Uitspraak 202102077/1/V2


Volledige tekst

202102077/1/V2.
Datum uitspraak: 4 augustus 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

[de vreemdeling],

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 24 maart 2021 in zaak nr. NL21.2985 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

Procesverloop

Bij besluit van 23 februari 2021 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.

Bij uitspraak van 24 maart 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. G.E. Jans, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.

Overwegingen

1.       Wat de vreemdeling in de grieven 1, 2 en 4 heeft aangevoerd, leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het hogerberoepschrift in zoverre geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).

Inleiding

2.       De vreemdeling heeft aan zijn asielaanvraag ten grondslag gelegd dat hij homoseksueel is en uit Nigeria is gevlucht nadat hij werd betrapt, terwijl hij intiem was met zijn partner. Hij heeft, gelet op wat onder 1 is overwogen, de gestelde betrapping en daardoor ontstane problemen niet met zijn verklaringen of met bewijsmateriaal aannemelijk gemaakt. Evenmin heeft hij gelet op wat onder 1 is overwogen zijn gestelde seksuele gerichtheid met alleen zijn verklaringen aannemelijk weten te maken. De vreemdeling heeft echter ook stukken overgelegd ter onderbouwing van zijn gestelde seksuele gerichtheid. In deze uitspraak gaat het om de vraag of de staatssecretaris deugdelijk gemotiveerd op die stukken is ingegaan en of hij ze bij de beoordeling van de geloofwaardigheid van de door de vreemdeling gestelde seksuele gerichtheid integraal heeft bezien in relatie tot de door de vreemdeling afgelegde verklaringen.

2.1.    Het gaat daarbij alleen om de feitelijke informatie die uit die stukken volgt. Voor zover in stukken staat dat de opstellers ervan zelf niet twijfelen aan de seksuele gerichtheid van de vreemdeling, komt hieraan gelet op werkinstructie 2019/17 (hierna: WI 2019/17) en vaste rechtspraak immers maar beperkt gewicht toe (zie bijvoorbeeld de uitspraken van 12 augustus 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1885 en 12 mei 2021, ECLI:NL:RVS:2021:977).

2.2.    De vreemdeling heeft verklaringen van verschillende belangenorganisaties overgelegd, waarin onder meer staat dat de vreemdeling en zijn gestelde partner bekend zijn bij het COC en LGBT Asylum Support en zij regelmatig zijn gezien bij bijeenkomsten, waarvan ook foto’s zijn bijgevoegd. Verder heeft hij een toegangsticket voor een homosauna ingebracht van 29 augustus 2020 en een bankafschrift waaruit blijkt dat de vreemdeling van mei 2019 tot en met augustus 2020 bijna maandelijks, soms meer keren per maand, betalingen heeft gedaan in die sauna. De vreemdeling heeft erop gewezen dat de asielprocedure van zijn gestelde partner nog niet is afgerond, omdat hij gelet op een brief van de staatssecretaris van 12 maart 2021 een aanvullend gehoor krijgt. Ook heeft de vreemdeling een verklaring ingebracht van een Nederlandse man, waarin onder meer hun ontmoeting is beschreven en waarin staat dat hij en de vreemdeling geregeld seksueel contact hebben. Ter zitting bij de rechtbank heeft een andere partner van de vreemdeling verklaard over een liefdesrelatie en seksueel contact met de vreemdeling tussen 2016 en 2018. Ten slotte heeft de vreemdeling een foto van een profiel op een applicatie voor lhbti, berichten op die applicatie en foto’s van bijeenkomsten en van partners overgelegd.

Grief over de waardering van de overgelegde feitelijke stukken

3.       In zijn derde grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris aan de overgelegde stukken niet ten onrechte geen doorslaggevend gewicht heeft toegekend. Volgens de vreemdeling heeft de rechtbank te weinig gewicht toegekend aan de stukken en niet ingezien dat de staatssecretaris onvoldoende heeft gemotiveerd hoe hij deze heeft betrokken in zijn beoordeling. Hij wijst er daarbij op dat volgens WI 2019/17 waarde toekomt aan stukken met feitelijke informatie, zoals nu zijn overgelegd, en dat de staatssecretaris gemotiveerd daarop moet ingaan, terwijl dat nu niet is gebeurd.

Waardering van feitelijke stukken in lhbti-zaken

3.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 8 juli 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2170, naar aanleiding van het arrest van het Hof van Justitie van 2 december 2014, A, B en C tegen de staatssecretaris, ECLI:EU:C:2014:2406), kan een vreemdeling zelden overtuigend bewijs leveren van zijn seksuele gerichtheid en is het betrekken van bepaalde vormen van bewijsmateriaal, zoals bijvoorbeeld rapporten van medisch onderzoek naar een gestelde seksuele gerichtheid en expliciet beeldmateriaal, ook in strijd met grondrechten en de menselijke waardigheid. Naar zijn aard leent een seksuele gerichtheid als asielmotief, net als een bekering, zich ook minder voor bewijsvoering: het gaat immers om wat iemand innerlijk voelt, denkt of gelooft. Meer nog dan bij andere asielmotieven, zijn de eigen verklaringen van een vreemdeling die een seksuele gerichtheid als asielmotief naar voren brengt dan ook van wezenlijk belang. Het is daarom aan de vreemdeling om vooral aan de hand van zijn verklaringen zijn gestelde seksuele gerichtheid aannemelijk te maken (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 29 augustus 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2884). Hij is immers als geen ander in staat inzicht te bieden in wat hij innerlijk denkt of voelt. Door de wijze waarop de staatssecretaris het onderzoek naar en de beoordeling van een gestelde seksuele gerichtheid heeft ingericht, is een vreemdeling ook daadwerkelijk in staat om met alleen zijn verklaringen zijn gestelde seksuele gerichtheid aannemelijk te maken (zie hierover de uitspraak van 15 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1630 en de al hiervoor genoemde uitspraak van 12 augustus 2020).

3.2.    Het uitgangspunt dat een vreemdeling zijn seksuele gerichtheid vooral met zijn eigen verklaringen aannemelijk kan en moet maken, laat onverlet dat bepaalde stukken, die wat betreft inhoud niet in strijd komen met de grondrechten en menselijke waardigheid, kunnen dienen als ondersteunend bewijs. Dit betekent dat die stukken, afhankelijk van de door een vreemdeling afgelegde verklaringen, het overige bewijs en de daarover geformuleerde tegenwerpingen, ertoe kunnen leiden dat een vreemdeling zijn seksuele gerichtheid ondanks ontoereikende verklaringen toch aannemelijk heeft gemaakt. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, verricht de staatssecretaris immers een integrale geloofwaardigheidsbeoordeling, waarbij hij de verklaringen van een vreemdeling over de verschillende in WI 2019/17 genoemde thema’s uitdrukkelijk in hun onderlinge samenhang én in het licht van de overige verklaringen en het overgelegd bewijsmateriaal beziet (zie de hiervoor genoemde uitspraken van 15 juni 2016 en 12 augustus 2020). Daarbij kan de omstandigheid dat een vreemdeling over één thema ontoereikend heeft verklaard zonder dat hiervoor een rechtvaardiging bestaat, er niet zonder meer toe leiden dat de door die vreemdeling gestelde seksuele gerichtheid ongeloofwaardig moet worden geacht, aangezien die ontoereikende verklaring kan worden gecompenseerd met andere verklaringen en overgelegd bewijsmateriaal. Het is daarbij aan de staatssecretaris om in het besluit inzichtelijk te maken hoe hij de afgelegde verklaringen en overgelegde stukken in het kader van de verschillende thema’s waardeert en onderling weegt.

3.3.    Overgelegde stukken zijn dus op zichzelf bezien zelden overtuigend bewijs van een gestelde seksuele gerichtheid, maar een vreemdeling kan hiermee wél, onder bepaalde omstandigheden, ondersteunend bewijs leveren van zijn verklaringen over bepaalde thema’s die bij de integrale beoordeling van belang zijn, zoals de activiteiten in Nederland of het hebben van een homoseksuele relatie. Dat is, zoals de Afdeling in voormelde uitspraak van 12 augustus 2020 al overwoog en ook besloten ligt in WI 2019/17, in het bijzonder het geval waar het gaat om informatie van feitelijke aard of verklaringen van objectieve derden over feitelijk gedrag. Uiteraard kunnen die stukken voor de staatssecretaris ook aanleiding vormen om een vreemdeling nader te horen over de inhoud - en opsteller - van de stukken, om zo de thema’s waarop de stukken betrekking hebben en de persoonlijke relevantie van de desbetreffende omstandigheden voor de vreemdeling inzichtelijker te maken en de gestelde seksuele gerichtheid als geheel beter en in samenhang te kunnen beoordelen op geloofwaardigheid.

3.4.    De staatssecretaris kan gelet op het vorenstaande, en zoals ook volgt uit WI 2019/17, bij de beoordeling van overgelegde stukken dus niet volstaan met een enkele verwijzing naar de ontoereikende verklaringen van een vreemdeling. De staatssecretaris zal kenbaar moeten motiveren hoe hij rekening heeft gehouden met elk van de aangeleverde stukken. Dit betekent onder meer dat als de staatssecretaris, eventueel na een vreemdeling gehoord te hebben, enige waarde toekent aan een stuk, hij in zoverre duidelijk moet maken of hij de uit het stuk blijkende omstandigheden geloofwaardig acht. Aangezien de staatssecretaris een integrale geloofwaardigheidsbeoordeling verricht, moet hij ook daadwerkelijk en kenbaar motiveren welk gewicht aan de inhoud van die stukken toekomt in het licht van de tegenover hem afgelegde en al dan niet geloofwaardig geachte verklaringen over de gestelde seksuele gerichtheid en eventueel overgelegd ander bewijsmateriaal (zie voormelde uitspraken van 15 juni 2016 en 12 augustus 2020). Deze motivering moet hij niet alleen geven om voor een vreemdeling of derden duidelijk te maken hoe de inbreng is betrokken, maar ook om de bestuursrechter in staat te stellen dit te toetsen (vergelijk de uitspraak van 13 april 2016, ECLI:NL:RVS:2016:890 en voormelde uitspraak van 12 mei 2021).

Beoordeling grief

3.5.    De rechtbank heeft over de overgelegde stukken alleen overwogen dat de staatssecretaris hieraan niet ten onrechte geen doorslaggevend gewicht heeft toegekend, omdat de vreemdeling met zijn eigen verklaringen er niet in is geslaagd zijn gestelde seksuele gerichtheid aannemelijk te maken. Omdat in de overwegingen een nadere toelichting over de waardering van de stukken en de weging ervan in het licht van de overige verklaringen en stukken ontbreekt, komt dit oordeel erop neer dat de staatssecretaris de door de vreemdeling overgelegde stukken terzijde kon schuiven met een enkele verwijzing naar de ontoereikende verklaringen van de vreemdeling zelf. Zoals de vreemdeling terecht aanvoert en volgt uit wat de Afdeling hiervoor heeft overwogen, kan de staatssecretaris echter niet volstaan met een dergelijke verwijzing. De rechtbank heeft dit dan ook ten onrechte overwogen en had het standpunt van de staatssecretaris over deze stukken moeten toetsen. Zoals de vreemdeling terecht aanvoert en volgt uit de overwegingen hierna, voldoet die motivering niet aan de onder 3.4 beschreven motiveringseisen.

3.6.    De staatssecretaris heeft in zijn beoordeling van de door de vreemdeling overgelegde stukken in de eerste plaats gewezen op de noodzaak voor de vreemdeling om zelf overtuigende verklaringen af te leggen, wat gelet op het vorenstaande onvoldoende motivering vormt.

3.6.1. In aanvulling daarop merkt de staatssecretaris over een verklaring van het COC op dat het bezoeken van bijeenkomsten nog niet hoeft te betekenen dat de vreemdeling homoseksueel is. Hoewel het stuk op zichzelf bezien inderdaad geen overtuigend bewijs is van de seksuele gerichtheid, laat dit onverlet dat overgelegde stukken, zoals hiervoor onder 3.2 en 3.3 is overwogen, gezien de integrale geloofwaardigheidsbeoordeling aan de hand van verschillende thema’s, er soms toe kunnen leiden dat een vreemdeling zijn seksuele gerichtheid ondanks ontoereikende verklaringen aannemelijk heeft gemaakt. De staatssecretaris heeft met deze enkele opmerking, zonder nader onderzoek of nadere motivering, niet duidelijk gemaakt of hij het bezoeken van bijeenkomsten geloofwaardig acht en, zo ja, welke gevolgen dat volgens hem heeft voor de geloofwaardigheid van de gestelde seksuele gerichtheid. Daardoor heeft hij in het kader van de integrale beoordeling van de geloofwaardigheid van de gestelde seksuele gerichtheid niet duidelijk gemaakt welke invloed deze feitelijke informatie heeft op de beoordeling van het thema ‘activiteiten en contacten in Nederland’. Hij heeft deze informatie aldus evenmin afgewogen tegen de al dan niet geloofwaardig geachte overige verklaringen over de gestelde seksuele gerichtheid en de overige overgelegde stukken, om zo inzichtelijker te maken waarom de vreemdeling hiermee zijn gestelde seksuele gerichtheid niet (alsnog) aannemelijk heeft gemaakt.

3.6.2. Over het overgelegde toegangsbewijs heeft de staatssecretaris opgemerkt dat dit niet hoeft te betekenen dat de vreemdeling daadwerkelijk de homosauna heeft bezocht, terwijl hij over het bankafschrift heeft opgemerkt dat hem niet duidelijk is wat de vreemdeling hiermee wil aantonen. Juist uit dit bankafschrift blijkt echter dat de vreemdeling regelmatig betalingen heeft gedaan in de sauna waarbij het niet voor de hand ligt dat hij de sauna niet ook meermalen heeft bezocht. Ook bij deze feitelijke informatie heeft de staatssecretaris dus niet duidelijk gemaakt of hij dit saunabezoek geloofwaardig acht. Hij heeft deze informatie ook niet kenbaar afgezet tegen de andere tegenwerpingen.

3.6.3. Ook de overige onder 2.2. genoemde stukken heeft de staatssecretaris niet kenbaar beoordeeld. De daaruit blijkende feitelijke informatie heeft de staatssecretaris niet onderzocht, niet besproken in het kader van de desbetreffende thema’s, niet op geloofwaardigheid beoordeeld en evenmin afgewogen tegen de al dan niet geloofwaardig geachte verklaringen over de gestelde seksuele gerichtheid en de overige overgelegde stukken.

3.6.4. Anders dan de rechtbank is de Afdeling daarom van oordeel dat de staatssecretaris niet deugdelijk heeft gemotiveerd hoe hij de overgelegde stukken afzonderlijk, tezamen en in het licht van de overige verklaringen en tegenwerpingen heeft gewaardeerd en waarom de vreemdeling daarmee zijn gestelde seksuele gerichtheid niet alsnog aannemelijk heeft gemaakt. De staatssecretaris moet zijn besluit op dit punt dan ook, eventueel na nader onderzoek en een aanvullend gehoor, beter motiveren. Eveneens biedt dit gelegenheid om de uitkomst van de procedure van de gestelde partner van de vreemdeling te betrekken bij de beoordeling.

3.7.    De derde grief slaagt.

Conclusie

4.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het beroep is gegrond en het besluit van 23 februari 2021 wordt vernietigd. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van rechtbank Den Haag van 24 maart 2021 in zaak nr. NL21.2985;

III.      verklaart het beroep gegrond;

IV.      vernietigt het besluit van 23 februari 2021, […];

V.       veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.244,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. J.J. van Eck, voorzitter, en mr. G.M.H. Hoogvliet en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.W. Prins, griffier.

w.g. Van Eck
voorzitter

w.g. Prins
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 4 augustus 2021

802