Uitspraak 202101957/1/A2


Volledige tekst

202101957/1/A2.
Datum uitspraak: 20 april 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 15 februari 2021 in zaak nr. 20/2487 in het geding tussen:

[appellante]

en

de Belastingdienst/Toeslagen.

Procesverloop

Bij besluit van 15 november 2019 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het recht van [appellante] op huurtoeslag over 2018 definitief vastgesteld op € 1.246,00 en € 2.840,00 aan teveel betaalde voorschotten van haar teruggevorderd.

Bij besluit van 6 april 2020 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 15 februari 2021 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellante] heeft nadere stukken overgelegd.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 februari 2022, waar [appellante], bijgestaan door mr. A.H.G. Katz, advocaat te Capelle aan den IJssel, en haar man, [naam man] en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door [gemachtigden], zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       [appellante] huurde in 2018 samen met haar partner een woning aan de [locatie] te Spijkenisse. In de periode van 1 januari 2018 tot en met 17 juli 2018 stond, voor zover thans van belang, ook haar dochter, [naam dochter], op dat adres ingeschreven.

2.       Bij besluit van 28 december 2017 heeft de Belastingdienst/Toeslagen aan [appellante] een voorschot huurtoeslag over 2018 toegekend van € 4.045,00. Daarbij is de dienst uitgegaan van een gezamenlijk toetsingsinkomen van € 18.907,00.

Bij besluit van 15 november 2019, zoals gehandhaafd bij het besluit op bezwaar van 6 april 2020 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het recht van [appellante] op huurtoeslag over 2018 definitief vastgesteld op € 1.246,00 en € 2.840,00 van haar teruggevorderd. Volgens de dienst bedroeg het gezamenlijke toetsingsinkomen van [appellante], haar partner en haar dochter in de periode van 1 januari 2018 tot 1 augustus 2018 meer dan de inkomensgrens van € 30.400,00, zoals die gold in 2018 voor een meerpersoonshuishouden, zodat zij voor de maanden januari tot en met juli 2018 geen recht heeft op huurtoeslag. Omdat het toetsingsinkomen van de dochter met ingang van 1 augustus 2018 niet meer meetelt bij het gezamenlijke toetsingsinkomen, heeft [appellante] vanaf die datum wel recht op huurtoeslag. [appellante] moet € 2.799,00 aan teveel betaalde voorschotten terugbetalen, evenals € 41,00 rente, aldus de Belastingdienst/Toeslagen.

De rechtbank heeft geoordeeld dat de dienst het recht op huurtoeslag van [appellante] over 2018 correct heeft vastgesteld. Wel heeft zij de dienst veroordeeld in de door [appellante] gemaakte proceskosten, omdat de dienst de motivering van het besluit van 6 april 2020 in verweer nog heeft aangepast. Tevens moet de dienst het griffierecht vergoeden dat [appellante] voor de behandeling van het beroep heeft moeten betalen, aldus de rechtbank.

3.       [appellante] kan zich met het oordeel van de rechtbank niet verenigen en heeft hoger beroep ingesteld. Zij heeft erkend dat het inkomen van haar man over 2018 hoger is uitgevallen dan waar de dienst bij het voorschot huurtoeslag van uit is gegaan, en dat zij als gevolg daarvan € 1.056,00 moet terugbetalen. Zij is het er echter niet mee eens dat het jaarinkomen van haar dochter over 2018 is meegenomen bij de berekening van haar recht op huurtoeslag over de periode januari - juli 2018.

Hoger beroep

4.       [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de Belastingdienst/Toeslagen het besluit van 6 april 2020 onvoldoende heeft gemotiveerd. Hangende haar bezwaar tegen het besluit van 15 november 2019 is het inkomen van de dochter op een lager bedrag vastgesteld dan waar de dienst in dit besluit van uit is gegaan. De dienst heeft niet door een nieuwe berekening of anderszins inzichtelijk gemaakt dat deze wijziging geen invloed heeft op haar recht op huurtoeslag over de periode 1 januari - 31 juli 2018. Voor haar is dit dan ook niet te controleren.

Verder voert [appellante] aan dat de rechtbank ten onrechte de gebrekkige motivering van het besluit van 6 april 2020 heeft gepasseerd met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). Dat de dienst pas in verweer in eerste aanleg met een nadere motivering komt, is in strijd met de goede procesorde. Door de gebrekkige motivering is zij benadeeld, te meer nu zij hierdoor het standpunt van de dienst niet heeft kunnen controleren, aldus [appellante].

4.1.    De rechtbank heeft overwogen dat de Belastingdienst/Toeslagen in verweer de motivering van het besluit van 6 april 2020 heeft aangepast, zodat er aan dit besluit een motiveringsgebrek kleeft. Dit betekent dat de rechtbank heeft onderkend dat het besluit van 6 april 2020 onvoldoende was gemotiveerd. Het betoog faalt in zoverre.

4.2.    Zoals de Afdeling eerder bij uitspraak van 27 maart 2019, ECLI:NL:RVS:2019:921, heeft overwogen, is volgens de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 6:22 van de Awb (Kamerstukken II 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 14) niet de aard van het geschonden voorschrift beslissend voor de beantwoording van de vraag of een gebrek in een besluit kan worden gepasseerd, maar uitsluitend het antwoord op de vraag of door de schending iemand is benadeeld. Toepassing van artikel 6:22 van de Awb is mogelijk indien aannemelijk is dat de belanghebbende door het gebrek in het bestreden besluit niet is benadeeld. Een gebrek dat herstel behoeft, leent zich in beginsel niet voor toepassing van deze bepaling. In gevallen waarin van het bestuursorgaan een bepaalde actie is vereist om het gebrek weg te nemen, kan er immers niet zonder meer van worden uitgegaan dat belanghebbenden door het gebrek niet zijn benadeeld. Alleen indien evident is dat belanghebbenden door het gebrek niet zijn benadeeld, kan bij het bestaan van een dergelijk gebrek toepassing worden gegeven aan artikel 6:22 van de Awb.

4.3.    Naar het oordeel van de Afdeling heeft de rechtbank het motiveringsgebrek terecht gepasseerd, nu de dienst, als hij direct met het juiste inkomen van de dochter zou hebben gerekend, tot hetzelfde besluit zou zijn gekomen. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat de aanpassing van het inkomen van de dochter voor [appellante] in het verweer in de praktijk geen gevolgen had en dat [appellante] hierdoor niet is benadeeld.

4.4.    Het betoog slaagt niet.

5.       [appellante] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat zij geen profijt heeft gehad van het inkomen dat haar dochter in de periode vanaf 1 augustus 2018 heeft genoten. Bovendien is haar dochter niet op 1 augustus 2018 weggegaan, maar op 17 juli 2018. Gelet hierop had het inkomen van de dochter tot die dag meegenomen moeten worden bij de berekening van het toetsingsinkomen en niet het inkomen dat zij over het gehele jaar 2018 heeft verdiend.

Verder dient zij gelijk te worden gesteld met ouders van wie het thuiswonende kind het gehele jaar geen inkomen heeft gehad, aldus [appellante].

5.1.    In artikel 7, eerste lid, van de Wet op de huurtoeslag (hierna: de Wht) is bepaald dat het recht op en de hoogte van de huurtoeslag afhankelijk is van de draagkracht, waaronder begrepen het vermogen, van de huurder, diens partner en de medebewoners.

In artikel 5 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regeling (hierna: de Awir) is, voor zover hier van belang, bepaald dat voor de toepassing van de inkomensafhankelijke regelingen, een wijziging in de omstandigheden en van de leeftijd van de belanghebbende, de partner of een medebewoner die zich voordoet na de eerste dag van de maand, in aanmerking wordt genomen vanaf de eerste dag van de daaropvolgende maand.

In artikel 7, eerste en tweede lid, van de Awir is kort gezegd bepaald dat ter bepaling van de draagkracht voor de toepassing van een inkomensafhankelijke regeling het toetsingsinkomen, bedoeld in artikel 8, van de belanghebbende, van zijn partner en van een medebewoner in aanmerking wordt genomen.

In artikel 8, eerste lid, van de Awir is bepaald dat het toetsingsinkomen het op het berekeningsjaar betrekking hebbende inkomensgegeven is.

5.2.    Uit het samenstel van de voormelde bepalingen volgt dat voor het recht op huurtoeslag het over het gehele jaar genoten inkomen van zowel de partner als de medebewoner wordt meegenomen. Vindt na de eerste dag van de maand een wijziging plaats in de omstandigheden van de partner en/of medebewoner, dan wordt die wijziging meegenomen in de maand die daarop volgt. Dit betekent dat in een geval als dit, waarin de medebewoner gedurende het jaar is verhuisd, het jaarinkomen van die medebewoner alleen wordt meegenomen voor de periode, waarin die medebewoner nog op hetzelfde adres stond ingeschreven als de belanghebbende. Heeft de verhuizing na de eerste van de maand plaatsgevonden, dan wordt die maand nog volledig meegenomen voor de periode waarin die medebewoner op het adres van de belanghebbende stond ingeschreven.

5.3.    De dochter van [appellante] woonde van 1 januari 2018 tot en met 17 juli 2018 thuis. Dit betekent dat haar jaarinkomen wordt meegenomen in de maanden januari tot en met juli. Uit de berekening van het recht op huurtoeslag van [appellante] blijkt dat dit ook is gebeurd. Vanaf augustus 2018 is het inkomen van de dochter niet meer meegenomen, en hebben [appellante] en haar partner recht op huurtoeslag. Dit betekent dat bij de berekening van de huurtoeslag rekening is gehouden met de omstandigheid dat [appellante] vanaf 1 augustus 2018 geen profijt meer had van het inkomen van haar dochter.

5.4.    De stelling van [appellante] dat haar situatie vergelijkbaar is met die van ouders van wie het kind het hele jaar geen inkomen heeft gehad, volgt de Afdeling niet, reeds omdat de dochter van [appellante] in de periode dat zij thuis woonde wel degelijk inkomen heeft genoten.

5.5.    Het betoog slaagt niet.

6.       [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het inkomen van haar dochter hoger is geworden nadat zij is verhuisd. Uitgaande van het jaarinkomen van € 10.555,00 over het jaar 2018 bedraagt het inkomen per maand gemiddeld € 879,58 (€ 10.555,00/12). De rechtbank heeft vastgesteld dat [appellante] heeft aangetoond dat de dochter tot haar vertrek € 5.882,00 heeft verdiend. Het verdiende inkomen van de dochter over de periode 1 augustus 2018 tot en met 31 december 2018 bedraagt dan € 4.673,- (te weten: € 10.555,00 - € 5.882,00). Het gemiddelde inkomen per maand bedraagt € 879,58, hetgeen over de periode 1 augustus 2018 tot en met 31 december 2018 leidt tot een inkomen van € 4.397,90 (€ 879,58 x 5). Dit betekent feitelijk een (gemiddelde) inkomensstijging na vertrek van de dochter over de maanden na 1 augustus 2018 tot en met 31 december 2018 van € 275,10 (€ 4.673,00 - € 4.397,90), aldus [appellante].

6.1.    Artikel 8 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir) luidde ten tijde van belang als volgt:

"1. […]

[…]

3. Indien zulks leidt tot een ten minste 10 percent lager toetsingsinkomen, wordt bij beëindiging van het partnerschap in het berekeningsjaar, in afwijking in zoverre van het eerste en tweede lid, op verzoek van de belanghebbende bij de berekening van het toetsingskomen van de partner:

a. geen rekening gehouden met:

1°. belastbaar loon dat is genoten na de beëindiging van het partnerschap;

2°. winst uit een onderneming die na de beëindiging van het partnerschap is gestart; en

3°. belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden die na beëindiging van het partnerschap zijn gestart;

b. het belastbare loon dat in de periode van partnerschap is genoten tijdsevenredig herleid naar een jaarloon.

4. Bij beëindiging van het medebewonerschap in het berekeningsjaar is het derde lid van overeenkomstige toepassing met betrekking tot het toetsingsinkomen van de medebewoner.

[…]"

6.2.    Uit artikel 7, eerste lid en tweede lid, en artikel 8, eerste lid, van de Awir, gelezen in samenhang met artikel 7, eerste lid van de Wht, volgt dat uitgangspunt is dat bij de berekening van het recht op huurtoeslag wordt uitgegaan van het jaarinkomen van de belanghebbende, diens partner en diens medebewoner(s). Het gaat hierbij om het door de inspecteur van de Belastingdienst vastgestelde jaarinkomen.

Uit artikel 8, derde en vierde lid, van de Awir volgt dat bij beëindiging van het partnerschap of medebewonerschap op verzoek van de belanghebbende een vergelijking kan worden gemaakt tussen het vastgestelde toetsingsinkomen van de vertrokken partner of medebewoner en het toetsingsinkomen dat is herleid aan de hand van het inkomen dat de vertrokken partner of medebewoner heeft genoten in de periode dat hij bij de belanghebbende woonde. Is het vastgestelde toetsingsinkomen minimaal 10% hoger dan het herleide toetsingsinkomen, dan moet van het herleide inkomen worden uitgegaan en wordt aldus afgeweken van het hiervoor geformuleerde uitgangspunt. Het betreft hier de zogenoemde 10%-regeling.

6.3.    Het toetsingsinkomen van de dochter over 2018 is door de inspecteur van de Belastingdienst vastgesteld op € 10.223,-. Bij de berekening van de huurtoeslag is van dit bedrag het bedrag van de vrijstelling inwonende kinderen van - in 2018 - € 4.827,- afgetrokken. Dat betekent dat bij de berekening van het recht op huurtoeslag van [appellante] uit is gegaan van een toetsingsinkomen van de dochter van € 5.396,-.

De Belastingdienst/Toeslagen heeft naar aanleiding van het betoog ook een berekening gemaakt van het herleide toetsingsinkomen. Volgens de dienst blijkt uit de overgelegde loonstroken van de dochter dat zij in de periode januari - juli 2018 in totaal € 5.882,- heeft verdiend. Herleid naar een jaarinkomen gaat het dan om € 5.882,- / 7 = € 840,28 x 12 = € 10.083,- (afgerond). Na aftrek van het bedrag van de vrijstelling inwonende kinderen van € 4.827,-, bedraagt het herleide toetsingsinkomen van de dochter over 2018 € 5.256,-.

Nu het vastgestelde toetsingsinkomen van € 5.396,- niet minimaal 10% hoger is dan het herleide toetsingsinkomen van € 5.256,-, heeft de dienst zich terecht op het standpunt gesteld dat niet is voldaan aan de voorwaarde om de 10%-regeling toe te passen. De dienst is bij de berekening van het recht op huurtoeslag dan ook terecht uitgegaan van het vastgestelde toetsingsinkomen van de dochter.

6.4.    De stelling van [appellante] dat de Belastingdienst/Toeslagen bij de berekening van het bedrag dat haar dochter in de maanden januari tot en met juli heeft verdiend ten onrechte is uitgegaan van het netto-inkomen, kan haar niet baten. De Belastingdienst/Toeslagen heeft namelijk ook berekend wat het herleide toetsingsinkomen van de dochter zou zijn als van het door haar in die zeven maanden verdiende bruto-inkomen zou worden uitgegaan. Uit die berekening volgt dat in dat geval het vastgestelde toetsingsinkomen lager, en dus niet minimaal 10% hoger is dan het herleide toetsingsinkomen. Ook in dat geval is dus niet voldaan aan de voorwaarde van de 10%-regeling.

6.5.    [appellante] heeft ter zitting nog gesteld dat de Belastingdienst/Toeslagen er bij het herleiden van het toetsingsinkomen ten onrechte van uit is gegaan dat het inkomen van haar dochter van € 5.882,- op de periode tot 1 augustus ziet. De dienst had voor de berekening van het herleide toetsingsinkomen dit bedrag niet mogen delen door zeven en vermenigvuldigen met twaalf, maar had het bedrag moeten delen door het aantal weken of dagen, gerekend vanaf 1 januari tot en met 17 juli, en dat bedrag moeten vermenigvuldigen met 52 (weken) dan wel 365 (dagen), aldus [appellante].

Nu in artikel 5 van de Awir is bepaald dat wijzigingen in de omstandigheden van een partner of medebewoner die plaatsvinden na de eerste dag van een maand eerst in de maand daarop worden meegenomen in de berekeningen, slaagt deze stelling niet. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling volgt dat bewust voor deze ‘peildatumsystematiek’ is gekozen, omdat de systematiek waarbij wijzigingen van relevante omstandigheden direct met ingang van de datum waarop deze zich voordoen worden doorgevoerd, tot uitvoeringsproblemen zou leiden (Kamerstukken II, 2004-2005, 29 764, nr. 3, p. 64). Gelet hierop bestaat geen aanleiding artikel 5 van de Awir, zoals [appellante] heeft verzocht, buiten toepassing te laten.

6.6.    Dat het gezamenlijke toetsingsinkomen van [appellante], haar partner en haar dochter over de maanden januari tot en met juli 2018 onder de voor 2018 vastgestelde inkomensgrens van € 30.400,- zou blijven als uitgegaan zou worden van een herleid toetsingsinkomen van de dochter van € 5.256,-, en zij in dat geval over die maanden ook recht op huurtoeslag zou hebben gehad, is juist, maar kan [appellante] niet baten. Zoals hiervoor is overwogen is niet voldaan aan de voorwaarde om uit te gaan van het herleide toetsingsinkomen.

6.7.    Het betoog slaagt niet.

7.       [appellante] betoogt ten slotte dat de rechtbank heeft miskend dat het onevenredig is om het gehele bedrag terug te vorderen. Daartoe voert zij aan dat zij geen profijt heeft gehad van de inkomsten van de dochter na 1 augustus 2018 en dat zijzelf geen inkomen heeft. Verder is haar man door een reorganisatie op 1 februari 2020 werkloos geworden. Gelet op de relatief hoge leeftijd van haar man (begin 60), het gebrek aan een opleiding, zijn eenzijdige werkervaring en de gevolgen van de problemen van de coronamaatregelen zijn zijn kansen op de arbeidsmarkt zeer klein. Hierdoor worden zij in hun levensonderhoud bedreigd. Ten slotte voert zij aan dat het niet redelijk zou zijn en evenmin voor de hand ligt dat zij het bedrag van de terugvordering op haar dochter verhaalt. Haar dochter zou dit bedrag ook helemaal niet kunnen betalen, aldus [appellante].

7.1.    De staatssecretaris van Financiën heeft in het Verzamelbesluit Toeslagen van 17 april 2020 (Stcrt. 2020, 22720) beleid over de terugvordering van toeslagen vastgesteld. Hierin is opgenomen dat alleen bijzondere omstandigheden zich verzetten tegen gehele terugvordering en dat als dergelijke omstandigheden zich voordoen en gehele terugvordering onevenredig is, de Belastingdienst/Toeslagen kan afzien van de terugvordering of het bedrag van de terugvordering kan matigen.

In het Verzamelbesluit Toeslagen zijn voorbeelden van bijzondere omstandigheden opgenomen. Daarbij is uitdrukkelijk vermeld dat van bijzondere omstandigheden geen sprake is als de terugvordering het gevolg is van een afwijking van het daadwerkelijk over het berekeningsjaar vastgestelde toetsingsinkomen voor de toeslagen en het geschatte inkomen op basis waarvan het voorschot is berekend. Uitgangspunt is dat dit op zichzelf niet tot een matiging van de terugvordering leidt. Afhankelijk van de specifieke omstandigheden van het geval kan er bij de aanwezigheid van aanvullende omstandigheden die - op zichzelf of in samenhang - wel zijn aan te merken als bijzondere omstandigheden, na een belangenafweging toch reden zijn de terugvordering te matigen.

Voorts is in het Verzamelbesluit Toeslagen vermeld dat de financiële situatie of financiële problemen van belanghebbenden die terugbetaling van toeslagen verhinderen, in het algemeen niet leiden tot een matiging van de terugvordering. Voor deze situatie bestaat de mogelijkheid van een betalingsregeling.

7.2.    De Belastingdienst/Toeslagen heeft ter zitting toegelicht dat de financiële situatie van een belanghebbende in beginsel niet leidt tot een matiging van de terugvordering, omdat die financiële situatie wordt meegenomen bij de vraag of aanleiding bestaat voor een betalingsregeling. Voorts heeft hij toegelicht dat hij naar aanleiding van de door [appellante] overgelegde financiële gegevens een proefberekening heeft gemaakt in het kader van een eventuele betalingsregeling. Uit die gegevens, en dan met name het door [appellante] overgelegde afschrift van het door haar en haar partner genoten inkomen over januari 2022, blijkt dat het inkomen op bijstandsniveau zit. Dit betekent dat als [appellante] zou verzoeken om een betalingsregeling, zij op basis van de thans overgelegde gegevens niets hoeft terug te betalen. Er wordt in dat geval ook niet verrekend met lopende toeslagen, maar alleen met eventuele nabetalingen. De dienst heeft daarbij wel aangegeven dat een en ander anders kan uitpakken op het moment dat de financiële gegevens niet blijken te kloppen of onvolledig blijken te zijn, of de financiële situatie wijzigt. Zoals overwogen in de uitspraak van de Afdeling van 6 april 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1020, gaat het bij dit laatste om een wijziging gedurende de termijn van de terugbetalingsregeling van 24 maanden en de drie jaren die daarop volgen.

7.3.    Gelet op het door de Belastingdienst/Toeslagen ter zitting ingenomen en toegelichte standpunt, dat als een bindende toezegging kan worden beschouwd, ziet de Afdeling geen aanleiding het bedrag van de terugvordering te matigen.

8.       [appellante] betoogt ten slotte dat de Belastingdienst/Toeslagen haar ten onrechte niet heeft gehoord in bezwaar.

8.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld uitspraak van 28 januari 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BH1142) vormt het horen een essentieel onderdeel van de bezwaarschriftenprocedure. Van horen mag met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb slechts worden afgezien, indien er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de gemaakte bezwaren niet tot een andersluidend besluit kunnen leiden. De beslissing om die bepaling toe te passen dient te worden genomen op grond van hetgeen in het bezwaarschrift is aangevoerd.

8.2.    In bezwaar had [appellante] aangevoerd dat de Belastingdienst/Toeslagen ten onrechte het jaarinkomen van de dochter had meegenomen bij de berekening van het recht op huurtoeslag. Volgens [appellante] had de dienst alleen het inkomen dat de dochter had verdiend tot en met juli 2018 mee mogen nemen.

Zoals hiervoor onder 5.2 is overwogen wordt voor de berekening van de toeslag gerekend met het jaarinkomen van een partner en/of medebewoner. Dit betekent dat het bezwaar niet had kunnen leiden tot een andersluidend besluit. Gelet hierop heeft de Belastingdienst/Toeslagen van het horen in bezwaar af mogen zien.

8.3.    Het betoog slaagt niet.

Conclusie

9.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

10.     De Belastingdienst/Toeslagen hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak

Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. I.S. Ouwehand, griffier.

w.g. Borman
lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Ouwehand
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 20 april 2022

752