Uitspraak 202107618/2/R2


Volledige tekst

202107618/2/R2.
Datum uitspraak: 18 januari 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State inzake de opheffing of wijziging (artikel 8:87, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht; hierna: de Awb) van de bij uitspraak van 10 december 2021, in zaak nr. 202107618/3/R2, getroffen voorlopige voorziening, hangende het hoger beroep van:

[verzoekster], gevestigd te [plaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 24 november 2021 in zaak nr. 21/997 in het geding tussen:

[verzoekster]

en

het college van gedeputeerde staten van Overijssel.

Procesverloop

Bij besluit van 27 juli 2020 heeft het college aan [verzoekster] een last onder dwangsom opgelegd.

Bij besluit van 21 mei 2021 heeft het college het door [verzoekster] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en de last onder dwangsom gehandhaafd met verlenging van de aan die last verbonden begunstigingstermijn.

Bij uitspraak van 24 november 2021 heeft de rechtbank het door [verzoekster] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft [verzoekster] hoger beroep ingesteld.

Tevens heeft [verzoekster] de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

Bij uitspraak van 10 december 2021, in zaak nr. 202107618/3/R2, heeft de voorzieningenrechter bij wijze van ordemaatregel de voorlopige voorziening getroffen dat de besluiten van het college van gedeputeerde staten van Overijssel van 27 juli 2020, met kenmerk 2020/0208670, en van 21 mei 2021, met kenmerk 2021/0071896, worden geschorst.

Partijen zijn uitgenodigd om te verschijnen ter zitting, teneinde te kunnen beoordelen of toepassing moet worden gegeven aan artikel 8:87, eerste lid, van de Awb.

Door [verzoekster], het college en [partij] en Stichting Leefbaar Buitengebied zijn nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 december 2021, waar [verzoekster], vertegenwoordigd door [gemachtigden], bijgestaan door mr. R. Benhadi en mr. Y. Demirci, beiden advocaat te Nijmegen, en het college van gedeputeerde staten van Overijssel, vertegenwoordigd door mr. Vollebergh, zijn verschenen. Voorts zijn ter zitting [partij] en Stichting Leefbaar Buitengebied, vertegenwoordigd door mr. S.P.M. Schaap, advocaat te Raalte, als partij gehoord.

Overwegingen

1.       Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.

2.       Ingevolge artikel 8:87, eerste lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter, ook ambtshalve, een voorlopige voorziening opheffen of wijzigen.

3.       Bij de uitspraak van 10 december 2021 heeft de voorzieningenrechter bij wijze van ordemaatregel de voorlopige voorziening getroffen dat de besluiten van het college van gedeputeerde staten van Overijssel van 27 juli 2020, met kenmerk 2020/0208670, en van 21 mei 2021, met kenmerk 2021/0071896, worden geschorst. Deze ordemaatregel is getroffen omdat er geen tijd was om partijen op een zitting te horen vóór 15 december 2021, de datum waarop [verzoekster] de opgelegde dwangsom zou verbeuren als zij niet zou voldoen aan de gegeven last.

4.       De voorzieningenrechter zal beoordelen of aanleiding bestaat de getroffen voorlopige voorziening op te heffen of te wijzigen.

5.       Het college heeft een dwangsom opgelegd met als inhoud dat [verzoekster] haar activiteiten op het perceel [locatie] te [plaats] staakt en gestaakt houdt dan wel zodanig inperkt dat kwaliteitsverslechtering van habitats in het nabijgelegen Natura 2000-gebied Engbertsdijksvenen is uitgesloten.

6.       Om te beoordelen of en in hoeverre het college handhavend mocht optreden tegen de bedrijfsactiviteiten van [verzoekster] op het perceel [locatie], dient onder meer de vraag te worden beantwoord of de huidige bedrijfsactiviteiten van [verzoekster] een toename van stikstofdepositie op het betrokken Natura-2000 gebied Engbertsdijksvenen teweegbrengt ten opzichte van de bedrijfsactiviteiten op grond van bestaande toestemmingen hiervoor op de relevante referentiedatum of -data.

De rechtbank en het college zijn uitgegaan van 10 juni 1994 als referentiedatum, omdat het Vogelrichtlijngebied "Engbertsdijksvenen" vóór die datum als zodanig is aangewezen. [verzoekster] meent dat van een latere datum moet worden uitgegaan. Daartoe betoogt zij dat de aanwijzing als Vogelrichtlijngebied betrekking had op de kraanvogel, een vogelsoort waarvan het leefgebied volgens haar niet stikstofgevoelig is en dat het gebied Engbertsdijksvenen ter bescherming van stikstofgevoelige habitattypen als uitvoering van de Habitatrichtlijn eerst op 7 december 2004 op de lijst van gebieden van communautair belang is geplaatst.

Verder is in hoger beroep aangevochten het oordeel van de rechtbank dat [verzoekster] onvoldoende heeft aangetoond te beschikken over milieurechten die een bepaalde stikstofdepositie veroorzaakten en dat het college daarom terecht heeft geconcludeerd dat [verzoekster] voor haar huidige bedrijfsactiviteiten een vergunning op grond van de Wet natuurbescherming nodig heeft. [verzoekster] stelt daartegenover dat, nu het gaat om het opleggen van een dwangsom, het in de eerste plaats aan het college is om aan te tonen dat er een bevoegdheid bestaat tot optreden. Ook heeft [verzoekster] gesteld dat zij voldoende aannemelijk heeft gemaakt wat de omvang was van de door haar, althans haar rechtsvoorganger, rechtmatig uitgeoefende activiteiten en de daaruit voortvloeiende stikstofdepositie op het Natura 2000-gebied Engbertsdijksvenen. In dit verband heeft zij onder meer de verleende milieuvergunningen, luchtfoto’s en Aeriusberekeningen overgelegd die naar haar stellen zijn gebaseerd op de bedrijfsactiviteiten die zij op de verschillende referentiedata mocht verrichten.

7.       Gelet op de complexiteit van de beantwoording van de door partijen voorgelegde vragen, vergt de beoordeling van de door [verzoekster] aangedragen gronden nader onderzoek waarvoor deze procedure zich niet leent. De vraag of vooruitlopend op die beoordeling in de bodemzaak de uitgesproken voorlopige voorziening moet worden gehandhaafd, zal dan ook worden beantwoord aan de hand van uitsluitend een belangenafweging. In dit verband is van belang dat in hoger beroep niet is bestreden het oordeel van de rechtbank dat de activiteiten van [verzoekster] stikstofdepositie op stikstofgevoelige habitats in het Natura 2000-gebied Engbertsdijksvenen tot gevolg hebben, terwijl  kritische depositiewaarden in het gebied al worden overschreden. Anderzijds is in hoger beroep evenmin bestreden het oordeel van de rechtbank dat aannemelijk is dat [verzoekster] in ieder geval ten tijde van de door de rechtbank aangehouden referentiedatum van 10 juni 1994 op grond van een op 24 augustus 1993 verleende oprichtingsvergunning als bedoeld in de Hinderwet bedrijfsactiviteiten mocht verrichten die ter plaatse ook stikstofdepositie veroorzaken. Verder is ter zitting door het college gesteld dat het aandeel van de depositie van de bedrijfsactiviteiten van [verzoekster] in de overschrijding van kritische depositiewaarden betrekkelijk klein is. Gelet hierop acht de voorzieningenrechter aannemelijk dat, als al sprake is van een toename van stikstofdepositie ten opzichte van de van belang zijde referentiedatum of data, een voortzetting van de bedrijfsactiviteiten tot aan de uitspraak in de hoofdzaak slechts in beperkte mate nadelige gevolgen zal kunnen hebben voor de kwaliteit van het betrokken Natura 2000-gebied ten opzichte van de bedrijfsactiviteiten waarvoor toestemming bestond op de relevante datum of data. Verder is aannemelijk dat het staken van haar bedrijfsactiviteiten  aanzienlijke gevolgen heeft voor [verzoekster] en het bij haar in dienst zijnde personeel. De voorzieningenrechter is, alles afwegende, van oordeel dat in dit geval de belangen die zijn betrokken bij voortzetting van de bedrijfsactiviteiten van [verzoekster], zwaarder wegen dan de belangen die zijn betrokken bij de bescherming van de natuurlijke kenmerken van het betrokken Natura 2000-gebied. Gelet hierop ziet de voorzieningenrechter voldoende grond om de schorsing voort te laten duren. De in de uitspraak van 10 december 2021, in zaak nr. 202107618/3/R2, getroffen voorlopige voorziening wordt gehandhaafd.

8.       Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding in de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        handhaaft de bij wijze van voorlopige voorziening uitgesproken schorsing van de besluiten van het college van gedeputeerde staten van Overijssel van 27 juli 2020, met kenmerk 2020/0208670, en van 21 mei 2021, met kenmerk 2021/0071896;

II.       veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Overijssel tot vergoeding van bij [verzoekster] in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.518,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

III.      gelast dat het college van gedeputeerde staten van Overijssel aan [verzoekster] het door haar voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 541,00 vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. R.E.A. Matulewicz, griffier.

De voorzieningenrechter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.  De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 18 januari 2022

45