Uitspraak 202004793/1/A3


Volledige tekst

202004793/1/A3.
Datum uitspraak: 4 augustus 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 20 juli 2020 in zaak nr. 19/1939 in het geding tussen:

[appellant]

en

de korpschef van politie.

Procesverloop

Bij besluit van 25 september 2018 heeft de korpschef de aanvraag van [appellant] voor een jachtakte afgewezen.

Bij besluit van 8 februari 2019 heeft de minister van Justitie en Veiligheid het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Bij brief van 15 april 2020 heeft de korpschef het bestreden besluit voor zijn rekening genomen.

Bij uitspraak van 20 juli 2020 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De korpschef heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 mei 2021, waar [appellant], bijgestaan door mr. drs. P.M. Timmer-Arends, en de korpschef, vertegenwoordigd door mr. J.S.T. Peek, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       Op 16 juli 2018 heeft [appellant] bij de korpschef een aanvraag ingediend voor de verkrijging van een jachtakte. [appellant] heeft een eigen bedrijf dat ambachtelijk vlees, charcuterie en wild aan diverse restaurants levert. Na geïnteresseerd te zijn geraakt in de jachtpraktijk wenst [appellant] voor zijn werkzaamheden zelf wild te schieten en te leveren. [appellant] heeft hiervoor de vereiste opleiding gevolgd en zijn jachtdiploma behaald.

Op 23 juli 2018 heeft de korpschef het voornemen bekend gemaakt om de aanvraag van [appellant] af te wijzen. Bij de gebruikelijke screening die volgt na het indienen van een aanvraag voor een jachtakte, is de korpschef gebleken dat in het Justitieel Documentatie Systeem (hierna: JDS) een registratie van een misdrijf stond vermeld die aan de verlening van een jachtakte op grond van artikel 3.28, derde lid, aanhef en onder e, van de Wet natuurbescherming (hierna: de Wnb) in de weg staat. Op 10 juli 2015 is [appellant] veroordeeld tot een geldboete van € 320,00 subsidiair zes dagen hechtenis, met een voorwaardelijke proeftijd van twee jaren, voor een overtreding van artikel 13, eerste lid, van de Wet wapens en munitie (hierna: Wwm) en een overtreding van artikel 55, derde lid, aanhef en onder b, van de Wwm.

1.1.    Tijdens de hoorzitting in bezwaar en in zijn schriftelijke zienswijze heeft [appellant] zijn strafrechtelijke veroordeling toegelicht. Tijdens een reis naar Vietnam heeft hij enkele keukengereedschappen als souvenir gekocht met als doel deze in de keuken te gebruiken voor zijn eigen bedrijf. Een van deze keukengereedschappen betrof volgens [appellant] een ‘butcher knuckle pounder’, die voor de bewerking van kwaliteitsvlees dient. Op Schiphol heeft de Koninklijke Marechaussee dit voorwerp aangemerkt als een boksbeugel. [appellant] heeft hiervoor een strafbeschikking gekregen, waartegen hij in verzet is gegaan. Vervolgens heeft de politierechter [appellant] veroordeeld. Hiertegen is [appellant] niet in hoger beroep gegaan. De korpschef heeft in de zienswijze van [appellant] geen aanleiding gezien om de aanvraag voor de jachtakte alsnog in te willigen, omdat de onherroepelijke veroordeling van 10 juli 2015 ingevolge artikel 3.28, derde lid, aanhef en onder e, van de Wnb, dwingend aan verlening van de jachtakte in de weg staat. Dit artikel is imperatief geformuleerd en biedt geen ruimte om daarvan af te wijken, aldus de korpschef. In de aangevallen uitspraak is de rechtbank de korpschef hierin gevolgd. De rechtbank heeft geen andere gronden gezien op grond waarvan de jachtakte alsnog verleend had moeten worden.

Hoger beroep

2.       [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat in zijn geval geen uitzondering kon worden gemaakt door af te wijken van artikel 3.28, derde lid, aanhef en onder e, van de Wnb. De wetgever heeft bij de totstandkoming van deze regel bepaalde gevolgen niet voorzien. Als hij de keuze zou hebben gemaakt om destijds de strafbeschikking te aanvaarden voor de overtreding, dan had de korpschef geen beroep kunnen doen op de weigeringsgrond van artikel 3.28, derde lid, aanhef en onder e, van de Wnb. Toen hij in verzet ging tegen de strafbeschikking was deze weigeringsgrond nog niet van toepassing. Hierdoor kon hij geen rekening houden met de weigeringsgrond bij de keuze om wel of niet in verzet te gaan. Op grond van het subsidiariteitsbeginsel had de korpschef de aanvraag moeten beoordelen aan de hand van artikel 3.28, derde lid, aanhef en onder a, van de Wnb, in samenhang met de Circulaire wapens en munitie 2019 (hierna: Cwm 2019) omdat bij deze bepaling wel beoordelingsruimte aan de korpschef toekomt.

Door de weigering van de jachtakte wordt hij beperkt in zijn zelfontplooiing, omdat hij een grote wens heeft om te jagen. Daarnaast wordt de bedrijfsontwikkeling beperkt. Met een jachtakte zou hij in staat zijn om zelf de dieren te schieten die hij aan restaurants levert en kan hij de verplichte keuringen van de dieren zelf uitvoeren. Dat is van toegevoegde waarde voor zijn bedrijf en is financieel voordeliger. Het is onredelijk dat een overgangsrechtelijke bepaling of een hardheidsclausule ontbreekt. Er is sprake van bijzondere omstandigheden die niet door de wetgever zijn verdisconteerd bij de totstandkoming van de weigeringsgrond. De toepassing van de weigeringsrond is in strijd met de algemene rechtsbeginselen en ongeschreven recht en dient daarom buiten toepassing te worden gelaten. Hierbij verwijst [appellant] naar het arrest van de Hoge Raad van 19 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3679.

De weigering van de jachtakte moet worden beschouwd als een punitieve bestuursrechtelijke maatregel, waardoor hij dubbel wordt gestraft voor hetzelfde feit. Dat hij gebruik heeft gemaakt van zijn recht op verdediging door in verzet te gaan, mag er niet toe leiden dat jaren later nog een punitieve bestuursrechtelijke maatregel volgt op de strafrechtelijke veroordeling. Dit is in strijd met artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM). Het recht op een vrije toegang tot de rechter in de zin van artikel 6 EVRM wordt daardoor ook beperkt, aldus [appellant].

Wettelijk kader

3.       Voor de relevante wet- en regelgeving wordt verwezen naar de bijlage. Deze maakt deel uit van de uitspraak.

Beoordeling hoger beroep

Mocht de korpschef de jachtakte weigeren?

3.1.    Op 1 september 2017 is aan artikel 3.28, derde lid, een onderdeel toegevoegd. Dit onderdeel betreft de weigeringsgrond van artikel 3.28, derde lid, aanhef en onder e, van de Wnb. Dat onderdeel bepaalt dat een jachtakte wordt geweigerd als de aanvrager in de acht jaren voorafgaand aan de beslissing op de aanvraag onherroepelijk is veroordeeld wegens het plegen van een misdrijf omschreven in de Wwm. Op deze weigeringsgrond is de volgende toelichting gegeven: (Kamerstukken II, 2016/17, 34432, nr. 12, blz. 2-3)

’Hiermee wordt in de wet geregeld dat een veroordeling in het verleden (tot acht jaren terug) voor bepaalde - geweldsgerelateerde - delicten altijd leidt tot een afwijzing van het verzoek om een wapenvergunning of een jachtakte. Bij de opsomming is als uitgangspunt genomen dat deze misdrijven in het bijzonder blijk geven van agressie, dan wel dat de inzet van een wapen hierbij extra gevaarzettend zou zijn geweest. De opgesomde bepalingen betreffen onder meer misdrijven tegen het openbaar gezag en misdrijven tegen het leven gericht, mishandeling en afpersing en afdreiging. Ook piraterij en andere scheepvaart- en luchtvaartmisdrijven vormen voor wapenbezit een absolute contra-indicatie. Hetzelfde geldt voor alle misdrijven op grond van de Wet wapens en munitie of op grond van de Opiumwet. De opsomming berust voor een groot deel op de aanwijzing van misdrijven waarvoor op grond van artikel 55d van het Wetboek van Strafvordering onderzoeksmiddelen naar alcoholgebruik kunnen worden ingezet. Als iemand op enig moment na verlening van het wapenverlof onherroepelijk wordt veroordeeld voor één van de in de opsomming genoemde strafbare feiten moet de wapenvergunning worden ingetrokken. Het vierde lid heeft tot gevolg dat de terugkijktermijn wordt verlengd in geval van een vrijheidsstraf, namelijk met de duur van de vrijheidsstraf, voor zover deze valt in de acht jaren voorafgaand aan de beslissing op de aanvraag. Bij een vrijheidsstraf van vijf jaar betekent dit dat bij de beslissing op de aanvraag dertien jaar wordt teruggekeken. Een identieke regeling is opgenomen in de Wet natuurbescherming voor de jachtakte.’

3.2.    Uit de geschiedenis van de wijziging van de Wnb, de Flora- en faunawet en de Wwm (Kamerstukken II 2015/16, 34432, nr. 3) volgt dat de weigeringsgrond tot doel had de versterking van het stelsel ter beheersing van legaal wapenbezit. De aanleiding hiervoor was dat de toenmalige regeling voor het bezit van vuurwapens en munitie nog onvoldoende veiligheidswaarborgen bevatte. Uit de geschiedenis van bovengenoemde wetten volgt dat de wijzigingen in het stelsel ter beheersing van legaal wapenbezit ertoe strekken beter te waarborgen dat legale wapens alleen in handen komen van diegenen die kunnen omgaan met de verantwoordelijkheid die bezit van vuurwapens met zich brengt. Daarom heeft de wetgever een verzwaarde screening en actieve informatieplicht geïntroduceerd. Het verlenen van toestemming tot het houden van een vuurwapen moet volgens de wetgever niet kunnen plaatsvinden als er objectiveerbare gegevens zijn die erop wijzen dat de aanvrager met een vuurwapen een gevaar voor zichzelf, de openbare orde of veiligheid kan vormen. Het is volgens de wetgever, gezien het gevaar dat het bezit van wapens en munitie met zich meebrengt, gewenst veel controlemogelijkheden in te bouwen. De wetgever heeft erkend dat de verzwaarde screening en de informatieplicht bij aanvraag van een wapenverlof, lasten voor de burger meebrengt. Deze lasten zijn volgens de wetgever, gezien het gevaar van het bezit van vuurwarpens, gerechtvaardigd. De wetgever heeft bij de invoering van de weigeringsgrond van artikel 3.28, derde lid, aanhef en onder e, van de Wnb, uitdrukkelijk bepaald dat een veroordeling in het verleden - tot acht jaren terug - voor bepaalde delicten altijd leidt tot een afwijzing van het verzoek om een jachtakte. De rechtbank heeft terecht overwogen dat artikel 3.28, derde lid, aanhef en onder e, van de Wnb, dwingend is geformuleerd. Als zich een situatie als omschreven in dit onderdeel voordoet, moet de gevraagde jachtakte worden geweigerd. De korpschef heeft geen beoordelingsruimte om hiervan af te wijken.

Uit de geschiedenis van artikel 3.28, derde lid, onder e, van de Wnb, kan worden afgeleid dat de wetgever een overtreding van de Wwm, voor ogen heeft gehad bij de totstandkoming van die weigeringsgrond. De wetgever heeft ervoor gekozen dat veroordelingen voor bepaalde misdrijven, waaronder juist álle misdrijven genoemd in de Wwm, altijd leiden tot weigering van de jachtakte. Een overtreding van de Wwm betekent immers per definitie dat de betrokkene niet zorgvuldig omgaat met (vuur)wapens (vergelijk uitspraak van de Afdeling van 21 juli 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1590).

3.3.    Ter zitting bij de Afdeling heeft [appellant] erkend dat de omstandigheden in zijn zaak zich moeilijk laten vergelijken met de omstandigheden die speelden in het door hem genoemde arrest van de Hoge Raad.

De omstandigheden die [appellant] heeft aangevoerd, kunnen niet worden aangemerkt als bijzonder. Alleen al daarom bestaat geen aanleiding om strikte wetstoepassing achterwege te laten. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de korpschef de jachtakte moest weigeren.

3.4.    Het betoog faalt.

Is artikel 6 EVRM geschonden?

4.       Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 13 mei 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1226, heeft het EHRM in zijn arrest van 6 juni 1976 drie criteria geformuleerd voor de bepaling of sprake is van een punitieve sanctie, ofwel een criminal charge. Ten eerste is van belang de classificatie van de sanctie naar nationaal recht, ten tweede de aard van de overtreding - mede bezien in relatie tot het doel van de sanctie - en ten derde de zwaarte van de maatregel. De laatste twee criteria zijn niet cumulatief: het voldoen aan één van deze criteria kan in bepaalde gevallen al leiden tot de conclusie dat van een criminal charge sprake is. Daarnaast is mogelijk dat het tweede en derde criterium in samenhang bezien een dergelijke conclusie kunnen rechtvaardigen.

4.1.    De rechtbank heeft terecht overwogen dat de weigering van een jachtakte geen punitieve sanctie is, omdat deze weigering niet bedoeld is om leed toe te voegen. De weigering betreft een preventieve bestuurlijke maatregel die erop is gericht te waarborgen dat legale wapens alleen in handen komen van diegenen die kunnen omgaan met de verantwoordelijkheid die bezit van vuurwapens met zich brengt. De maatregel is dus een veiligheidswaarborg en strekt daarmee tot bevordering van de bescherming van de openbare orde en de veiligheid van de samenleving. De kwalificatie die de wetgever aan de maatregel geeft, het met de maatregel beoogde doel en de aard en de zwaarte van de maatregel maken dat de maatregel niet is aan te merken als een bestraffende sanctie. Dat betekent dat geen sprake is van dubbele bestraffing voor hetzelfde feit.

4.2.    Het betoog faalt.

5.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

6.       De korpschef hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld dor mr. J.J. van Eck, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen

w.g. Klein
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 4 augustus 2021

176-973

BIJLAGE | WETTELIJK KADER

Wet natuurbescherming

Artikel 3.28

1. De jachtakte wordt verleend door de korpschef, bedoeld in artikel 27 van de Politiewet 2012.

[…]

3. De jachtakte wordt geweigerd indien:

e. de aanvrager in de acht jaren voorafgaand aan de beslissing op de aanvraag bij onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak is veroordeeld wegens het plegen van een misdrijf als omschreven in de artikelen 92, 95, 95a, 108 tot en met 110, 115 tot en met 117, 121, 121a, 123 tot en met 124a, 131, 140 tot en met 141a, 142, 157, 164, 166, 168, 170, 179, 180, 242 tot en met 247, 248f, 249, 250, 273f, 274, 279, 281 tot en met 282b, 284 tot en met 285b, 287 tot en met 292, 300 tot en met 303, 307, 312, 317, 350, 352 of 381 tot en met 387 van het Wetboek van Strafrecht, of wegens het plegen van een misdrijf op grond van de Wet wapens en munitie of op grond van de Opiumwet.

Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens

Artikel 6. Recht op een eerlijk proces

1. Bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging heeft een ieder recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld. De uitspraak moet in het openbaar worden gewezen maar de toegang tot de rechtszaal kan aan de pers en het publiek worden ontzegd, gedurende de gehele terechtzitting of een deel daarvan, in het belang van de goede zeden, van de openbare orde of nationale veiligheid in een democratische samenleving, wanneer de belangen van minderjarigen of de bescherming van het privé leven van procespartijen dit eisen of, in die mate als door de rechter onder bijzondere omstandigheden strikt noodzakelijk wordt geoordeeld, wanneer de openbaarheid de belangen van een behoorlijke rechtspleging zou schaden.

[…]