Uitspraak 202000022/1/R2


Volledige tekst

202000022/1/R2.
Datum uitspraak: 2 maart 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Oost­-Brabant van 6 november 2019 in zaak nr. 18/2489 in het geding tussen:

[appellante]

en

het college van burgemeester en wethouders van Bladel.

Procesverloop

Bij besluit van 5 januari 2018 heeft het college de bij besluit van 22 mei 2008 aan [appellante] verleende vergunning voor de herbouw van een recreatiewoning met bijgebouw op het perceel [locatie] in Bladel (hierna: het perceel) ingetrokken.

Bij besluit van 3 augustus 2018 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 5 januari 2018, met verbetering van de motivering, in stand gelaten.

Bij uitspraak van 6 november 2019 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 januari 2022, waar [appellante], vergezeld van [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. T.M.J. van der Putten, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       [appellante] was eigenaar van een recreatiewoning op het perceel. Deze woning is door een brand verloren gegaan. Bij besluit van 22 mei 2008 heeft het college aan haar een vergunning krachtens artikel 40 van de Woningwet, nu omgevingsvergunning, verleend voor het herbouwen van een recreatiewoning en een bijgebouw op het perceel.

[partij] heeft op 21 september 2017 een verzoek ingediend om de verleende vergunning in te trekken. Naar aanleiding van dit verzoek heeft het college [appellante] op 2 november 2017 laten weten de vergunning op grond van artikel 2.33, tweede lid, onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) te willen intrekken, waarna de vergunning bij besluit van 5 januari 2018 is ingetrokken.

Wettelijk kader

2.       Voor zover de wettelijke bepalingen niet in de uitspraak zijn geciteerd, is de relevante regelgeving opgenomen in de bijlage die deel uitmaakt van deze uitspraak.

Aangevallen uitspraak

3.       De rechtbank heeft overwogen dat, voor zover het besluit van 5 januari 2018 niet aan de gestelde eisen van ondertekening voldoet, deze gebreken ingevolge artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) zijn hersteld bij het besluit van 3 augustus 2018. Verder heeft de rechtbank overwogen dat het college terecht artikel 2.33 van de Wabo ten grondslag heeft gelegd aan zijn bevoegdheid tot intrekking van de vergunning. Het college heeft voor de bevoegdheid tot intrekking van vergunningen beleidsregels vastgesteld. Aan de besluiten van 5 januari 2018 en 3 augustus 2018 zijn weliswaar verschillende beleidsregels ten grondslag gelegd, maar dit mocht volgens de rechtbank, omdat [appellante] door toepassing van de in 2017 in werking getreden en aan het besluit van 5 januari 2018 ten grondslag gelegde beleidsregels "Uitvoeringsbeleid Kwaliteit Vergunningen, Toezicht en Handhaving" zou worden benadeeld. Tijdens de controles ter plaatse en uit de door [appellante] overgelegde foto’s en correspondentie over de bouwwerkzaamheden is naar het oordeel van de rechtbank niet gebleken dat in de periode van 3 februari 2016 tot 5 januari 2018 daadwerkelijk bouwwerkzaamheden zijn uitgevoerd. Hierdoor staat vast dat [appellante] gedurende ten minste 52 weken geen handelingen heeft verricht met gebruikmaking van de vergunning, zoals op grond van het beleid is vereist, zodat het college bevoegd was om de vergunning in te trekken. Ook overweegt de rechtbank dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat [appellante] niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij de omgevingsvergunning binnen afzienbare termijn alsnog zal gebruiken. Het college heeft naar het oordeel van de rechtbank in de belangenafweging mogen betrekken dat [appellante] eerder uitstel is verleend, maar dat zij sedertdien gedurende lange tijd geen bouwwerkzaamheden heeft verricht met gebruikmaking van de vergunning. Gelet op de omvang van het tijdsverloop, heeft het college het belang van de intrekking van de vergunning zwaarder mogen laten wegen dan het financiële belang van [appellante] bij het in stand houden van wat tot dusver op het perceel is gerealiseerd, aldus de rechtbank. Ter voorkoming van zogenoemde slapende omgevingsvergunningen hoefde het college haar geen langere termijn te gunnen. Verder heeft de rechtbank overwogen dat het college [partij] terecht als derde-belanghebbende heeft aangemerkt, omdat hij als mede-eigenaar van het naastgelegen perceel belanghebbende is bij de in 2008 verleende vergunning en de uitvoering daarvan. Omdat [partij] een verzoek tot intrekking van deze vergunning kan indienen als daaraan geen uitvoering wordt gegeven, is hij naar het oordeel van de rechtbank ook belanghebbende bij een intrekking. Om deze reden heeft de rechtbank [partij] toegelaten tot het geding.

Hoger beroep

Is het hoger beroep van [appellante] ontvankelijk?

4.       Ter zitting heeft het college aangevoerd dat het hogerberoepschrift van [appellante] buiten de daartoe gestelde termijn is ingediend. De Afdeling overweegt dat de termijn voor het indienen van een hogerberoepschrift ingevolge artikel 6:8, eerste lid, van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 6:24 van die wet, aanvangt met ingang van de dag na die waarop de aangevallen uitspraak op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt. De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt op grond van artikel 6:7 van de Awb zes weken.

4.1.    De aangevallen uitspraak is op 12 november 2019 aan [appellante] verzonden. Hierdoor is de termijn voor het indienen van een hogerberoepschrift aangevangen op 13 november 2019 en geëindigd op 24 december 2019. Zoals blijkt uit het poststempel op de envelop is het pro forma hogerberoepschrift van [appellante] met dagtekening 23 december 2019 op 24 december 2019 per aangetekende brief verzonden en bij de Raad van State ingekomen op 30 december 2019.

Bij verzending per post is een hogerberoepschrift ingevolge artikel 6:9, tweede lid, van de Awb tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen. Doordat het hogerberoepschrift van [appellante] voor het einde van de termijn ter post is bezorgd en niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen, is het hogerberoepschrift tijdig ingediend.

Openbaarmaking uitspraak van de rechtbank

5.       [appellante] betoogt dat de aangevallen uitspraak nietig dient te worden verklaard. Daartoe voert zij aan dat de uitspraak onder andere in strijd met artikel 121 van de Grondwet en artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) niet voldoet aan het openbaarheidsvereiste, omdat in de aangevallen uitspraak ten onrechte is vermeld dat deze in het openbaar is geschied.

5.1.    Op grond van artikel 8:78 van de Awb geschiedt de uitspraak in het openbaar. In de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling (Kamerstukken II 2014/15, 34 059, nr. 3, blz. 18) is vermeld dat de openbaarheid van de uitspraak een fundamenteel beginsel is dat ook volgt uit het volkenrecht, waaronder artikel 6, eerste lid, van het EVRM. Daarbij wordt erop gewezen dat niet is vereist dat uitspraken in het openbaar worden uitgesproken. Andere wijzen van openbaarmaking zijn toelaatbaar, wanneer een ieder toegang kan verkrijgen tot de volledige tekst van de uitspraak.

5.2.    De Afdeling heeft naar aanleiding van het betoog van [appellante] aanleiding gezien bij de rechtbank te informeren naar de wijze van openbaarmaking van de aangevallen uitspraak. De medewerker van de rechtbank die als griffier in de aangevallen uitspraak is vermeld, heeft de Afdeling bij brief van 2 september 2021 te kennen gegeven dat de uitspraak niet in het openbaar is uitgesproken, maar uitsluitend in het Zaakverloopregister op www.rechtspraak.nl is gepubliceerd. Volgens de rechtbank kon daarnaast een ieder op de website www.rechtspraak.nl kennisnemen van het feit dat in deze zaak op 6 november 2019 uitspraak is gedaan.

Zoals de Afdeling ook heeft overwogen in de uitspraken van 30 april 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1390, en 9 oktober 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3410, kan het uitsluitend publiceren van de uitspraak in het Zaakverloopregister niet worden aangemerkt als een afdoende wijze van openbaarmaking voor belangstellenden anders dan partijen, als hiervoor onder 5.1 bedoeld. De Afdeling is daarom van oordeel dat ter zake van de aangevallen uitspraak niet aan artikel 8:78 van de Awb is voldaan en ziet reden om aan dit geconstateerde gebrek gevolgen te verbinden.

Het betoog slaagt.

5.3.    De Afdeling zal in het hiernavolgende aan de hand van de overige beroepsgronden beoordelen of de aangevallen uitspraak ook om andere redenen dient te worden vernietigd. Dit zal de Afdeling doen op grond van de stukken die partijen in beroep en hoger beroep hebben ingediend.

Derde-belanghebbende

6.       [appellante] betoogt dat de rechtbank [partij] ten onrechte op grond van artikel 8:26 van de Awb in de gelegenheid heeft gesteld om als partij aan het geding deel te nemen. Door een nalatenschap is [partij] weliswaar mede-eigenaar van het naastgelegen perceel geworden, maar omdat hij op 10 km afstand van het perceel woont is dat volgens [appellante] te ver om als belanghebbende te kunnen worden aangemerkt. Daarnaast heeft [partij] niet (tijdig) aangegeven als partij aan de besluitvormings- en beroepsprocedure te willen deelnemen om belanghebbend te kunnen zijn, aldus [appellante]. Volgens [appellante] is de rechtbank bovendien in strijd met artikel 8:69 van de Awb buiten de omvang van het geding getreden door [partij] als partij aan het geding te laten deelnemen.

6.1.    Ingevolge artikel 8:26 van de Awb kan de rechter tot sluiting van het onderzoek ter zitting ambtshalve, op verzoek van een partij of op hun eigen verzoek, belanghebbenden in de gelegenheid stellen als partij aan het geding deel te nemen. Een belanghebbende is op grond van artikel 1:2 van de Awb degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.

6.2.    Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 15 juli 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1671, wordt belanghebbendheid in beginsel bij besluiten krachtens de Wabo aangenomen bij bewoners en eigenaren, en ook bij anderszins zakelijk of persoonlijke gerechtigden van een perceel dat grenst aan het perceel waarover het besluit gaat of dat gelijk te stellen is met een aangrenzend perceel. Bij dergelijke percelen wordt ervan uitgegaan dat feitelijke gevolgen, indien die zich voordoen, in beginsel van enige betekenis zijn.

De Afdeling stelt vast dat het perceel, kadastraal bekend als gemeente Bladel, sectie K, nummer 249, waarvan [partij] door overdracht onder algemene titel, namelijk door erfopvolging, mede-eigenaar is geworden, grenst aan het perceel waarop de intrekking van de vergunning betrekking heeft. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, heeft [partij] als mede-eigenaar van het aangrenzende perceel een rechtstreeks betrokken belang in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb bij de uitvoering van de vergunning die in 2008 aan [appellante] is verleend, zodat hij ook belanghebbend is bij een intrekking daarvan. Anders dan [appellante] betoogt, is voor het aannemen van belanghebbendheid van [partij] dus voldoende dat hij mede-eigenaar van het aangrenzende perceel is. Hij hoeft niet daadwerkelijk op het aangrenzende perceel te wonen.

Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college [partij] terecht als derde-belanghebbende heeft aangemerkt en kon de rechtbank hem op grond van artikel 8:26 van de Awb ambtshalve in de gelegenheid stellen om als partij aan het geding deel te nemen, ook nu [partij] in de bezwaarprocedure niet heeft aangegeven daaraan als partij te willen deelnemen. Er bestaat, anders dan [appellante] betoogt, geen grond voor het oordeel dat de rechtbank daardoor vooringenomen was of buiten de omvang van het geding is getreden.

Het betoog slaagt niet.

Onbevoegde ondertekening?

7.       [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat van een onbevoegde ondertekening van de besluiten geen sprake is. Volgens [appellante] zijn de besluiten van 5 januari 2018 en 3 augustus 2018 niet ondertekend door de personen die daartoe op grond van de Mandaatregeling, als bedoeld in het Gemeenteblad 38908 van 31 maart 2016, bevoegd zijn. Deze Mandaatregeling was volgens [appellante] van toepassing toen de vergunning werd ingetrokken. Dit gebrek aan de ondertekening mocht niet met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd, omdat zij daardoor is benadeeld, aldus [appellante].

7.1.    De Afdeling stelt vast dat het besluit van 5 januari 2018 namens Samenwerking Kempengemeenten, waartoe Bladel behoort, afdeling Vergunningverlening, Toezicht en Handhaving (hierna: VTH) is ondertekend door de teamcoördinator Vergunningen. Uit de ten tijde van het nemen van het besluit van 5 januari 2018 geldende Mandaatregeling VTH de Kempen 2017 - Bladel en het in bijlage I bij deze regeling opgenomen mandaatregister, onder 78, blijkt dat deze teamcoördinator bevoegd is om bij de intrekking van een omgevingsvergunning op grond van artikel 2.33 van de Wabo namens het college besluiten te ondertekenen, mits een ontwerp van het besluit bij het voorstel is gevoegd en is geaccordeerd.

De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat het besluit van 5 januari 2018 weliswaar is ondertekend door de teamcoördinator die daartoe op grond van de mandaatregeling bevoegd was, maar dat het besluit niet namens het college is ondertekend. Gelet hierop, heeft de rechtbank terecht overwogen dat het besluit in zoverre niet in overeenstemming is met de mandaatregeling.

7.2.    De Afdeling stelt verder vast dat het besluit van 3 augustus 2018 namens het college is ondertekend door de teamcoördinator Beleid/Juridisch van de afdeling VTH van de Samenwerking Kempengemeenten. Uit de op dat moment geldende Mandaatregeling VTH de Kempen 2018 - Bladel en het in bijlage I bij deze regeling opgenomen mandaatregister, onder 3, blijkt dat deze teamcoördinator bevoegd is om namens het college genomen besluiten op bezwaar te ondertekenen, mits een ontwerp van het besluit bij het voorstel is gevoegd en is geaccordeerd.

De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat het besluit van 3 augustus 2018 is ondertekend door de teamcoördinator die daartoe op grond van de mandaatregeling bevoegd was en dat het besluit op bezwaar namens het college is ondertekend. De rechtbank heeft vastgesteld dat het besluit voldoet aan de in het mandaatregister genoemde voorwaarde dat een ontwerp van het besluit bij het voorstel moet zijn gevoegd en moet zijn geaccordeerd. De Afdeling is niet gebleken dat het besluit van 3 augustus 2018 niet aan deze voorwaarde zou voldoen.

7.3.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld in de uitspraak van 14 november 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3681), is het mogelijk om een bevoegdheidsgebrek in bezwaar te herstellen, omdat in bezwaar op grond van artikel 7:11 van de Awb een heroverweging van het primaire besluit plaatsvindt. De rechtbank heeft naar het oordeel van de Afdeling terecht geoordeeld dat het aan het besluit van 5 januari 2018 klevende bevoegdheidsgebrek is hersteld bij het besluit van 3 augustus 2018. Van het passeren van een gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb is, anders dan [appellante] stelt, geen sprake.

Het betoog slaagt niet.

Heeft het college het juiste beleid toegepast?

8.       [appellante] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het besluit van 3 augustus 2018 in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel. Daartoe voert zij aan dat het college zonder nadere motivering verschillende beleidsregels ten grondslag heeft gelegd aan de besluiten van 5 januari 2018 en 3 augustus 2018. Volgens [appellante] zijn de gewijzigde beleidsregels bovendien niet ter inzage gelegd, waardoor zij deze regels niet kon raadplegen en niet op de hoogte was aan welke voorwaarden zij moest voldoen om te voorkomen dat de vergunning zou worden ingetrokken.

8.1.    Ingevolge artikel 2.33, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wabo, voor zover hier van belang, kan het bevoegd gezag de omgevingsvergunning geheel of gedeeltelijk intrekken, voor zover gedurende drie jaar, dan wel indien de vergunning betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, gedurende 26 weken geen handelingen zijn verricht met gebruikmaking van de vergunning.

8.2.    De Afdeling stelt vast dat het college beleidsregels heeft vastgesteld, waarin is aangegeven op welke wijze het college gebruik maakt van zijn bevoegdheid als bedoeld in artikel 2.33 van de Wabo. In het besluit van 5 januari 2018 staat dat het "Uitvoeringsbeleid Kwaliteit Vergunningen, Toezicht en Handhaving", door het college vastgesteld op 7 maart 2017 en in werking getreden op 23 maart 2017, aan de intrekking van de vergunning ten grondslag is gelegd. Uit paragraaf 2.11 van deze beleidsregels blijkt dat het college alle niet-gebruikte vergunningen in beginsel na drie jaar intrekt. Een voor bouw- en aanlegactiviteiten verleende omgevingsvergunning wordt daarentegen ingetrokken als gestart is met de uitvoering van de bouw- of aanlegwerkzaamheden, maar deze tussentijds zijn gestaakt en 26 weken na constatering van de gestaakte werkzaamheden geen handelingen zijn verricht met gebruikmaking van de vergunning. In uitzonderlijke situaties is het mogelijk om één keer uitstel te krijgen tot maximaal vier jaar na het onherroepelijk worden van de vergunning, zodat de omgevingsvergunning voor bouwen dus altijd na vier jaar wordt ingetrokken, mits er geen of niet volledig gebruik van is gemaakt. Indien redelijke gronden aanwezig zijn om niet direct tot intrekking van de vergunning over te gaan, kan een concrete nadere termijn worden gesteld (met einddatum) waarbinnen de vergunninghouder alsnog gebruik moet maken van de vergunning.

Het college heeft het besluit van 5 januari 2018 bij besluit van 3 augustus 2018 in stand gelaten met verbetering van de motivering. Daarbij heeft het college, in navolging van het advies van de Commissie voor de bezwaarschriften van de gemeente Bladel van 4 juni 2018, de "Beleidsregels intrekken omgevingsvergunning voor de activiteiten bouwen en milieu gemeente Bladel", door het college vastgesteld op 11 september 2014, aan de intrekking ten grondslag gelegd. Deze beleidsregels waren niet op de juiste wijze ingetrokken, zodat zowel de op 11 september 2014 als de op 7 maart 2017 vastgestelde beleidsregels golden.

8.3.    De Afdeling stelt vast dat in artikel 4, onder b, van de in 2014 vastgestelde "Beleidsregels intrekken omgevingsvergunning voor de activiteiten bouwen en milieu gemeente Bladel" staat dat een omgevingsvergunning wordt ingetrokken als de bouwwerkzaamheden 52 weken stilliggen, mits geen sprake is van een gevaarlijke dan wel zeer ongewenste situatie. Als de vergunninghouder een zienswijze indient, moet ingevolge artikel 4, onder d en e, van de beleidsregels worden bekeken of in dat concrete geval een ruimere termijn wordt geboden waarbinnen weer gestart moet worden met de bouwwerkzaamheden, maar deze termijn bedraagt niet meer dan 104 weken na het onherroepelijk worden van de omgevingsvergunning. Daarvoor is ingevolge artikel 5 van de beleidsregels vereist dat de vergunninghouder met concrete documenten, zoals een geaccepteerde offerte van een bouwondernemer, facturen met bestelde bouwmaterialen en/of hiermee gelijk te stellen documenten, zijn intentie tot het starten van de bouw kan aantonen.

8.4.    Hoewel de Afdeling begrijpt dat het van toepassing zijn van verschillende beleidsregels tot verwarring kan leiden, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat [appellante] hierdoor niet is benadeeld. De beleidsregels die bij het besluit van 3 augustus 2018 aan het intrekkingsbesluit ten grondslag zijn gelegd zijn immers gunstiger voor [appellante]. Door deze beleidsregels toe te passen, heeft het college bovendien niet in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel gehandeld. De Afdeling is ook, anders dan [appellante] betoogt, niet gebleken dat het college de beleidsregels niet op de voorgeschreven wijze heeft gepubliceerd. De door het college aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde beleidsregels zijn onder meer gepubliceerd op de website lokaleregelgeving.overheid.nl en in de "De Kempenaer" van 10 september 2014, een regionaal huis-aan-huisblad. Dat de aan [appellante] verstrekte weblink naar de publicatie op de website niet functioneerde, is vervelend, maar betekent naar het oordeel van de Afdeling niet dat de beleidsregels niet juist zijn gepubliceerd en/of ter inzage zijn gelegd.

Het betoog slaagt niet.

Termijn voor het uitvoeren van de werkzaamheden

9.       [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college haar ten onrechte geen redelijke termijn heeft geboden om de geplande bouwwerkzaamheden op het perceel alsnog uit te voeren. Doordat er geen bouwwerkzaamheden mogen worden uitgevoerd nadat het college heeft aangegeven de vergunning te willen intrekken, had het college volgens [appellante] een termijn moeten bieden waarbinnen de bouwwerkzaamheden moesten worden hervat. Onder verwijzing naar de door haar overgelegde foto’s en correspondentie met betrekking tot de bouwwerkzaamheden, betoogt [appellante] bovendien dat gedurende 26 weken voorafgaande aan de intrekking bouwwerkzaamheden hebben plaatsgevonden op het perceel, zodat de in de beleidsregels gestelde termijn niet is overschreden. De controlerapporten van de gemeentelijk toezichthouder van 3 februari 2016 en 4 oktober 2017, waarin is geconstateerd dat geen gebruik is gemaakt van de vergunning en die het college aan het intrekkingsbesluit ten grondslag heeft gelegd, zijn volgens [appellante] niet deugdelijk, omdat de controles niet op het perceel hebben plaatsgevonden en de rapporten geen foto’s of beschrijvingen van de situatie ter plaatse bevatten. Gelet op deze omstandigheden, had het college de vergunning niet mogen intrekken zonder haar een redelijke termijn te bieden om de bouwwerkzaamheden alsnog uit te voeren, aldus [appellante].

9.1.    De Afdeling stelt voorop dat het college op grond van artikel 4, onder b, van de "Beleidsregels intrekken omgevingsvergunning voor de activiteiten bouwen en milieu gemeente Bladel", bevoegd was om de vergunning in te trekken als [appellante] gedurende 52 weken geen handelingen heeft verricht met gebruikmaking van de vergunning voor het herbouwen van de recreatiewoning.

Uit het rapport van 3 februari 2016 blijkt dat de gemeentelijk toezichthouder het perceel van [appellante] heeft bezocht om te controleren of ter plaatse bouwwerkzaamheden waren verricht. Tijdens deze controle heeft de toezichthouder onder meer een houten pand met overkapping, een klein stenen pand en een groene kunststofoverkapping aangetroffen. De toezichthouder heeft deze bevindingen weergegeven op de bij het rapport behorende tekening van het pand dat in aanbouw is onder vergunning B2008/081RB. De foto’s die tijdens deze controle zijn gemaakt zijn later in het rapport toegevoegd. Op 4 oktober 2017 heeft de toezichthouder nogmaals een controle uitgevoerd. In het proces-verbaal van de bevindingen is vermeld dat de toezichthouder heeft geconstateerd dat, in vergelijking met de door hem vastgestelde situatie op 3 februari 2016, ter plaatse geen bouwwerkzaamheden hebben plaatsgevonden ten behoeve van het oprichten van een recreatiewoning en bijgebouw. Hoewel de toezichthouder de tweede controle heeft uitgevoerd vanaf het naastgelegen perceel van [partij], en niet vanaf het perceel van [appellante], ziet de Afdeling in hetgeen [appellante] heeft aangevoerd over de controlerapporten geen aanleiding voor het oordeel dat het college de rapporten niet ten grondslag heeft kunnen leggen aan het intrekkingsbesluit.

9.2.    De Afdeling stelt verder vast dat [appellante] foto’s van en correspondentie over de bouwwerkzaamheden heeft overgelegd, waarmee zij wil aantonen dat zij handelingen heeft verricht met gebruikmaking van de vergunning. Uit de door [appellante] overgelegde foto’s en correspondentie blijkt onder meer dat in de periode tussen de controles op 3 februari 2016 en 4 oktober 2017 enige werkzaamheden met dakleer zijn uitgevoerd en isolatiemateriaal op het perceel is afgeleverd. Ook is op 28 oktober 2017 15 m³ rijnzand op het perceel afgeleverd.

De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat dit niet kan worden aangemerkt als bouwen ter uitvoering van de verleende vergunning. Uit de overige door [appellante] overgelegde stukken blijkt slechts dat in de periode tussen de controles en in de periode daarna tot aan het besluit van 5 januari 2018 regelmatig is gecorrespondeerd over de levering van materialen, het maken van tekeningen, wijzigingen in de plannen en voorbereiding van de bouwwerkzaamheden. Naar het oordeel van de Afdeling is daarmee niet gebleken dat in deze periode bouwwerkzaamheden hebben plaatsgevonden, maar is juist gebleken dat een periode van 52 weken is verstreken waarin geen handelingen zijn verricht met gebruikmaking van de vergunning.

Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het college bevoegd was om over te gaan tot intrekking van de vergunning.

9.3.    Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 13 juli 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1917 kan, anders dan [appellante] betoogt, uit de tekst van 2.33, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wabo niet worden afgeleid dat de periode van 26 of 52 weken direct aan het besluit tot intrekking van de vergunning moet voorafgaan. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, is de door [appellante] aangevoerde omstandigheid dat na het ontstaan van de bevoegdheid tot intrekking nog handelingen zijn verricht met gebruikmaking van de vergunning, een omstandigheid die betrokken dient te worden bij de vraag of het met de intrekking van de vergunning gediende doel onevenredig is in verhouding tot de belangen van [appellante].

Het betoog slaagt niet.

Belangenafweging

10.     [appellante] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college geen deugdelijke belangenafweging heeft verricht. Daartoe voert zij aan dat de in 2008 verleende vergunning ziet op de herbouw van een reeds legaal op het perceel opgerichte recreatiewoning in een gebied waar verder, op de voor recreatief gebruik bedoelde nabijgelegen houtloods "De Zwarte Schuur" na, geen andere recreatiewoningen zijn, waardoor er geen omwonenden zijn die een belang hebben bij de intrekking van de vergunning. Verder heeft de rechtbank volgens [appellante] niet onderkend dat het college in de belangenafweging niet heeft betrokken dat de bouwwerkzaamheden tussen 2009 en 2012 hebben stilgelegen, omdat de fundering verkeerd was aangelegd en pas na 2012 kon worden begonnen met de herbouw. Verder voert [appellante] aan dat het college in de belangenafweging niet heeft onderkend dat zij veel investeringen heeft gedaan en handelingen heeft verricht om de recreatiewoning op het perceel te kunnen plaatsen. Volgens [appellante] zijn er drie weken voorbereidingstijd nodig om de constructie op het perceel te kunnen plaatsen en moeten de onderdelen binnen drie dagen na aflevering op het perceel in elkaar worden gezet. Door extreme plaatselijke omstandigheden werden de bouwwerkzaamheden echter bemoeilijkt en kon de prefab constructie niet op het perceel worden geplaatst, aldus [appellante]. Onder verwijzing naar de door haar overgelegde foto’s van de Postelsedijk, betoogt [appellante] dat de materialen en onderdelen niet tot nauwelijks over de zandweg konden worden vervoerd, omdat die door gebrekkig onderhoud in een slechte staat verkeerde en de recreatiewoning tussen september 2015 en oktober 2018 niet op het perceel kon worden geplaatst.

10.1.  Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, bijvoorbeeld in de uitspraken van 17 april 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1215, en 27 december 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3583, moeten bij de beslissing over intrekking van een omgevingsvergunning alle in aanmerking te nemen belangen worden betrokken en tegen elkaar afgewogen. Daartoe behoren naast de door het bestuursorgaan gestelde belangen, ook de (financiële) belangen van vergunninghouder. Daarbij mag in aanmerking worden genomen of het niet tijdig gebruik maken van de vergunning aan de vergunninghouder is toe te rekenen.

10.2.  De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat het college de door [appellante] aangevoerde omstandigheden die voor 22 april 2014 hebben plaatsgevonden, waaronder de omstandigheid dat de bouwwerkzaamheden tussen 2009 en 2012 door een gebrekkige fundering hebben stilgelegen, niet in de belangenafweging hoefde te betrekken. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, hebben deze omstandigheden betrekking op een eerder voornemen van het college om de vergunning in te trekken. Bij brief van 22 april 2014 heeft het college aangegeven dit voornemen niet te willen doorzetten.

10.3.  De Afdeling overweegt verder dat de rechtbank in hetgeen door [appellante] is aangevoerd terecht geen concrete aanknopingspunten heeft gezien voor het oordeel dat het college geen deugdelijke belangenafweging heeft verricht en dat aannemelijk is dat [appellante] de recreatiewoning binnen afzienbare tijd op het perceel zal realiseren.

De rechtbank heeft terecht overwogen dat uit de overgelegde correspondentie en de verrichte handelingen weliswaar blijkt dat [appellante] de recreatiewoning nog steeds op het perceel wil realiseren, maar zij heeft daarmee niet aannemelijk gemaakt dat zij sinds 12 maart 2014 niet in staat is geweest om de recreatiewoning op het perceel te plaatsen of dat binnen afzienbare tijd alsnog zal doen. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking mogen nemen dat [appellante] heeft aangegeven dat de recreatiewoning op 28 februari 2017 op het perceel zou worden geplaatst, maar dat op 7 september 2017 nog een offerte is opgevraagd voor de recreatiewoning waarbij [appellante] heeft aangegeven de offerte dringend nodig te hebben, omdat zij anders de bouwvergunning zou verliezen.

Hoewel het college in het besluit van 5 januari 2018 heeft erkend dat de Postelsedijk op bepaalde momenten van het jaar slecht bereikbaar is, is de Afdeling met de rechtbank van oordeel dat niet aannemelijk is gemaakt dat het, gezien de staat van de Postelsedijk, in de gehele periode tussen 2014 en 2018 onmogelijk is geweest om de recreatiewoning op het perceel te plaatsen. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, blijkt uit de overgelegde correspondentie met de aannemer weliswaar dat de bouw van de recreatiewoning in de herfst- en winterperioden niet mogelijk was vanwege de slechte staat van de Postelsedijk, maar niet is gebleken welke pogingen zijn ondernomen om de recreatiewoning alsnog, eventueel op andere manieren dan over de Postelsedijk, op het perceel te plaatsen. De Afdeling neemt daarbij in aanmerking dat het college ter zitting heeft toegelicht dat de Postelsedijk naar aanleiding van klachten over de staat van de weg in 2016 een keer extra is onderhouden.

10.4.  De Afdeling is, met de rechtbank, van oordeel dat de nadelige (financiële) gevolgen voor [appellante] van de intrekking van de omgevingsvergunning niet onevenredig zijn in verhouding tot het met de intrekking gediende doel. Daartoe overweegt de Afdeling dat het college in het besluit van 5 januari 2018 terecht heeft gesteld dat de vergunning in 2008 is verleend en er al vijf jaar zijn verstreken sinds het eerdere voornemen van 12 maart 2014 om de vergunning in te trekken. Het college hoefde in het licht van het geldende beleid niet nogmaals uitstel te verlenen, ondanks dat [appellante] haar belangstelling kenbaar heeft gemaakt om de recreatiewoning nog steeds op het perceel te willen realiseren. Gezien het tijdsverloop en wat tot nu toe op het perceel is gerealiseerd, hoefde het college bij zijn afweging om de vergunning in te trekken geen doorslaggevend gewicht toe te kennen aan de daarmee gepaard gaande nadelige (financiële) consequenties voor [appellante].

Het betoog slaagt niet.

Détournement de pouvoir

11.     [appellante] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college gezien de genoemde omstandigheden misbruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid om de vergunning in te trekken.

11.1.  Naar het oordeel van de Afdeling blijkt uit dat wat [appellante] heeft aangevoerd niet dat het college zijn bevoegdheid tot het nemen van het intrekkingsbesluit heeft gebruikt voor een ander doel dan waarvoor die bevoegdheid is verleend. Het college heeft met de intrekking van de vergunning beoogd te voorkomen dat ongebruikte vergunningen in stand worden gehouden, zodat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het college deze bevoegdheid niet heeft misbruikt.

Het betoog slaagt niet.

Conclusie

12.     Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient, gelet op hetgeen in 5.2 is overwogen, te worden vernietigd. De Afdeling zal echter het beroep van [appellante] tegen het besluit van 3 augustus 2018 ongegrond verklaren. Dit betekent dat [appellante] niet meer beschikt over een vergunning voor de herbouw van een recreatiewoning met bijgebouw op het perceel [locatie] in Bladel.

13.     Het college moet de proceskosten van [appellante] vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 6 november 2019 in zaak nr. 18/2489;

III.      verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond;

IV.      veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Bladel tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 50,78, met dien verstande dat het college bij betaling van het genoemd bedrag aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

V.       gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Bladel aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 259,00 voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. A. ten Veen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Graaff-Haasnoot, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen

Uitgesproken in het openbaar op 2 maart 2022

531-975

Bijlage

Algemene wet bestuursrecht (Awb)

Artikel 1:2, eerste lid, luidt:

"Onder belanghebbende wordt verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken."

Artikel 6:7 luidt:

"De termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift bedraagt zes weken."

Artikel 6:8, eerste lid, luidt:

"De termijn vangt aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt."

Artikel 6:9 luidt:

"1. Een bezwaar- of beroepschrift is tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen;

2. Bij verzending is een bezwaar- of beroepschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen."

Artikel 6:22 luidt:

"Een besluit waartegen bezwaar is gemaakt of beroep is ingesteld, kan, ondanks schending van een geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, door het orgaan dat op het bezwaar of beroep is beslist in stand worden gelaten indien aannemelijk is dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld."

Artikel 6:24 luidt:

"Deze afdeling is met uitzondering van artikel 6:12 van overeenkomstige toepassing indien hoger beroep, incidenteel hoger beroep, beroep in cassatie of incidenteel beroep in cassatie kan worden ingesteld."

Artikel 7:11 luidt:

"1. Indien het bezwaar ontvankelijk is, vindt op grondslag daarvan een heroverweging van het bestreden besluit plaats;

2. Voor zover de heroverweging daartoe aanleiding geeft, herroept het bestuursorgaan het bestreden besluit en neemt het voor zover nodig in de plaats daarvan een nieuw besluit."

Artikel 8:26, eerste lid, luidt:

"De bestuursrechter kan tot sluiting van het onderzoek ter zitting ambtshalve, op verzoek van een partij of op hun eigen verzoek, belanghebbenden in de gelegenheid stellen als partij aan het geding deel te nemen."

Artikel 8:69 luidt:

"1. De bestuursrechter doet uitspraak op de grondslag van het beroepschrift, de overgelegde stukken, het verhandelde tijdens het vooronderzoek en het onderzoek ter zitting;

2. De bestuursrechter vult ambtshalve rechtsgronden aan;

3. De bestuursrechter kan ambtshalve de feiten aanvullen."

Artikel 8:78 luidt:

"De uitspraak geschiedt in het openbaar."

Grondwet

Artikel 121 luidt:

"Met uitzondering van de gevallen bij wet bepaald vinden de terechtzittingen in het openbaar plaats en houden de vonnissen gronden in waarop zij rusten. De uitspraak geschiedt in het openbaar."

Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM)

Artikel 6, eerste lid, luidt:

"Bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging heeft een ieder recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld. De uitspraak moet in het openbaar worden gewezen, maar de toegang tot de rechtszaal kan aan de pers en het publiek worden ontzegd, gedurende de gehele terechtzitting of een deel daarvan, in het belang van de goede zeden, van de openbare orde of nationale veiligheid in een democratische samenleving, wanneer de belangen van minderjarigen of de bescherming van het privéleven van procespartijen dit eisen of, in die mate als door de rechter onder bijzondere omstandigheden strikt noodzakelijk wordt geoordeeld, wanneer de openbaarheid de belangen van een behoorlijke rechtspleging zou schaden."