het park waar een geheel nieuwe ontwikkeling zal plaatsvinden met andersoortige recreatiewoningen en nieuwe voorzieningen en infrastructuur ("Recreatie-1"), en de keuze om bewoning door expats niet toe te staan op de tot "Recreatie-2" bestemde gronden, niet onredelijk zijn. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het aannemelijker is dat eerder sprake zal zijn van een verbetering dan van een verslechtering door de realisering van de nieuwe woningen en de diverse nieuwe voorzieningen en infrastructuur door Wind Mee Recreatie B.V. voor de recreatiewoning van [appellant]. De Afdeling ziet niet in dat sprake zal zijn van een verslechtering van de verhuur voor recreatief gebruik doordat meer woningen zullen worden verhuurd aan expats. [appellant] heeft dit betoog verder ook niet inhoudelijk onderbouwd. Zijn betoog dat hij slechts zijn recreatiewoning kan verhuren als hij de gevraagde omgevingsvergunning krijgt om zo financiële middelen te genereren welke hij kan gebruiken om zijn recreatiewoning te renoveren of nieuwe voorzieningen te realiseren die ook geschikt zijn voor tijdelijke verhuur aan expats, maakt, wat daar verder ook van zij, naar het oordeel van de Afdeling niet dat het college gehouden is de gevraagde omgevingsvergunning daarom te verlenen. Verder is het weigeren door het college van de gevraagde omgevingsvergunning niet in strijd met het gelijkheidsbeginsel, omdat de recreatiewoning van [appellant], in tegenstelling tot de door Wind Mee Recreatie B.V. te realiseren woningen, niet binnen dezelfde bestemming valt. Indien [appellant] betoogt dat het gekozen planologische onderscheid tussen de twee genoemde delen op zichzelf al in strijd is met het gelijkheidsbeginsel, had hij rechtsmiddelen moeten aanwenden tegen het bestemmingsplan zelf. Dat de rechtbank niet expliciet heeft overwogen dat van de ongeveer twintig recreatiewoningen rondom de recreatiewoning van [appellant] acht permanent worden bewoond, leidt niet tot het oordeel dat het college ten onrechte geen omgevingsvergunning heeft verleend aan [appellant]. Omdat dienaangaande sprake is van persoonsgebonden gedoogbeschikkingen zal het aantal recreatiewoningen dat nog permanent mag worden bewoond, verdwijnen. De rechtbank heeft aldus terecht overwogen dat het college niet ten onrechte de omgevingsvergunning heeft geweigerd.

Het betoog van [appellant] slaagt niet.

Conclusie

4.       Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. N. Tibold, griffier.

w.g. Hoekstra
lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Tibold

griffier

Uitgesproken in het openbaar op 21 december 2022

853