Uitspraak 202101903/1/A3


Volledige tekst

202101903/1/A3.
Datum uitspraak: 29 juni 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland­-West­-Brabant van 11 februari 2021 in zaak nr. 20/217 in het geding tussen:

[appellant]

en

de minister van Justitie en Veiligheid.

Procesverloop

Bij besluit van 23 april 2019 heeft de korpschef van politie (hierna: de korpschef) de erkenning voor [wapenhandel], waar [appellant] beheerder is, en het aan [appellant] verleende verlof tot het voorhanden hebben van wapens en/of munitie ten behoeve van de schietsport ingetrokken.

Bij besluit van 13 december 2019 heeft de minister het door [appellant] daartegen ingestelde administratief beroep ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 11 februari 2021 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De minister en de korpschef hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 april 2022, waar [appellant], bijgestaan door mr. R.M.M. Jacobs, en de minister, vertegenwoordigd door mr. F.H. Kamminga, zijn verschenen. Voorts is ter zitting de korpschef, vertegenwoordigd door mr. W. Andelbeek, als partij gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1.       Op 1 mei 2018 heeft de korpschef aan [wapenhandel] (hierna: de wapenhandel) een erkenning verleend als bedoeld in artikel 9, tweede lid, van de Wet wapens en munitie (hierna: de Wwm). De erkenning geldt voor het herstellen, transformeren, uitwisselen, verhandelen en verhuren van een aantal soorten wapens en munitie. [appellant] staat samen met [persoon] als beheerder op de erkenning vermeld. Ook beschikt [appellant] over een verlof tot het voorhanden hebben van wapens en/of munitie ten behoeve van de schietsport.

2.       In 2018 hebben twee leden van [schietvereniging] een aanvraag ingediend middels een WM3-formulier, dat is een aanvraag voor een verlof tot het voorhanden hebben van wapens en/of munitie ten behoeve van de schietsport. Deze aanvraag riep vragen op bij de korpschef. Dat was aanleiding voor hem om nader onderzoek te doen naar de schietvereniging. Dit onderzoek leverde ook vragen op naar het handelen van de wapenhandel. De wapenhandel is daarom ook verder onderzocht. De onderzoeksresultaten staan in een op ambtseed en ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal van 15 juli 2019. In het proces-verbaal staat dat een aantal mogelijke overtredingen van de Wwm, de Regeling wapens en munitie (hierna: de Rwm) en de Circulaire wapens en munitie 2018 (hierna: de Cwm) zijn geconstateerd bij zowel de schietvereniging als bij de wapenhandel.

3.       De korpschef stelt zich op het standpunt dat [appellant] verantwoordelijk gehouden kan worden voor de feiten en omstandigheden zoals beschreven in het proces-verbaal. Het gaat om het volgende:

1. er is sprake van vermenging van commerciële belangen tussen de wapenhandel en de schietvereniging;

2. er is munitie overgedragen aan onbevoegden;

3. de verplichte registers zijn door de schietvereniging niet bijgehouden;

4. er was sprake van onbevoegde uitgifte van verenigingswapens en munitie door de schietvereniging;

5. er was sprake van niet verantwoorde munitie-overdrachten door de schietvereniging;

6. er zijn valse verklaringen afgelegd op het WM3-formulier,

7. er is sprake van het valselijk aftekenen van schietbeurten.

4.       Ingevolge artikel 7, tweede lid, onder b, en artikel 12, onder b, van de Wwm kan een verlof of erkenning worden ingetrokken als er aanwijzingen zijn dat aan de houder of beheerder daarvan het onder zich hebben van wapens of munitie niet langer kan worden toevertrouwd. Deze aanwijzingen zijn er, volgens de korpschef. De constateringen bij de schietvereniging kunnen ook aan [appellant] worden toegerekend, omdat hij, hoewel hij zich bij de Kamer van Koophandel had laten uitschrijven als secretaris in het bestuur, feitelijk nog steeds de rol van secretaris vervulde. De feiten en omstandigheden zoals beschreven in het proces-verbaal hebben volgens de korpschef ook uitstraling op zijn verantwoordelijkheid en betrouwbaarheid als verlofhouder en beheerder. De korpschef vindt de persoonlijke belangen van [appellant] bij het behouden van zijn verlof en het beheerderschap niet opwegen tegen het algemeen belang van de veiligheid van de samenleving. Daarom heeft hij besloten het verlof en de erkenning, inclusief het beheerderschap, in te trekken. De minister heeft dit besluit gehandhaafd.

Uitspraak van de rechtbank

5.       De rechtbank heeft de punten 1, 2 en 4 beoordeeld en heeft geoordeeld dat de minister voldoende heeft onderbouwd dat wat in het proces-verbaal staat, heeft plaatsgevonden en dat [appellant] daarvoor verantwoordelijk kan worden gehouden. De minister mocht overgaan tot het intrekken van het verlof en de erkenning. Het geven van een waarschuwing lag niet in de rede, aldus de rechtbank.

Hoger beroep

6.       Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 20 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:483, strekt de in artikel 7, tweede lid, van de Wwm neergelegde bevoegdheid tot het treffen van een maatregel ter bescherming van de veiligheid van de samenleving en niet tot het opleggen van een strafrechtelijke sanctie. Dit geldt ook voor de in artikel 9, tweede lid, van de Wwm neergelegde bevoegdheid. Tegen de achtergrond van dat grote maatschappelijke veiligheidsbelang is reeds in geringe twijfel aan het verantwoord zijn van het verlof voldoende reden gelegen om een verlof in te trekken, mits deze twijfel objectief toetsbaar is. Bij het onderzoek in verband met de vraag of een verlof niet langer kan worden toevertrouwd kan gebruik worden gemaakt van informatie afkomstig uit een proces-verbaal.

Vermenging belangen

7.       [appellant] betoogt dat de rechtbank niet is ingegaan op de stelling dat de vereniging geen commercieel belang heeft en er dus geen sprake kan zijn van conflicterende commerciële belangen.

7.1.    Dit betoog slaagt niet. In paragraaf 2.1 van Bijzonder deel (B) van de Cwm staat: "Binnen de vereniging is geen sprake van vermenging van commerciële belangen direct gelieerd aan de schietsport en de vereniging." In de Cwm wordt niet gesproken over conflicterende belangen. Als medewerkers van een wapenhandelaar in het bestuur van een schietvereniging plaatsnemen, is er sprake van vermenging van een commercieel belang dat direct is gelieerd aan de vereniging met een verenigingsbelang.

7.2.    In het proces-verbaal van 15 juli 2019 staat dat [appellant] als secretaris stond vermeld op een aantal verlofaanvraagformulieren, zowel voor verenigingsverloven als voor privéverloven van leden. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de minister zich daarom op het standpunt heeft mogen stellen dat [appellant] na zijn aftreden als secretaris feitelijk nog steeds taken, behorend bij de rol als secretaris, verrichtte. Met het formeel aftreden als bestuurslid heeft hij de vermenging dan ook niet beëindigd. Dat hij niet meer bevoegd was om de vereniging te vertegenwoordigen maar dat de voorzitter in alle gevallen de vereniging vertegenwoordigde, maakt dat volgens de rechtbank niet anders. [appellant] heeft met betrekking tot dit punt slechts zijn beroepschrift herhaald. De Afdeling sluit zich aan bij het oordeel van de rechtbank.

7.3.    De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat er sprake was van vermenging. Dat zij niet expliciet is ingegaan op het betoog dat er geen sprake zou kunnen zijn van conflicterende belangen, maakt het oordeel van de rechtbank niet onjuist en kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden.

Onbevoegd munitie overgedragen

8.       [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hem niet kan worden verweten dat de wapenhandel munitie heeft overgedragen aan de schietvereniging, terwijl de schietvereniging niet bevoegd was tot het voorhanden hebben van die patronen. Hij heeft namelijk nooit munitie verkocht.

8.1.    In het proces-verbaal van 15 juli 2019 staat dat 600 kogelpatronen zijn overgedragen aan de schietvereniging, terwijl de schietvereniging niet bevoegd was tot het voorhanden hebben van die patronen en uit de registers van de schietvereniging niet blijkt wat er met die patronen is gebeurd. Ook zijn 50 patronen door de wapenhandel overgedragen aan [appellant] als privépersoon, terwijl [appellant] op grond van zijn verlof niet meer gerechtigd was tot het voorhanden hebben van munitie met dit kaliber. Dat [appellant] naar eigen zeggen nooit zelf munitie heeft verkocht, leidt niet tot het oordeel dat de minister zich niet redelijkerwijs op het standpunt heeft kunnen stellen dat de onbevoegde munitie-overdracht ook uitstraling heeft op zijn verantwoordelijkheid en betrouwbaarheid als verlofhouder. Hij stond als beheerder op de erkenning van de wapenhandel en kan daarmee verantwoordelijk worden gehouden voor de munitie-overdracht. De rechtbank is terecht tot het oordeel gekomen dat van een wapenhandel mag worden verwacht dat zij het gebruik van munitie op een juiste wijze verantwoordt, zodat altijd is te achterhalen wat met bepaalde munitie is gebeurd. Uit de registers blijkt nu dat deze munitie is overgedragen aan de schietvereniging, terwijl deze niet bevoegd was om deze munitie voorhanden te hebben.

Valselijk aftekenen schietbeurten

9.       [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hem kan worden verweten dat zijn stempel vrijwel altijd werd gebruikt bij het aftekenen van schietbeurten. Er was geen andere stempel. Het gebruiken van een stempel met de naam van een ander maakt een aftekening niet vals. Bij iedere aftekening staat, naast een stempel, een handtekening. De politie had een handtekeningenonderzoek moeten doen. Het is slechts een slordigheid, aldus [appellant].

9.1.    Uit paragraaf 2.4.2 van het Algemeen deel van de Cwm volgt dat een schutter een schietregister moet bijhouden, waarin aantekening wordt gedaan van de schietoefeningen waaraan hij heeft deelgenomen. De aantekening dient onder meer het naamstempel van de vereniging/schietbaan waar de oefening of wedstrijd is geschoten en de naam en de handtekening of paraaf van een bestuurslid of een namens het bestuur optredende baancommandant te vermelden.

9.2.    In het proces-verbaal van 15 juli 2019 staat dat in twee onderzochte schietregisters vrijwel altijd werd afgetekend met het stempel van [appellant], terwijl [appellant] niet altijd op het presentieregister stond, en dat er verschillende handtekeningen bij het stempel staan. Hieruit kan geconcludeerd worden dat het niet altijd [appellant] was die aftekende, ook als wel zijn stempel werd gebruikt. Wie wel aftekende, blijkt niet uit het schietregister. De naam van degene die aftekende stond daar namelijk niet op. Dat is wel verplicht. Alleen een handtekening is onvoldoende. Het is niet aan de politie om door middel van een handtekeningenonderzoek uit te zoeken wie heeft afgetekend. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de schietbeurten niet op de juiste wijze zijn afgetekend. Dit kan [appellant] worden verweten. Hij vervulde de rol van secretaris en het ging om zijn naamstempel. Hij had vanuit zijn rol als secretaris en omdat zijn naam op het stempel stond ervoor zorg moeten dragen dat zijn stempel niet door anderen werd gebruikt. Het betoog slaagt niet.

Conclusie

10.     De minister heeft zich redelijkerwijs op het standpunt kunnen stellen dat de verschillende overtredingen aan [appellant] kunnen worden toegerekend en dat deze ertoe leiden dat er op zijn minst geringe twijfel bestaat aan het verantwoord zijn van zijn verlof en het beheerderschap. Hij was daarom bevoegd om het verlof en de erkenning, inclusief het beheerderschap, in te trekken. Hij heeft daar ook voor gekozen, omdat hij van mening is dat er geen sprake is van een lichte onregelmatigheid. Hij beschouwt de feiten en omstandigheden zoals beschreven in het proces-verbaal als een ernstige aantasting van de rechtsorde. Daarmee heeft hij voldoende gemotiveerd dat een waarschuwing niet geschikt is en de nadelige gevolgen van dat besluit niet onevenredig zijn in verhouding tot het met het besluit te dienen doel. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat er strijd zou zijn met het vertrouwensbeginsel, het motiveringsbeginsel of het gelijkheidsbeginsel. Dat het openbaar ministerie pas onlangs is begonnen met het horen van de betrokkenen, staat los van deze bestuursrechtelijke sanctie. Dit kan dan ook niet tot het oordeel leiden dat er sprake zou zijn van détournement de pouvoir.

Slotsom

11.     Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd.

12.     De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. J.M.L. Niederer, leden, in tegenwoordigheid van mr. L.M. Greben, griffier.

w.g. Bijloos
voorzitter

w.g. Greben
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 29 juni 2022

851