Uitspraak 202102896/1/R2 en 202102896/2/R2


Volledige tekst

202102896/1/R2 en 202102896/2/R2.
Datum uitspraak: 29 augustus 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht; hierna: de Awb) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Zeeland, gemeente Landerd, thans Maashorst,

appellant,

tegen de tussenuitspraak van 11 november 2020 en de einduitspraak van 23 maart 2021 van de rechtbank Oost-Brabant in zaken nrs. 20/2016 en 20/2068E en 20/2016 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Landerd, thans Maashorst.

Procesverloop

Bij besluit van 16 juni 2020 heeft het college aan Compliment B.V. te Zeeland een omgevingsvergunning verleend ten behoeve van de tijdelijke huisvesting van 32 arbeidsmigranten voor maximaal zes maanden per jaar op het adres Voor-Oventje 33 te Zeeland.

Bij tussenuitspraak van 11 november 2020 heeft de rechtbank het college opgedragen om de door haar in het besluit van 16 juni 2020 geconstateerde gebreken te herstellen, met inachtneming van hetgeen de rechtbank in haar uitspraak daarover heeft overwogen.

Bij besluit van 8 december 2020 heeft het college naar aanleiding van de tussenuitspraak een nieuw besluit genomen.

Bij uitspraak van 23 maart 2021 heeft de rechtbank het door [appellant] tegen het besluit van 16 juni 2020 ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit vernietigd. De rechtbank heeft verder het beroep tegen het besluit van 8 december 2020 ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraken van 11 november 2020 en 23 maart 2021 heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Tevens heeft [appellant] de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 12 mei 2022, waar [appellant], bijgestaan door mr. J.E. Schmiedt, is verschenen. Voorts is ter zitting Compliment B.V., vertegenwoordigd door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, en [gemachtigde], als partij gehoord.

Overwegingen

1.       In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.

2.       De relevante wet- en regelgeving is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.

Inleiding

3.       Naar aanleiding van de tussenuitspraak van de rechtbank heeft het college op 8 december 2020 een nieuw besluit genomen. Daarbij heeft het college het besluit van 16 juni 2020 ingetrokken en aan Compliment B.V. opnieuw een omgevingsvergunning verleend voor de activiteiten bouwen en gebruiken in strijd met het bestemmingsplan met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2˚, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) in samenhang met artikel 4, onderdeel 9, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor) ten behoeve van de tijdelijke huisvesting van 32 arbeidsmigranten voor maximaal zes maanden per jaar op het adres Voor-Oventje 33 in Zeeland. In dit besluit heeft het college twee voorschriften als volgt aangepast:

- Vergunninghoudster dient door een beheerder op de locatie structureel 24 uur toezicht te laten houden op de bewoning van de arbeidsmigranten en het naleven van de huis- en gedragsregels door de arbeidsmigranten.

- Vergunninghoudster zorgt ervoor dat zich op de strook grond achter (ten westen van) de veldschuur geen arbeidsmigranten mogen ophouden, anders dan voor het verrichten van werkzaamheden. De rechtbank heeft het beroep hiertegen ongegrond verklaard.

3.1.    Compliment B.V. is een akkerbouwbedrijf dat onder meer wordt geëxploiteerd op de locatie aan Voor-Oventje 33 te Zeeland. [appellant] woont in de nabijheid van de projectlocatie en de uitweg van deze locatie op het perceel [locatie]. Compliment B.V. heeft een groot areaal landbouwgronden in de omgeving van Landerd en Uden. Voor het bedrijf maakt Compliment B.V. gebruik van ongeveer 130 werknemers, vooral buitenlandse seizoenarbeiders (verder: arbeidsmigranten).

3.2.    Op de projectlocatie zijn de bestemmingsplannen "Buitengebied", "Buitengebied 1e herziening" en "Parapluplan wonen en parkeren gemeente Landerd" van toepassing. Het perceel heeft in het bestemmingsplan "Buitengebied" de bestemming "Agrarisch-2". In artikel 4.4.2 van de planregels wordt in ieder geval tot strijdig gebruik gerekend het bewonen van bedrijfsruimtes en huisvesting van tijdelijke werknemers die werken op zowel tijdelijke als structurele arbeidsplaatsen, te weten een arbeidsplaats die maximaal 6 maanden (tijdelijk) of langer dan 6 maanden (structureel) beschikbaar is.

Beoordeling hoger beroep

Artikel 4, onderdeel 9, van bijlage II van het Bor

4.       [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet bevoegd is om op grond van artikel 4, onderdeel 9 van bijlage II van het Bor vergunning te verlenen omdat dit artikel gebiedt dat de huisvesting van arbeidsmigranten plaats vindt in bestaande gebouwen. De omgevingsvergunning heeft betrekking op het gebruik van een bedrijfshal die nog niet is gebouwd en dus nog niet bestaat. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat toepassing van dit artikel wel mogelijk is omdat er in het genoemde artikel wordt gesproken over een eventuele samenhang met bouwactiviteiten. Die samenhang is alleen mogelijk als de bebouwde oppervlakte of het bouwvolume niet worden vergroot en dat is hier wel het geval omdat er een nieuw bouwwerk wordt opgericht. [appellant] wijst in dit verband op de uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling van 4 februari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:338.

4.1.    Op 24 augustus 2009 heeft het college een bouwvergunning verleend met een ontheffing op basis van artikel 3.6 van de Wet ruimtelijke ordening voor het bouwen van een bedrijfshal met kantoor en kantine. Deze vergunning is onherroepelijk. De vergunning is gelijkgesteld met een omgevingsvergunning voor de activiteiten bouwen en gebruiken in strijd met het bestemmingsplan als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a en e, van de Wabo.

4.2.    Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat het college bevoegd was om op grond van artikel 4, onderdeel 9, van bijlage II van het Bor een omgevingsvergunning te verlenen voor het gebruiken in strijd met het bestemmingsplan van zowel de veldschuur als de bedrijfshal. In de uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling van 4 februari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:338, is overwogen dat niet op grond van artikel 4, aanhef en onderdeel 9, van bijlage II van het Bor een vergunning kan worden verleend voor het in afwijking van het bestemmingsplan gebruiken van een gebouw dat niet feitelijk aanwezig en vergund is. Dit omdat in het negende onderdeel staat dat het afwijkende gebruik alleen vergund mag worden als dat niet gepaard gaat met bouwactiviteiten die ertoe leiden dat de bebouwde oppervlakte en het bouwvolume worden vergroot. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kan artikel 4, onderdeel 9, van bijlage II van het Bor worden toegepast in een geval waarin er weliswaar nog niet een gebouw feitelijk aanwezig was, maar voor dat gebouw wel al een vergunning voor het bouwen was verleend. Deze situatie doet zich in dit geval voor omdat artikel 4, onderdeel 9, wordt gebruikt voor de wijziging van het gebruik van de bedrijfshal waarvoor in 2009 al een vergunning is verleend. Met gebruikmaking van de vergunning uit 2009 wordt de bedrijfshal opgericht. Er vindt nog een interne verbouwing van de bedrijfshal en bestaande veldschuur plaats om deze geschikt te maken voor arbeidsmigranten maar de bouwoppervlakte en het bouwvolume van deze gebouwen worden niet vergroot ten opzichte van de oppervlakte van de bestaande veldschuur en de bedrijfshal, zoals die in 2009 is vergund. Het betoog slaagt niet.

Verhouding bewoners en arbeidsmigranten

5.       [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de gemeentelijke berekening van het aantal inwoners, het aantal arbeidsmigranten en het percentage arbeidsmigranten ten opzichte van het aantal inwoners voldoende duidelijk en juist is. Hij stelt dat er redelijkerwijs 300 inwoners tot het buurtschap kunnen worden gerekend in plaats van de door het college opgegeven 441 inwoners. Daarnaast heeft het college gerekend met 40 migranten. Dat aantal komt [appellant] vreemd voor omdat er ook al arbeidsmigranten in het buurtschap gehuisvest zijn. Het berekende percentage van 10% arbeidsmigranten ten opzichte van het aantal inwoners is gelet hierop niet juist.

5.1.    In de ruimtelijke onderbouwing bij het besluit van 8 december 2020 is uiteengezet dat er in het buurtschap waar het Voor-Oventje 33 in Zeeland deel van uitmaakt 441 personen wonen. Desgevraagd heeft het college aangegeven dat volgens hem het buurtschap niet alleen de woningen aan het Voor-Oventje en de Boekelsedijk maar ook de woningen aan het Achter-Oventje omvat. Het college heeft verder berekend dat er 40 arbeidsmigranten in het buurtschap worden gehuisvest. Het college acht een verhouding van 10% in dit geval en in deze omgeving ook gelet op de voorschriften in het besluit van 8 december 2020 niet onevenredig.

5.2.    Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft de rechtbank in dit verband met juistheid overwogen dat voldoende duidelijk is wat het college tot het buurtschap rekent en wat niet. [appellant] heeft niet bestreden dat het verschil of het om 300 inwoners of 441 inwoners gaat, wordt veroorzaakt door het wel of niet meetellen van de woningen aan het Achter-Oventje. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het college deze woningen wel heeft kunnen meetellen omdat de woningen aan het Achter-Oventje één bebouwingslint vormen met de woningen aan het Voor-Oventje en daar niet ver vandaan liggen. Bovendien ligt de projectlocatie tussen beide bebouwingslinten. [appellant] heeft niet onderbouwd waarom het Achter-Oventje niet meegerekend kan worden. Verder is met juistheid uitgegaan van 40 arbeidsmigranten. Er worden op dit moment al 8 arbeidsmigranten gehuisvest en daar komen met de huidige vergunning 32 arbeidsmigranten bij. Het betoog slaagt niet.

De huis- en gedragsregels

6.       [appellant] betoogt dat het toezicht op de projectlocatie niet goed is geregeld en dat het toezicht op de naleving van huisregels op de projectlocatie dient te geschieden door het college. Voorts stelt hij dat de huis- en gedragsregels ten onrechte niet als vergunningsvoorschriften aan het besluit zijn verbonden. Het staat daarmee de vergunninghoudster vrij om deze aan te passen.

6.1.    Aan het besluit van 8 december 2020 is het voorschrift verbonden dat een beheerder op de locatie structureel 24 uur toezicht dient te laten houden op de bewoning van de arbeidsmigranten en het naleven van de huis- en gedragsregels door de arbeidsmigranten. In de ruimtelijke onderbouwing is onder meer beschreven dat de plek waar de arbeidsmigranten worden gehuisvest alleen wordt ontsloten door een uitweg op de Boekelsedijk. De toegang is elektronisch afgesloten met een poort waardoor kan worden geregistreerd wie wanneer op het perceel aanwezig is. Bovendien worden er camera’s opgehangen bij de inrit. Verder is beschreven dat de arbeidsmigranten de huisregels in hun eigen landstaal ontvangen. In de huis- en gedragsregels en in de ruimtelijke onderbouwing is aangegeven dat het om 22:00 uur buiten stil moet zijn, dat open vuur, barbecues en muziekinstallaties buiten en feesten niet zijn toegelaten en dat de locatie alleen toegankelijk is voor werknemers van vergunninghoudster (dus geen familie of vrienden). Het college heeft er van afgezien om de huis- en gedragsregels als vergunningsvoorschrift aan het besluit te verbinden omdat dan bij iedere wijziging van de gedragsregels ook de omgevingsvergunning zou moeten worden gewijzigd.

6.2.    De rechtbank is in de overwegingen van de aangevallen uitspraak gemotiveerd ingegaan op deze beroepsgronden van [appellant]. In hoger beroep heeft [appellant] geen redenen aangevoerd waarom de desbetreffende overwegingen onjuist, dan wel onvolledig zouden zijn. Deze beroepsgronden geven dan ook geen aanleiding voor vernietiging van de aangevallen uitspraak.

Conclusie

7.       Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraken van de rechtbank van 11 november 2020 en 23 maart 2021 moeten worden bevestigd, voor zover aangevallen.

8.       Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.

9.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        bevestigt de uitspraken, voor zover aangevallen.

II.       wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. G.T.J.M. Jurgens, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. E.M. Ouwehand, griffier.

w.g. Jurgens
voorzieningenrechter

w.g. Ouwehand
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 29 augustus 2022

224

Bijlage

Artikel 2.12, eerste lid, Wabo

Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en:

a. indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening:

2. in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen.

Artikel 4, van bijlage II van het Bor

Voor verlening van éen omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de wet waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de wet van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken, komen in aanmerking:

9. het gebruiken van bouwwerken, eventueel in samenhang met bouwactiviteiten die de bebouwde oppervlakte of het bouwvolume niet vergroten.

Bestemmingsplan Buitengebied

Artikel 1.111 tijdelijke huisvesting van tijdelijke werknemers: het huisvesten van werknemers, die in een periode van grote arbeidsbehoefte gedurende enkele maanden op een agrarisch bedrijf werkzaam zijn om naar de aard kortdurend werk te verrichten, voor zover noodzakelijk voor een doelmatige bedrijfsvoering;

Artikel 4.4.2 Strijdig gebruik

Onder het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met het bestemmingsplan, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, wordt in ieder geval begrepen gebruik en/of laten gebruiken van gronden en/of opstallen voor: (...) huisvesting van tijdelijke werknemers die werken op zowel tijdelijke als structurele arbeidsplaatsen, te weten een arbeidsplaats die maximaal 6 maanden (tijdelijk) of langer dan 6 maanden (structureel) beschikbaar is, met uitzondering van het bepaalde in 4.1.2 onder e;