Uitspraak 201909109/1/R2


Volledige tekst

201909109/1/R2.
Datum uitspraak: 21 april 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak, onderscheidenlijk tussenuitspraak met toepassing van artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) in het geding tussen:

1.       Fluidwell B.V., gevestigd te Best, en [appellant sub 1A], gevestigd te Veghel, gemeente Meierijstad,

2.       Ocean Outdoor Nederland B.V., [appellant sub 2A], beide gevestigd te Breda, en [appellant sub 2B], gevestigd te Boekel (hierna tezamen: Ocean Outdoor en andere), gemeente Boekel,

3.       [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B], beide wonend te Veghel, gemeente Meierijstad,

4.       [appellant sub 4A] en [appellant sub 4B], beiden wonend te Veghel, gemeente Meierijstad,

appellanten,

en

het college van burgemeester en wethouders van Meierijstad,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 8 november 2019 heeft het college aan Veghel Win(d)t B.V. een omgevingsvergunning verleend voor het realiseren van vier windturbines op de percelen, kadastraal bekend gemeente Veghel, sectie L, nummers 3340, 2956, 3553, 3566 en 4249, en sectie R, nummers 10, 796 en 667, plaatselijk bekend Edisonweg ongenummerd, Grootdonkweg ongenummerd en de Knokert ongenummerd in Veghel (hierna: de percelen).

Tegen dit besluit hebben Fluidwell en [appellant sub 1A], Ocean Outdoor en andere, [appellanten sub 3] en [appellanten sub 4] beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Het college heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 december 2020, waar Fluidwell en [appellant sub 1A], vertegenwoordigd door [gemachtigde A], bijgestaan door mr. A.S.D. Lijkwan, advocaat te Baarn, Ocean Outdoor en andere, vertegenwoordigd door [gemachtigde B], bijgestaan door mr. R.Th.J. van ’t Zelfde, advocaat te Rotterdam, [appellanten sub 3], bijgestaan door mr. R.E. Wannink, advocaat te Berlicum, [appellanten sub 4] en het college, vertegenwoordigd door mr. C.A.J.M. Reuvers en F.J. Schellen, bijgestaan door mr. M. de Jong, advocaat te Kerkdriel, zijn verschenen. Voorts is Veghel Win(d)t, vertegenwoordigd door [gemachtigde C], bijgestaan door [gemachtigde D], ter zitting gehoord.

Overwegingen

Bestuurlijke lus

1.       Ingevolge artikel 8:51d van de Awb kan de Afdeling het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen.

Inleiding

2.       Veghel Win(d)t wil vier windturbines realiseren op de percelen. Zij heeft voor de ontwikkeling van dit zogeheten Windpark Veghel Win(t)d op 7 juni 2019 een omgevingsvergunning aangevraagd voor de activiteiten bouwen, het afwijken van het bestemmingsplan en het verrichten van een activiteit die van invloed kan zijn op de fysieke leefomgeving als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, c en i van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo). De percelen zijn gelegen aan de rand van de bedrijventerreinen "De Dubbelen" en "De Amert" in Veghel, ten oosten van de rijksweg A50. Gedeputeerde staten van Noord-Brabant hebben toepassing gegeven aan artikel 9f, zesde lid, van de Elektriciteitswet 1998, als gevolg waarvan de bevoegdheid om op de aanvraag te beslissen bij het college is komen te liggen.

Veghel Win(d)t heeft nog geen type windturbine gekozen. De aanvraag is daarom gebaseerd op een bandbreedte. Het college is bij het beoordelen van de milieuhygiënische aanvaardbaarheid uitgegaan van het slechtste scenario dat zich voordoet binnen deze bandbreedte. Voor de ashoogte geldt een bandbreedte van 90 m tot en met 130 m en voor de rotordiameter is een bandbreedte van 120 m tot en met 142 m gehanteerd. Het college heeft de gevraagde omgevingsvergunning verleend voor een periode van 25 jaar na dagtekening van de omgevingsvergunning.

De raad heeft bij het besluit van 27 juni 2019 besloten de verklaring van geen bedenkingen te verlenen en de gemeentelijke coördinatieregeling als bedoeld in artikel 3.30, eerste lid, onder a, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro) toe te passen voor de ontwikkeling van Windpark Veghel Win(t)d.

3.       Op deze zaak is de Crisis- en herstelwet van toepassing.

Relevante regelgeving

4.       De voor deze zaak relevante regelgeving is opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van de uitspraak.

Ingetrokken beroepsgronden

5.       Tijdens de zitting hebben Ocean Outdoor en andere hun beroepsgrond over de slagschaduw ingetrokken.

Coördinatieregeling/bevoegdheid Afdeling

6.       Fluidwell en [appellant sub 1A] en Ocean Outdoor en andere betogen dat de coördinatieregeling van artikel 3.30, eerste lid, onder a, van de Wro ten onrechte is toegepast. Zij voeren aan dat er in dit geval slechts sprake is van één besluit, namelijk het besluit tot het verlenen van de gevraagde omgevingsvergunning. Dit betekent dat de Afdeling volgens hen niet bevoegd is om in eerste en enige aanleg op de beroepen te beslissen.

6.1.    Op voorstel van het college van 28 mei 2019 heeft de raad bij besluit van 27 juni 2019 besloten een ontwerpverklaring van geen bedenkingen af te geven en de gemeentelijke coördinatieregeling in artikel 3.30, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wro van toepassing verklaard voor de ontwikkeling van het Windpark Veghel Win(t)d. In het voorstel van 28 mei 2019 staat dat naast de aanvraag voor de activiteiten ‘afwijken’, ‘bouwen’, ‘aanleg’ en ‘milieu’ ook enkele andere vergunningen en ontheffingen gecoördineerd met de omgevingsvergunning worden voorbereid en aangevraagd. In het voorstel wordt daarbij gewezen op de ontheffing van de Wet natuurbescherming (hierna: de Wnb) en een watervergunning van het waterschap Aa en Maas.

6.2.    De Afdeling stelt vast dat het raadsvoorstel van 28 mei 2019 deel uitmaakt van het raadsbesluit om de coördinatieregeling van toepassing te verklaren voor de ontwikkeling van het windpark. In dat raadsvoorstel zijn enkele toestemmingen met name genoemd die samen met de omgevingsvergunning gecoördineerd worden voorbereid en aangevraagd. Het ontwerp van het nu voorliggende besluit tot het verlenen van de gevraagde omgevingsvergunning heeft van 15 juli 2019 tot en met 26 augustus 2019 ter inzage gelegen. De aanvraag voor een ontheffing van de Wnb is op 5 juni 2019 bij gedeputeerde staten van Noord-Brabant ingediend. Op 28 augustus 2020 hebben gedeputeerde staten besloten de gevraagde ontheffing te verlenen. De aanvraag, het besluit en de bijbehorende stukken hebben van 29 augustus 2020 tot en met 9 oktober 2020 ter inzage gelegen. De besluiten van 8 november 2019 en 28 augustus 2020 zijn in zoverre niet gelijktijdig voorbereid. De besluiten zijn evenmin gelijktijdig bekendgemaakt. Dit laat naar het oordeel van de Afdeling onverlet dat de raad de coördinatieregeling van artikel 3.30, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wro van toepassing heeft kunnen verklaren, omdat in het voorstel van 28 mei 2019 melding is gemaakt van de voor de realisatie van de windturbines noodzakelijke ontheffing van de Wnb en de watervergunning en dit voorstel deel uitmaakt van het besluit van 27 juni 2019. Gelet op deze omstandigheid is de coördinatieregeling juist toegepast en acht de Afdeling zich bevoegd kennis te nemen van het beroep tegen het besluit van 8 november 2019.

Toetsingskader

7.       De beslissing om al dan niet omgevingsvergunning te verlenen voor het afwijken van het bestemmingsplan behoort tot de bevoegdheid van het college. Daarbij geldt dat ingevolge artikel 2.12 van de Wabo de omgevingsvergunning slechts kan worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. De bestuursrechter dient zich bij de toetsing van een dergelijk besluit te beperken tot de vraag of het college in redelijkheid heeft kunnen komen tot zijn besluit om omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan te verlenen.

Aanvraag

8.       Ocean Outdoor en andere betogen dat het college de aanvraag buiten behandeling had moeten laten. Zij voeren aan dat de aanvraag onvolledig is, omdat onvoldoende duidelijk is aangegeven waar de windturbines geplaatst worden. Volgens Ocean Outdoor betekent dit ook dat de onderzoeken naar de ruimtelijke gevolgen van het plan gebrekkig zijn.

8.1.    De Afdeling stelt vast dat de ruimtelijke onderbouwing is voorzien van situatietekeningen. Op deze situatietekeningen is te zien waar elk van de vier windturbines gerealiseerd zal worden. Bovendien zijn de coördinaten van de windturbines opgenomen in de legenda van de tekeningen. Nu de ruimtelijke onderbouwing met de exacte locaties deel uitmaakt van de aanvraag en het besluit, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de aanvraag buiten behandeling had moeten worden gelaten of dat de onderzoeken daarop niet konden worden gebaseerd.

Provinciale Verordening

9.       [appellanten sub 3], Fluidwell en [appellant sub 1A] en Ocean Outdoor en andere betogen dat het besluit van 8 november 2019 in strijd is met de "Verordening Ruimte Noord-Brabant" (hierna: de Verordening Ruimte).

Fluidwell en [appellant sub 1A] voeren aan dat het besluit in strijd is met artikel 3.1, eerste lid, van de Verordening Ruimte, omdat de ruimtelijke onderbouwing geen verantwoording bevat dat het plan bijdraagt aan de zorg voor het behoud en de bevordering van de ruimtelijke kwaliteit van het gebied en de naaste omgeving. Volgens Fluidwell en [appellant sub 1A] is de omstandigheid dat sprake is van goede landschappelijke inpasbaarheid op zichzelf onvoldoende, omdat artikel 3.1, eerste lid, van de Verordening Ruimte verder strekt dan de landschappelijke inpasbaarheid.    

Zij voeren daarnaast aan dat het plan in strijd is met artikel 4.9, eerste lid, onder a, van de Verordening Ruimte. Op grond van dit artikel zijn windturbines slechts toegestaan indien zij gesitueerd zijn op of direct aansluitend aan gronden die bestemd zijn als (middel)zwaar bedrijventerrein. De drie westelijke windturbines worden gebouwd naast het bedrijventerrein "De Dubbelen", waaraan het bestemmingsplan "De Dubbelen" de bestemming "Bedrijventerrein" heeft toegekend. Omdat er op grond van artikel 5.1, aanhef en onder c, van het bestemmingsplan "De Dubbelen" ter plaatse ook bedrijven met een lagere categorie dan 3 zijn toegestaan, is er geen sprake van een (middel)zwaar bedrijventerrein als bedoeld in artikel 1.57 van de Verordening Ruimte, aldus Fluidwell en [appellant sub 1A].

Voorts voeren [appellanten sub 3] en Fluidwell en [appellant sub 1A] aan dat de omgevingsvergunning in strijd is met artikel 7.19, eerste lid, onder b, van de Verordening Ruimte. Volgens Fluidwell en [appellant sub 1A] is het realiseren van windturbines binnen een gemengd landelijk gebied alleen mogelijk indien sprake is van geclusterde opstelling van minimaal drie windturbines. Volgens hen is in dit geval geen sprake van een cluster, maar van een lijnopstelling. Dat het verschil tussen een cluster en een lijnopstelling van belang is, blijkt uit het feit dat er in meerdere artikelen van de Verordening Ruimte een bewust onderscheid wordt gemaakt tussen de twee. Nu er geen sprake is van een cluster van minimaal drie windturbines, is de omgevingsvergunning in strijd met artikel 7.19, eerste lid, van de Verordening Ruimte, aldus Fluidwell en [appellant sub 1A]. Volgens [appellanten sub 3] is evenmin sprake van een lijnopstelling, omdat de lijn niet recht is, maar een slinger vormt.

Tot slot voeren Ocean Outdoor en andere aan dat de omgevingsvergunning in strijd is met artikel 7.19, vierde lid, van de Verordening Ruimte. Volgens hen is er voor het verwijderen van de windturbines na het verstrijken van de termijn waarvoor de omgevingsvergunning is verleend geen financiële zekerheid gesteld als bedoeld in deze verordening. Het opnemen van afspraken in een anterieure overeenkomst is daarvoor onvoldoende, omdat aan de omgevingsvergunning ten onrechte niet de voorwaarde is verbonden dat financiële zekerheid moet worden gesteld dat na uiterlijk 25 jaar de windturbines moeten worden verwijderd. Nu de in de anterieure overeenkomst opgenomen afspraken betrekking hebben op de situatie die zich over meer dan twintig jaar voordoet, is de financiële zekerheidstelling dat de windturbines na 25 jaar worden verwijderd in het besluit van 8 november 2019 onvoldoende gewaarborgd, aldus Ocean Outdoor en andere.

9.1.    De Afdeling stelt vast dat de "Interim omgevingsverordening Noord-Brabant" (hierna: de Interim omgevingsverordening) op 5 november 2019 in werking is getreden. Dit betekent dat niet de Verordening Ruimte, maar de Interim omgevingsverordening van toepassing was ten tijde van het besluit van 8 november 2019.

9.2.    De Afdeling stelt voorop dat, anders dan Fluidwell en [appellant sub 1A] ter zitting hebben gesteld, artikel 9.2 van de Interim omgevingsverordening niet tot gevolg heeft dat de Verordening Ruimte van toepassing was ten tijde van het besluit van 8 november 2019 dan wel dat de Verordening Ruimte ondanks de inwerkingtreding van de Interim omgevingsverordening toegepast had moeten worden bij het besluit van 8 november 2019. Artikel 9.2 van de Interim omgevingsverordening bepaalt slechts dat besluiten die genomen zijn op grond van voorgaande regelgeving hun gelding behouden en dat die regelgeving van toepassing blijft op die besluiten. Omdat het besluit van 8 november 2019 is genomen nadat de Interim omgevingsverordening op 5 november 2019 in werking is getreden, is de Interim omgevingsverordening van toepassing op dat besluit.

Het college heeft in het verweerschrift en ter zitting verklaard en toegelicht dat de omgevingsvergunning ook niet in strijd is met de Interim omgevingsverordening, voor zover die op onderdelen afwijkt van de Verordening Ruimte. De Afdeling zal hierna de in de beroepschriften genoemde artikelen van de Verordening Ruimte bespreken waarmee de omgevingsvergunning volgens [appellanten sub 3], Fluidwell en [appellant sub 1A] en Ocean Outdoor en andere in strijd zijn, voor zover deze artikelen zijn gehandhaafd in de Interim omgevingsverordening.

Ruimtelijke kwaliteit

9.3.    Artikel 3.1, eerste lid, onder a, van de Verordening Ruimte is gehandhaafd in de artikelen 3.37, eerste lid, onder a, (Landelijk gebied) en 3.39, onder a, (Stedelijk gebied) van de Interim omgevingsverordening. De windturbines liggen zowel in Landelijk gebied als in Stedelijk gebied.

Het college heeft zich in het verweerschrift onder verwijzing naar de ruimtelijke onderbouwing op het standpunt gesteld dat de windturbines landschappelijk inpasbaar zijn vanwege de koppeling met de bestaande landschapsstructuren zoals de bedrijventerreinen en de A50. Bovendien volgt de beoogde lijn van de windturbines de kromming van de A50, wat als een wenselijke koppeling wordt beleefd. Omdat de windturbines inpasbaar zijn, is er geen sprake van strijd met artikelen 3.37, eerste lid, onder a, en 3.39, onder a, van de Interim omgevingsverordening, aldus het college.

9.4.    Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college zich gelet op de koppeling met bestaande landschapsstructuren en de aansluiting bij de kromming van de A50 in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de windturbines landschappelijk inpasbaar zijn als bedoeld in de artikelen 3.37, eerste lid, onder a, en 3.39, onder a, van de Interim omgevingsverordening. Voor zover Fluidwell en [appellant sub 1A] hebben aangevoerd dat een goede landschappelijke inpasbaarheid niet voldoende is en dat er ook een verantwoording moet zijn dat de omgevingsvergunning bijdraagt aan de zorg voor het behoud en de bevordering van de ruimtelijke kwaliteit van de naaste omgeving, overweegt de Afdeling dat deze eis niet in de Interim omgevingsverordening wordt gesteld.

De betogen falen.

(Middel)zwaar bedrijventerrein

9.5.    Ingevolge artikel 4.9 van de Verordening Ruimte moeten de windturbines zijn gesitueerd op, of direct aansluitend, aan gronden bestemd als (middel)zwaar bedrijventerrein. De Afdeling stelt vast dat deze eis niet is opgenomen in de Interim omgevingsverordening. Het betoog faalt.

Clustering van windturbines

9.6.    Artikel 7.19, eerste lid, onder b, van de Verordening Ruimte is gehandhaafd in artikel 3.37, eerste lid, onder b, van de Interim omgevingsverordening. Artikel 3.37, eerste lid, onder b, van de Interim omgevingsverordening bepaalt dat er voor nieuwvestiging van windturbines in Landelijk gebied sprake moet zijn van een geclusterde opstelling van minimaal drie windturbines. Dit artikel maakt daarbij, anders dan artikel 7.19 van de Verordening Ruimte, geen onderscheid tussen een lijn- of clusteropstelling. Dat volgt ook uit de toelichting behorende bij artikel 3.37 van de Interim omgevingsverordening. In de toelichting is uiteengezet dat er sprake moet zijn van minimaal drie windturbines in een lijn- óf clusteropstelling. Dit betekent dat de omstandigheid dat geen sprake is van een cluster, maar een lijnopstelling niet leidt tot het oordeel dat sprake is van strijd met artikel 3.37, eerste lid, onder b, van de Interim omgevingsverordening. Voor zover [appellanten sub 3] hebben aangevoerd dat geen sprake is van een lijnopstelling, omdat de lijn niet recht is, overweegt de Afdeling dat in de Interim omgevingsverordening niet is bepaald dat sprake moet zijn van een rechte lijn. Daarnaast is er voor gekozen om de opstelling van de windturbines aan te laten sluiten bij de kromming van de A50. De buiging van de lijn is niet zodanig groot dat in redelijkheid niet meer gesproken kan worden van een lijnopstelling. De betogen falen.

Financiële zekerheid

9.7.    Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat de ten tijde van het bestreden besluit geldende en gelijkluidende Interim omgevingsverordening niet eist dat er vanaf het begin financiële zekerheid wordt gesteld. Volgens het college is de verwijdering van de windturbines verzekerd, omdat zij gerealiseerd worden op gronden waarvan de gemeente de eigenaar is. Bovendien zal, zolang de windturbines daar staan, jaarlijks de retributie voor het te vestigen opstalrecht betaald moeten worden. Daarnaast is het ten tijde van de beëindiging van het gebruik van de windturbines economisch voordeliger om de windturbines te slopen, dan ze in stand te laten. Verder is in de anterieure overeenkomst opgenomen dat vanaf de start van het tweeëntwintigste jaar vanaf de inwerkingstelling van de eerste windmolen een bankgarantie op naam van de gemeente Meierijstad gesteld zal worden die van zodanige hoogte is, dat daarmee het verwijderen zeker wordt gesteld. De hoogte daarvan wordt in het eenentwintigste jaar van exploitatie door Veghel Win(d)t bepaald. Gelet op deze omstandigheden is voldoende financiële zekerheid gesteld voor de verwijdering van de windturbines, aldus het college.

Daarnaast heeft het college zich in het verweerschrift op het standpunt gesteld dat het relativiteitsvereiste in artikel 8:69a van de Awb zich verzet tegen de inhoudelijke beoordeling van de beroepsgrond van Ocean Outdoor en andere met betrekking tot de financiële zekerheid. Volgens het college sterkt artikel 7.19, vierde lid, van de Verordening Ruimte ter bescherming van het voorkomen van verrommeling van het landschap. Het voorkomen van verrommeling van het landschap is geen belang dat door Ocean Outdoor en andere, blijkens hun statuten, wordt behartigd. Daarom kan het beroep met betrekking tot artikel 7.19, vierde lid, van de Verordening Ruimte niet leiden tot vernietiging van het besluit van 8 november 2019, aldus het college

9.8.    De Afdeling stelt vast dat artikel 7.19, vierde lid, van de Verordening Ruimte is gehandhaafd in artikel 3.37, tweede lid, onder c, van de Interim omgevingsverordening.

Artikel 3.37, tweede lid, van de Interim omgevingsverordening luidt:

"Er kan uitsluitend toepassing gegeven worden aan het eerste lid met een omgevingsvergunning waarbij door toepassing te geven aan artikel 2.12, eerste lid, onderdeel a, onder 2 of 3, Wet algemene bepalingen omgevingsrecht wordt afgeweken van een bestemmingsplan, waarbij aan de omgevingsvergunning in ieder geval de volgende voorwaarden worden verbonden:

a. de omgevingsvergunning geldt voor een bepaalde termijn, die ten hoogste 25 jaar bedraagt;

b. na het verstrijken van de termijn wordt de vóór de verlening van de omgevingsvergunning bestaande toestand hersteld en worden de windturbines verwijderd;

c. voor het gestelde onder b. wordt financiële zekerheid gesteld."

9.9.    Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) heeft de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en het belang waarin de appellant door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van de appellant.

Volgens de toelichting bij artikel 7.19 van de Verordening en artikel 3.37, tweede lid, onder c, van de Interim Omgevingsverordening is het, nu de ontwikkeling van windturbines in beginsel een tijdelijk karakter heeft, belangrijk dat er door de ontwikkeling geen planologische rechten ontstaan die op termijn kunnen leiden tot andere gebruiksfuncties of planschade claims. Er moet daarom zijn verzekerd dat de windturbines na afloop van deze periode worden verwijderd en dat de situatie van voor de realisatie van windturbines wordt hersteld.

Ocean Outdoor en andere, komen bij de realisatie het windpark te liggen tussen de twee meest noordelijke windturbines. Ocean Outdoor Nederland B.V. stelt dat de windturbines het zicht op de door haar geëxploiteerde reclamemast en de showroom verstoren. Daarnaast stellen Ocean Outdoor en andere dat zij alle zicht hebben op de windturbines en daarvan hinder zullen ervaren.

Naar het oordeel van de Afdeling hebben Ocean Outdoor en andere belang bij het voorkomen van verrommeling van hun bedrijfsomgeving en een onbelemmerd zicht op en vanuit hun bedrijven. De als voorwaarde aan de vergunning te verbinden financiële zekerheidstelling dat de windturbines na 25 jaar worden verwijderd strekt dan ook kennelijk tot bescherming van hun belang. Dit betekent dat hen in beroep het relativiteitsvereiste van artikel 8:69a van de Awb niet kan worden tegengeworpen.

9.10.  Artikel 3.37, tweede lid, onder c, van de Interim omgevingsverordening bepaalt dat er uitsluitend toepassing kan worden gegeven aan het eerste lid met een omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2° of 3°, van de Wabo, wordt afgeweken van het bestemmingsplan, waarbij aan de omgevingsvergunning in ieder geval een aantal voorwaarden is verbonden. Een van de aan de vergunning te verbinden voorwaarden is dat er financiële zekerheid wordt gesteld dat na uiterlijk 25 jaar de windturbines worden verwijderd en de vóór de verlening van de omgevingsvergunning bestaande toestand wordt hersteld. Zoals het college terecht heeft gesteld, betekent dit niet dat er ten tijde van het besluit van 8 november 2019 al financiële zekerheid moet zijn gesteld voor het verwijderen van de windturbines en het herstellen van de vóór de verlening van de omgevingsvergunning bestaande toestand. Op grond van artikel 3.37, tweede lid, onder c, van de Interim omgevingsverordening moet aan de omgevingsvergunning daarentegen wel de voorwaarde worden verbonden dat financiële zekerheid wordt gesteld opdat de vóór de verlening van de omgevingsvergunning bestaande toestand wordt hersteld en de windturbines worden verwijderd, nadat de termijn waarvoor de omgevingsvergunning is verleend, is verstreken.

De Afdeling stelt vast dat het college aan de bij besluit van 8 november 2019 verleende omgevingsvergunning niet de voorwaarde heeft verbonden dat er financiële zekerheid wordt gesteld dat na uiterlijk 25 jaar de windturbines moeten worden verwijderd en dat de vóór de verlening van de omgevingsvergunning bestaande toestand wordt hersteld. Nu een dergelijke voorwaarde ontbreekt, is het besluit van 8 november 2019 in strijd met artikel 3.37, tweede lid, onder c, van de Interim omgevingsverordening. De omstandigheden dat de windturbines worden gerealiseerd op gronden van de gemeente, dat er retributie voor het te vestigen opstalrecht moet worden betaald, dat het economisch voordeliger is om de windturbines na de beëindiging van het gebruik te slopen en dat er een anterieure overeenkomst is gesloten, doen niet af aan het feit dat er geen voorwaarde is verbonden aan de omgevingsvergunning dat er financiële zekerheid wordt gesteld, terwijl dit wel vereist is op grond van artikel 3.37, tweede lid, onder c, van de Interim omgevingsverordening.

Het betoog van Ocean Outdoor en andere slaagt.

Geluid

10.     [appellanten sub 3], Ocean Outdoor en andere en [appellanten sub 4] betogen dat het college de omgevingsvergunning niet in redelijkheid heeft kunnen verlenen, omdat het geluid vanwege de windturbines leidt tot onaanvaardbare gevolgen voor hun woon-, leef- en werkklimaat.

Ocean Outdoor en andere voeren aan dat in de ruimtelijke onderbouwing en het onderzoeksrapport "Windpark Veghel - Akoestisch onderzoek" van Bosch & van Rijn van 5 juni 2019 niet staat dat sprake zal zijn van een aanvaardbaar werkklimaat, maar dat er al sprake is van aanzienlijke geluidsbelasting op de bedrijven en dat die belasting als gevolg van de windturbines zal toenemen. Volgens hen is daarom geen sprake van goede ruimtelijke ordening.

[appellanten sub 3] en [appellanten sub 4] vrezen voor slaapverstoring en nadelige gevolgen voor de gezondheid als gevolg van laagfrequent geluid. Zij voeren aan dat niet vaststaat dat de geluidnormen in artikel 3.14a, eerste lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer voldoende bescherming bieden tegen laagfrequent geluid. Zij verwijzen daarbij naar het bericht "Windmolens maken wel degelijk ziek" van 22 maart 2018 van de huisarts S. van Manen op de website www.medischcontact.nl. Dat het effect van laagfrequent geluid op de nachtrust onvoldoende wordt gewaardeerd, volgt volgens hen uit het promotieonderzoek "The sound of high winds: The effect of atmospheric stability on wind turbine sound and microphone noise" van 12 mei 2006 van G.P. van den Berg. Daarnaast wijzen zij er op dat er in Duitsland een minimale afstand van 1000 m van woningen tot windturbines wordt gehanteerd. De omstandigheid dat kan worden voldaan aan de geluidnormen van artikel 3.14a, eerste lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer betekent daarom niet dat geen sprake zal zijn van een onaanvaardbare geluidhinder en nadelige gevolgen voor de gezondheid, aldus [appellanten sub 3] en [appellanten sub 4].

10.1.  Het college heeft voor de beoordeling van de vraag of de realisering van de windturbines vanwege geluid zal leiden tot een onaanvaardbaar woon- en leefklimaat aansluiting gezocht bij artikel 3.14a, van het Activiteitenbesluit milieubeheer. De Afdeling heeft al eerder geoordeeld, onder meer in de uitspraak van 24 december 2019, ECLI:NL:RVS:2019:4442, dat het aanvaardbaar is om vanuit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening artikel 3.14a van het Activiteitenbesluit milieubeheer als uitgangspunt te nemen.

De beroepsgrond die [appellanten sub 3] en [appellanten sub 4] naar voren hebben gebracht over het gebruik van deze normen, in vergelijking met normen die in het buitenland worden gebruikt, komt inhoudelijk overeen met beroepsgronden die in eerdere zaken over windparken naar voren zijn gebracht. De Afdeling heeft in die uitspraken deze beroepsgronden beoordeeld en geconcludeerd dat er geen aanleiding is voor het oordeel dat de geluidnormen neergelegd in artikel 3.14a, eerste lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer onverbindend moeten worden geacht of buiten toepassing moeten blijven. [appellanten sub 3] en [appellanten sub 4] hebben geen argumenten aangevoerd op grond waarvan nu tot een andere conclusie gekomen zou moeten worden. De Afdeling wijst bij wijze van voorbeeld naar de uitspraken van 21 februari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:616, onder 99 en verder, over het windpark De Drentse Monden en Oostermoer, en 24 december 2019, ECLI:NL:RVS:2019:4442, onder 15, over het windpark De Groene Delta.

10.2.  Bij het opstellen van het onderzoeksrapport "Windpark Veghel - Akoestisch onderzoek" van bureau Bosch & van Rijn van 5 juni 2019 is een bandbreedte van een jaargemiddelde bronsterkte van 106,9 dB Lden tot 110,6 dB Lden gehanteerd. Uit de rekenresultaten blijkt dat bij een jaargemiddelde bronsterkte van 106,9 dB Lden ter plaatse van de omliggende woningen, met uitzondering van de woning op het perceel aan de Edisonstraat 3, kan worden voldaan aan de Lden grenswaarde van 47 dB en de Lnight grenswaarde van 41 dB. Voor de woning op het perceel aan de Edisonstraat 3 wordt met toepassing van artikel 3.14a, derde lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer een hogere grenswaarde vastgesteld. Verder blijkt uit de rekenresultaten dat bij een jaargemiddelde bronsterkte van 110,6 dB Lden geluidbeperkende maatregelen nodig zijn. Nu zulke maatregelen standaard beschikbaar zijn voor alle in Nederland beschikbare windturbines, kan er volgens het onderzoeksrapport ook bij deze jaargemiddelde bronsterkte worden voldaan aan de grenswaarden.

Weliswaar volgt uit de cumulatieberekeningen dat de windturbines leiden tot een toename van geluidbelasting bij nabijgelegen woningen, maar de milieugezondheidskwaliteit, die wordt beoordeeld aan de hand van de methodiek van de gezondheidseffectscreening (hierna: GES-score) wordt, met uitzondering van de woning aan de Edisonweg 3 waarvoor maatwerkvoorschriften worden opgenomen, nergens onvoldoende. Ten aanzien van de woning op het perceel aan de Grootdonkweg 10 is in het onderzoeksrapport van 5 juni 2019 toegelicht dat er zonder de windturbines al sprake is van onvoldoende milieukwaliteit. De toename van het cumulatieve geluidniveau is ter plaatse 1 dB. Bij de beoordeling van de toename van het cumulatieve geluidniveau ter plaatse van woningen aan de hand van de GES-score is de conclusie dat er, met uitzondering van de woning aan de Edisonweg 3, geen sprake is van een toename tot een GES-score van 6, waardoor gesteld kan worden dat er zich geen ontoelaatbare situatie voordoet als gevolg van de toename van het cumulatieve geluidniveau. Ter plaatse van de percelen van [appellanten sub 3] en [appellanten sub 4] wordt dus voldaan aan de grenswaarden. Tot slot staat er in het onderzoeksrapport dat de geluidbelasting op de bedrijven al aanzienlijk is. De toename als gevolg van de windturbines is echter beperkt, aldus het onderzoeksrapport.

Gelet hierop heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het realiseren van de windturbines niet leidt tot een onaanvaardbaar woon- en leefklimaat.

Het betoog van [appellanten sub 3] en [appellanten sub 4] faalt.

10.3.  Ten aanzien van het betoog van [appellanten sub 3] en [appellanten sub 4] dat de geluidnormen van artikel 3.14a, eerste lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer onvoldoende bescherming bieden tegen negatieve gezondheidseffecten in verband met laagfrequent geluid, overweegt de Afdeling als volgt.

De Afdeling stelt voorop dat er geen wettelijke normen zijn voor laagfrequent geluid. [appellanten sub 3] en [appellanten sub 4] betogen onder verwijzing naar een onderzoek en een bericht dat het college onvoldoende rekening heeft gehouden met de effecten van het laagfrequent geluid van de windturbines op de gezondheid. Dit betoog wijkt in zoverre niet af van wat door omwonenden in (hoger) beroepsprocedures tegen soortgelijke windparken is aangevoerd. De Afdeling verwijst naar haar eerdere jurisprudentie en overwegingen in de betreffende uitspraken, waaronder de uitspraak van de Afdeling van 4 mei 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1228, onder 49, over het windpark Wieringermeer, de uitspraak van de Afdeling van 20 december 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3504, onder 25, over het windpark De Veenwieken, de uitspraak van de Afdeling van 21 februari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:616, over het windpark De Drentse Monden en Oostermoer, onder 119 en 120, en de uitspraak van de Afdeling in de uitspraak van 24 december 2019, ECLI:NL:RVS:2019:4442, onder 15, over het windpark De Groene Delta. In deze uitspraken heeft de Afdeling geoordeeld dat in de door omwonenden genoemde publicaties en onderzoeken geen aanleiding gevonden kan worden voor de conclusie dat er een direct verband is tussen windturbines en gezondheidsklachten. Deze conclusie kan naar het oordeel van de Afdeling in deze uitspraken evenmin worden getrokken op basis van het bericht "Windmolens maken wel degelijk ziek" van 22 maart 2018 van S. van Manen en het promotieonderzoek "The sound of high winds: The effect of atmospheric stability on wind turbine sound and microphone noise" van 12 mei 2006 van G.P. van den Berg. De gestelde omstandigheid dat er in Duitsland een minimale afstand van 1000 m wordt gehanteerd, geeft geen aanleiding voor een andere conclusie. Daarbij verwijst de Afdeling naar de uitspraak over het windpark Wieringermeer, onder 44.6, waarin zij heeft geoordeeld dat met de stelling dat de norm minder streng is dan in omringende landen niet aannemelijk is gemaakt dat in artikel 3.14a van het Activiteitenbesluit milieubeheer de grenzen van de beoordelings- en/of beleidsruimte zijn overschreden. Voor zover [appellanten sub 4] ter zitting naar voren hebben gebracht dat een windturbine niet op een afstand van 300 m van hun woning mag komen te liggen, overweegt dat Afdeling dat er geen regelgeving in Nederland is die daaraan in de weg staat. Nu er aan de geluidnormen van artikel 3.14a van het Activiteitenbesluit milieubeheer wordt voldaan, heeft het college daarin geen aanleiding hoeven zien om de gevraagde omgevingsvergunning te weigeren.

Het betoog faalt.

10.4.  Naar aanleiding van het beroep van Ocean Outdoor en andere heeft het college het onderzoeksrapport "Geluid, slagschaduw en externe veiligheid De Amert 706 en 708" van 18 maart 2020 laten opstellen door bureau Bosch & van Rijn. In dit onderzoeksrapport staat dat het cumulatieve geluidniveau ter plaatse van de percelen aan De Amert 706 en 708 toeneemt met 4 respectievelijk 3 dB, voor zover rekening gehouden wordt met hinderequivalenten. Volgens het onderzoeksrapport ligt de beoordeling door middel van de Lden-methodiek en de hinderequivalent echter niet voor de hand, omdat voor bedrijven de verstoring van nachtrust niet relevant is. Nu de huidige geluidbelasting ter plaatse van de percelen aan De Amert 706 en 708 als gevolg van de industrieterreinen, de A50 en de N279 67 dB bedraagt, zal de bijdrage van de windturbines gedurende de dag van 47 dB leiden tot een stijging van minder dan 0,1 dB. Deze stijging is verwaarloosbaar. Er is daarom geen sprake van een merkbaar verschil, aldus het onderzoeksrapport van 18 maart 2020.

Gelet op het voorgaande heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de toename van geluidbelasting als gevolg van de windturbines niet leidt tot een onaanvaardbaar werkklimaat. Het feit dat in de ruimtelijke onderbouwing en het onderzoeksrapport "Windpark Veghel - Akoestisch onderzoek" van bureau Bosch & van Rijn van 5 juni 2019 niet letterlijk staat dat sprake is van een aanvaardbaar werkklimaat, doet daar niet aan af.

Het betoog van Ocean Outdoor en andere faalt.

Slagschaduw

11.     Fluidwell en [appellant sub 1A] betogen dat de gevolgen van slagschaduw voor hun bedrijven onvoldoende zijn onderzocht. Zij voeren aan dat er weliswaar geen normen voor slagschaduw bij bedrijven zijn vastgesteld in het Activiteitenbesluit milieubeheer, maar dat de slagschaduw alsnog beoordeeld moet worden in het kader van een goede ruimtelijke ordening. Daarnaast is het niet toegestaan om, zoals in dit geval, de beoordeling van de slagschaduw door middel van een anterieure overeenkomst door te schuiven naar Veghel Win(d)t. De ruimtelijke gevolgen van de bouw- en gebruiksmogelijkheden moeten bij het verlenen van de omgevingsvergunning zijn beoordeeld en aanvaardbaar zijn geacht. Bovendien kan de beoordeling van de slagschaduw niet door derden worden afgedwongen, omdat het in een privaatrechtelijke overeenkomst is vastgelegd, aldus Fluidwell en [appellant sub 1A].

11.1.  Het college heeft zich in de "Notitie beantwoording zienswijze ontwerpbesluit Windpark Veghel Win(t)d" op het standpunt gesteld dat de slagschaduw niet leidt tot onaanvaardbare ruimtelijke gevolgen voor de bedrijven. Volgens het college is er in het Activiteitenbesluit milieubeheer geen norm voor slagschaduw opgenomen ter bescherming van bedrijven, omdat de verblijfstijd daar beperkter is dan in woningen en het verblijf op specifieke momenten plaatsvindt. Voor bedrijven is daarom niet op voorhand te garanderen dat er wel of geen hinder wordt ondervonden en in welke mate. Het college begrijpt dat bedrijven slagschaduw als hinderlijk kunnen ervaren. Daarom zijn er afspraken vastgelegd in de anterieure overeenkomst die gesloten is met Veghel Win(d)t. In voorkomende hindergevallen zal Veghel Win(d)t de mate van ernst beoordelen en, waar nodig, zich inzetten om te komen tot oplossingen om de werkelijke slagschaduwhinder zoveel mogelijk te beperken. In het onderzoeksrapport "Slagschaduwonderzoek t.b.v. vergunningsaanvraag" van bureau Bosch & van Rijn van 2 juli 2019 is onder meer gekeken naar de gevolgen van slagschaduw voor acht nabijgelegen representatieve bedrijfsgebouwen. Bij de berekening is rekening gehouden met de positie van de gevel ten opzichte van de windturbine, het windaanbod en het zonaanbod. Omdat voor bedrijven niet op voorhand is te garanderen dat er wel of geen hinder wordt ondervonden en in welke mate, heeft het college met Veghel Win(d)t in een anterieure overeenkomst vastgelegd dat Veghel Win(d)t zich in voorkomende hindergevallen inzet om te komen tot oplossingen om de werkelijke slagschaduwhinder zoveel als mogelijk te beperken. Omliggende bedrijven krijgen een formulier waarin werkelijke slagschaduw hinder wordt vermeld. In combinatie met de gegevens uit de windturbines kan vervolgens beoordeeld worden onder welke omstandigheden hinder te verwacht is en welke maatregelen nodig zijn. Gelet op de berekende slagschaduwbelasting en in de anterieure overeenkomst opgenomen afspraak dat er mitigerende maatregelen genomen dienen te worden indien sprake is van werkelijke slagschaduw hinder, is er na plaatsing van de windturbines sprake van een aanvaardbaar werkklimaat ten aanzien van de slagschaduw op bedrijven, aldus het onderzoeksrapport van 2 juli 2019.

Naar aanleiding van het beroepschrift van Fluidwell en [appellant sub 1A] is de slagschaduwbelasting van het bedrijfsgebouw aan Voltaweg 23 alsnog beoordeeld in de onderzoeksrapporten "Geluid, slagschaduw en externe veiligheid Voltaweg 23" van bureau Bosch & van Rijn van 12 maart 2020. In het onderzoeksrapport is de te verwachten slagschaduwduur per gebruiksruimte in beeld gebracht, omdat een gebruiker maar in één ruimte tegelijk aanwezig kan zijn. Tussen 9:00 uur en 18:00 uur is er een slagschaduwbelasting van maximaal 136 uur en 4 minuten per jaar te verwachten in één ruimte van het bedrijfsgebouw aan de Voltaweg 23. Indien wordt uitgegaan van 2.000 werkbare uren per jaar is de slagschaduwbelasting op de bedrijfsgebouwen beperkt, aldus de onderzoeksrapporten. Gelet hierop is er na plaatsing van de windturbines volgens het college nog steeds sprake van een goed werkklimaat.

11.2.  De Afdeling stelt voorop dat, zoals in 8.1 is overwogen, de precieze locaties van de windturbines, bekend waren. De Afdeling overweegt dat, hoewel er in het Activiteitenbesluit milieubeheer geen norm voor slagschaduw is opgenomen ter bescherming van bedrijven, dit niet maakt dat de slagschaduw niet zo kan zijn dat geen sprake meer is van een goede ruimtelijk ordening. Daarbij verwijst de Afdeling naar overweging 47.5 van de uitspraak van 22 juli 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1769. Ondanks dat er geen norm is opgenomen, is het aan het college om de aanvaardbaarheid van de slagschaduwhinder, die als gevolg van het plan zal ontstaan, te beoordelen. Het college heeft zich in dit geval beperkt tot een verwijzing naar een overeenkomst op grond waarvan Veghel Win(d)t de mate van ernst dient te beoordelen en, waar nodig, zich dient in te zetten om tot een oplossing te komen waarmee de werkelijke slagschaduwhinder zoveel mogelijk beperkt kan worden. Verder heeft het college zich beperkt tot onderzoek naar de slagschaduw op het bestaande bedrijfsgebouw op het perceel aan de Voltaweg 23. Uit het bestreden besluit evenwel niet welke slagschaduw voor de bedrijven van Fluidwell en [appellant sub 1A] volgens het college vanuit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening aanvaardbaar is, waarbij rekening is gehouden met de maximale planologische mogelijkheden voor deze bedrijven, en hoe dit in de omgevingsvergunning is gewaarborgd. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat het college het besluit van 8 november 2019 in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid heeft voorbereid. Het besluit is daarom in strijd met artikel 3:2 van de Awb. Het betoog slaagt.

Externe veiligheid

12.     Bij de voorbereiding van het plan is onderzoek gedaan naar de risico’s van de windturbines voor de externe veiligheid. Dit onderzoek is vastgelegd in het onderzoeksrapport "Windpark Veghel Onderzoek Externe Veiligheid t.b.v. vergunningaanvraag" van bureau Bosch & van Rijn van 9 mei 2019. Er is aansluiting gezocht bij de normen voor het plaatsgebonden risico die in artikel 3.15a van het Activiteitenbesluit milieubeheer staan. De windturbines vallen onder de werkingssfeer van het Activiteitenbesluit milieubeheer. In paragraaf 3.2.3 van het Activiteitenbesluit milieubeheer zijn in de artikelen 3.13 tot en met 3.15a regels gesteld voor het in werking hebben van een windturbine. Op grond van artikel 3.15a moeten voor kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten afstanden worden aangehouden die gebaseerd zijn op risicocontouren.

Beroepsgronden [appellanten sub 3] over externe veiligheid

13.     Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) heeft de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en het belang waarin de appellant door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van de appellant.

Zoals de Afdeling heeft overwogen in overwegingen 10.104 en 10.105 van de overzichtsuitspraak van 11 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2706, strekt de regelgeving van externe veiligheid er in de eerste plaats toe dat kwetsbare objecten en beperkt kwetsbare objecten worden beschermd tegen externe veiligheidsrisico’s. Deze regelgeving strekt tot de bescherming van eigenaren en gebruikers van gebouwen die binnen de invloedsfeer van een risicovolle inrichting liggen. Omdat de hoogst berekende 10-5 en 10-6 risicocontouren 71 m respectievelijk 182 m bedragen, de maximale werpafstand 480 m is en de woning van [appellanten sub 3] op een afstand van meer dan 800 m van de dichtstbijzijnde windturbine is gelegen, is bij voorbaat uitgesloten dat hun woning zich binnen de invloedssfeer van de windturbines bevindt. Daarom kan hun beroep met betrekking tot de externe veiligheid, gelet op het relativiteitsvereiste van artikel 8:69a van de Awb, niet leiden tot vernietiging van het besluit van 8 november 2019. De Afdeling zal deze beroepsgronden daarom niet inhoudelijk bespreken.

Beroepsgronden Fluidwell en [appellant sub 1A] en Ocean Outdoor en andere over externe veiligheid

14.     Fluidwell en [appellant sub 1A] en Ocean Outdoor en andere betogen dat het college heeft miskend dat de bedrijfsgebouwen op de percelen aan de Voltaweg 23 en De Amert 708 aangemerkt dienen te worden als kwetsbaar object als bedoeld in artikel 1.1 van het Activiteitenbesluit milieubeheer in samenhang gelezen met artikel 1, eerste lid, onderdeel l, van het Besluit externe veiligheid inrichtingen (hierna: het Bevi) en niet als beperkt kwetsbaar object.

Fluidwell en [appellant sub 1A] voeren aan dat het bedrijfsgebouw aan de Voltaweg 23 een kwetsbaar object is omdat het een gebouw is waarin doorgaans grote aantallen personen, te weten meer dan 50, gedurende een groot gedeelte van de dag aanwezig zijn. In de aanvraag voor de bouwvergunning van het bedrijfsgebouw is opgenomen dat het bedrijfsgebouw bestemd is voor 124 tot 183 personen. Daarnaast hebben zij gesteld dat er in het verleden een gebruiksmelding is gedaan, omdat er in het bedrijfsgebouw meer dan 50 personen tegelijk verblijven. Bovendien kan de oppervlakte van het bedrijfsgebouw op grond van het bestemmingsplan met 20% worden uitgebreid. De benadering waarbij het aantal aanwezige personen in een gebouw wordt vastgesteld aan de hand van de personencapaciteit, die gebaseerd is op het bruto vloeroppervlak, verhoudt zich volgens hen goed met de Nota van Toelichting van het Bevi. De omstandigheid dat in het bedrijfsgebouw geen 50 personen voltijds werkzaam zijn, doet daar niet aan af, aldus Fluidwell en [appellant sub 1A].

Ocean Outdoor en andere voeren aan dat de panden aan De Amert 708 en 706 tezamen een kwetsbaar object vormen. Het college heeft ten onrechte alleen gekeken naar het pand dat gedeeltelijk binnen de 10-6 contour valt, te weten het pand aan De Amert 708, aldus Ocean Outdoor en andere.

14.1.  Artikel 1.1 van het Activiteitenbesluit milieubeheer luidt:

"1. In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

[…];

beperkt kwetsbaar object: beperkt kwetsbaar object als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel b, van het Besluit externe veiligheid inrichtingen;

[…];

kwetsbaar object: kwetsbaar object als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel l, van het Besluit externe veiligheid inrichtingen;

[…]."

Artikel 1 van het Bevi luidt:

"1. In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

[…];

b. beperkt kwetsbaar object:

[…];

b. kantoorgebouw, voorzover zij niet onder onderdeel I, onder c, vallen;

[…];

g. bedrijfsgebouwen, voorzover zij niet onder onderdeel l, onder c, vallen;

[…];

l. kwetsbaar object:

[...];

c. gebouwen waarin doorgaans grote aantallen personen gedurende een groot gedeelte van de dag aanwezig zijn, waartoe in ieder geval behoren:

1º. kantoorgebouwen en hotels met een bruto vloeroppervlak van meer dan 1.500 m2 per object, of

2º. complexen waarin meer dan 5 winkels zijn gevestigd en waarvan het gezamenlijk bruto vloeroppervlak meer dan 1000 m2 bedraagt en winkels met een totaal bruto vloeroppervlak van meer dan 2000 m2 per winkel, voor zover in die complexen of in die winkels een supermarkt, hypermarkt of warenhuis is gevestigd, en

[…]."

14.2.  Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat de bedrijfsgebouwen aan de Voltaweg 23 en De Amert 708 aangemerkt dienen te worden als beperkt kwetsbare objecten als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer. Onder meer ter onderbouwing van dit standpunt zijn de onderzoeksrapporten "Geluid, slagschaduw en externe veiligheid Voltaweg 23" en "Geluid, slagschaduw en externe veiligheid De Amert 706 en 708" door Bosch & van Rijn op 12 maart 2020 respectievelijk 18 maart 2020 opgesteld. In deze onderzoeksrapporten wordt het in het besluit van 8 november 2019 ingenomen standpunt van het college bevestigd. De te verwachten bezetting van de bedrijfsgebouwen is berekend aan de hand van de in 2007 gepubliceerde "Handreiking verantwoordingsplicht groepsrisico" van het voormalige ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de Handreiking).

In het onderzoeksrapport met betrekking tot de Voltaweg 23 staat dat het bedrijfsgebouw bestaat uit een kantoorfunctie met een bruto vloeroppervlak van ongeveer 600 m2 en een bedrijfshal met een bruto vloeroppervlak van ongeveer 2.200 m2. Voor een bedrijfshal hanteert de Handreiking 1 werknemer per 100 m2 bruto vloeroppervlak. Voor een kantoorfunctie wordt uitgegaan van 1 werknemer per 30 m2 bruto vloeroppervlak. Dit betekent dat het bedrijfsgebouw aan de Voltaweg 23 bestemd is voor 42 werknemers, zo stelt het onderzoeksrapport. Het is daarom niet aannemelijk dat het pand bestemd is voor meer dan 50 personen gedurende een groot deel van de dag. Gelet op het huidige gebruik en de al bebouwde oppervlakten is evenmin aannemelijk dat op dit perceel binnen de bestemmingsplanmogelijkheden een kwetsbaar object, zoals een werkplaats met een oppervlakte van 5.000 m2 dan wel een kantoor van 1.500 m2, gerealiseerd wordt, aldus het onderzoeksrapport.

Voor het bedrijfsgebouw aan De Amert 708 is het kantoorpand aan De Amert 706, dat door middel van een corridor fysiek verbonden is met de werkplaats aan De Amert 708, buiten beschouwing gelaten. De risico’s van een windturbine zijn veel fysieker en lokaler dan bijvoorbeeld een gifwolk of explosie. De impact van een afgebroken wiek treft niet het gehele bedrijfsgebouw, maar alleen het deel van de werkplaats dat binnen de 10-6 risicocontour valt. De werkplaats heeft een totale oppervlakte van 2.074 m2. Conform de Handreiking wordt uitgegaan van 1 werknemer per 100 m2 bruto vloeroppervlak waarmee het niet aannemelijk is dat het pand bestemd is voor meer dan 50 personen gedurende een groot deel van de dag, aldus het onderzoeksrapport.

14.3.  Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, bijvoorbeeld in de uitspraak van 1 april 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1043, is het uitgangspunt in het door het Bevi voorgeschreven beschermingsregime dat bij aanwezigheid van meer dan 50 personen in een gebouw, gedurende een groot gedeelte van de dag, sprake is van "grote aantallen personen" en daarmee dus van een kwetsbaar object, onafhankelijk van de personendichtheid.

De Afdeling is van oordeel dat, hoewel het college voor de beoordeling van de vraag hoeveel personen er gedurende een groot gedeelte van de dag aanwezig zijn in de bedrijfsgebouwen in beginsel in redelijkheid kan aansluiten bij de Handreiking, het college in dit geval niet heeft kunnen volstaan met een enkele berekening die gemaakt is aan de hand van de kengetallen van de Handreiking. Gelet op de door Fluidwell en [appellant sub 1A] naar voren gebrachte omstandigheden dat bij de aanvraag voor de bouwvergunning van het pand aan de Voltaweg 23 is uitgegaan van een bezettingsgraad van 124 tot 183 personen en dat er volgens hen in het pand 56 personen werkzaam zijn, lag het op de weg van het college om nader onderzoek te doen naar het aantal personen dat in het pand aan de Voltaweg 23 gedurende een groot gedeelte van de dag aanwezig is. Voor zover het college zich op het standpunt heeft gesteld dat uit de overgelegde gegevens van Fluidwell en [appellant sub 1A] over het aantal personen niet blijkt hoeveel van die personen gedurende een groot gedeelte van de dag in het pand aan de Voltaweg 23 aanwezig zijn, overweegt de Afdeling dat het college dit kenbaar had moeten maken aan Fluidwell en [appellant sub 1A] en hen in de gelegenheid had moeten stellen de volgens het college benodigde gegevens die hun stelling kunnen onderbouwen te overleggen. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat het college het besluit van 8 november 2019 in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid heeft voorbereid. Het besluit is daarom in strijd met artikel 3:2 van de Awb.

Het betoog van Fluidwell en [appellant sub 1A] slaagt.

14.4.  Wat betreft het betoog van Ocean Outdoor en andere dat het college ten onrechte alleen het pand aan De Amert 708 heeft betrokken, overweegt de Afdeling als volgt. Vast staat dat het pand aan De Amert 706 geheel buiten de 10-6 contour valt en dat het pand aan De Amert 708 slechts voor een gedeelte binnen de 10-6 contour ligt. Gelet op de fysieke en lokale aard van de risico’s van windturbines heeft het college het pand aan De Amert 706 en het gebruik daarvan, ondanks een fysieke verbinding met het pand aan De Amert 708 door middel van een corridor, niet hoeven te betrekken bij de beoordeling van de vraag of het pand aan De Amert 708 een kwetsbaar object is als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, aanhef en onder l, onder c, van het Bevi. Het college heeft zich derhalve terecht op het standpunt gesteld dat het pand aan De Amert 708 niet aangemerkt dient te worden als een kwetsbaar object als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, aanhef en onder l, onder c, van het Bevi. Het betoog van Ocean Outdoor en andere faalt.

15.     Fluidwell en [appellant sub 1A] betogen dat er ten onrechte geen verantwoording is afgelegd met betrekking tot het groepsrisico. Het klopt dat niet het Bevi, maar het Activiteitenbesluit van toepassing is, maar desondanks moet er wel een verantwoording worden afgelegd over het groepsrisico in het kader van een goede ruimtelijke ordening, aldus Fluidwell en [appellant sub 1A].

15.1.  De Afdeling overweegt dat, anders dan door Fluidwell en [appellant sub 1A] stellen, de ruimtelijke onderbouwing een verantwoording van het groepsrisico bevat. Het betoog mist feitelijke grondslag.

Beleidsregel voor het plaatsen van windturbines

16.     Ocean Outdoor en andere betogen dat het besluit van 8 november 2019 in strijd is met de Beleidsregel voor het plaatsen van windturbines op, in of over rijkswaterstaatswerken (hierna: de beleidsregel windturbines) van de minister van Verkeer en Waterstaat, thans de minister van Infrastructuur en Waterstaat. Zij voeren aan dat de windturbines in strijd zijn met artikel 3, derde lid, van de beleidsregel windturbines, omdat er geen aanvullend onderzoek is waaruit blijkt dat er geen onaanvaardbaar verhoogd risico is voor de verkeersveiligheid. Volgens hen is het aannemelijk dat er vanwege de aanwezigheid van de reclamemast van Ocean Outdoor en het tankstation aan De Amert sprake is van een onaanvaardbaar verhoogd risico voor de verkeersveiligheid.

16.1.  Het college heeft zich in het verweerschrift op het standpunt gesteld dat er geen sprake is van strijd met artikel 3, derde lid, van de beleidsregel windturbines. Daarbij verwijst het college naar het besluit van Rijkswaterstaat van 24 oktober 2019 waarbij een vergunning als bedoeld in artikel 2 van de Wet beheer rijkswaterstaatswerken (hierna: de Wbr) aan Veghel Win(d)t is verleend. In de Wbr vergunning staat dat voldaan wordt aan de beleidsregel windturbines.

16.2.  Omdat de verkeersveiligheid al is beoordeeld in het kader van de Wbr vergunning en in die procedure is geoordeeld dat voldaan wordt aan de beleidsregel windturbines, heeft het college geen aanleiding hoeven zien om nogmaals aanvullend onderzoek te doen naar de veiligheidsrisico’s voor het verkeer op de A50. Omdat er wordt voldaan aan de beleidsregel windturbines heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de windturbines geen onaanvaardbaar veiligheidsrisico opleveren voor het verkeer op de A50. Het betoog faalt.

Reclamemast

17.     Ocean Outdoor en andere betogen dat het college onvoldoende gewicht heeft toegekend aan hun belang bij het behoud van de situatie waarin het zicht van automobilisten vanaf de rijksweg A50 op de reclamemast niet wordt belemmerd.

17.1.  Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat de beperking van het zicht op de reclamemast door de realisatie van de windturbines vanwege de geringe omvang van de mast van de windturbines een zodanig ondergeschikt effect zal hebben, dat het belang van Ocean Outdoor en andere niet opweegt tegen het belang bij de realisatie van de windturbines. Naar het oordeel van de Afdeling is deze belangenafweging van het college niet onredelijk. In wat Ocean Outdoor en andere hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college het belang bij de realisatie van de windturbines in redelijkheid niet zwaarder heeft kunnen laten wegen dan het belang van Ocean Outdoor en andere. Het betoog faalt.

Waardevermindering

18.     [appellanten sub 3] en [appellanten sub 4] vrezen voor waardedaling van hun woningen. [appellanten sub 3] voeren aan dat de waardedaling van hun woning een belang is dat betrokken moet worden bij de besluitvorming. Daarbij is volgens hen van belang dat vergoeding van geleden planschade geen goede weergave is van de schade die over een langere termijn wordt geleden. Bovendien kunnen getaxeerde schadebedragen uiteenlopen, aldus [appellanten sub 3]. Zij verwijzen daarbij naar de uitspraak van de Afdeling van 24 januari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:219.

18.1.  Wat de eventueel nadelige invloed van de windturbines op de waarde van de woningen van [appellanten sub 3] en [appellanten sub 4] betreft, bestaat geen aanleiding voor de verwachting dat die waardevermindering zo groot zal zijn dat het college bij de afweging van de belangen hieraan een groter gewicht had moeten toekennen dan het heeft gedaan. Het betoog faalt.

Welstand

19.     [appellanten sub 3], Ocean Outdoor en andere en [appellanten sub 4] betogen dat het college de gevraagde omgevingsvergunning niet heeft mogen verlenen, omdat het bouwplan in strijd is met redelijke eisen van welstand. Zij voeren aan dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd waarom wordt afgeweken van het negatieve welstandsadvies van de welstandscommissie Omgevingsdienst Zuidoost Brabant van 25 april 2019. De stelling dat meer waarde wordt gehecht aan de duurzaamheidsdoelstellingen dan aan het welstandsadvies, is daarvoor onvoldoende, aldus Ocean Outdoor en andere.

19.1.  Het college heeft zich in het verweerschrift op het standpunt gesteld dat de windturbines op grond van artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wabo niet aan redelijke eisen van welstand hoeven te voldoen, omdat het gaat om tijdelijke bouwwerken. Daarnaast kan er op grond van die bepaling van een welstandsadvies worden afgeweken, indien het bevoegd gezag van oordeel is dat de omgevingsvergunning niettemin moet worden verleend. Volgens het college zijn er in de welstandsnota geen specifieke welstandscriteria opgenomen voor windturbines, maar staat er in hoofdstuk 7 van de welstandsnota wel dat duurzaamheid, waaronder het opwekken van energie door middel van windturbines moet worden begrepen, een van de belangrijke thema’s van Meierijstad is. Daarom is de afweging gemaakt om meer waarde te hechten aan de duurzaamheidsdoelstellingen dan aan het welstandsadvies, aldus het college.

19.2.  Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, bijvoorbeeld in de uitspraak van 29 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1781, onder 219.1, hoeven tijdelijke bouwwerken op grond van artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wabo niet aan redelijke eisen van welstand te voldoen. De omgevingsvergunning in deze procedure is verleend voor een termijn van 25 jaar, waardoor de vergunde windturbines tijdelijke bouwwerken zijn. De windturbines hoeven dan ook niet te voldoen aan redelijke eisen van welstand. Deze beroepsgrond kan daarom niet afdoen aan de rechtmatigheid van de omgevingsvergunning voor zover deze ziet op het bouwen van een bouwwerk als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo. Het betoog faalt.

Soortenbescherming

20.     [appellanten sub 3] betogen dat er op grond van de Wnb een ontheffing verleend had moeten worden vanwege de aanvaringsslachtoffers die onder de beschermde diersoorten zullen vallen. Dat is ten onrechte niet gebeurd. Het college had de omgevingsvergunning daarom niet bij het besluit van 8 november 2019 mogen verlenen, aldus [appellanten sub 3].

20.1.  Onder verwijzing naar haar uitspraak van 29 juli 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1830, r.o. 14.1. en 14.2., overweegt de Afdeling als volgt.

Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) heeft de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en het belang waarin de appellant door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van de appellant.

Als een natuurlijke persoon zich beroept op de bepalingen van de Wnb die strekken tot de bescherming van plant- en diersoorten beroept hij zich op een algemeen belang waarvoor hij niet in rechte kan opkomen. Niet in alle gevallen hoeft echter op voorhand uitgesloten te worden geacht dat de Wnb met de bescherming van plant- en diersoorten ook bescherming biedt aan het belang bij het behoud van een goede kwaliteit van de directe woon- en leefomgeving van natuurlijke personen. De belangen van omwonenden bij het behoud van een goede kwaliteit van hun directe woon- en leefomgeving kunnen zo verweven zijn met het algemeen belang dat de Wnb beoogt te beschermen, dat niet kan worden geoordeeld dat de betrokken normen van de Wnb kennelijk niet strekken tot bescherming van hun belangen. De Afdeling verwijst naar haar uitspraken van 29 januari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:283 (Enschede), en 19 juni 2013, ECLI:NL:RVS:2013:CA3666 (Windpark Noordoostpolder).

Bij de beantwoording van de vraag of verwevenheid als hiervoor bedoeld kan worden aangenomen, wordt in het bijzonder rekening gehouden met de afstand tussen de woning van appellant en de locatie waarop het in een omgevingsvergunning voorziene project, wordt uitgevoerd. De Afdeling verwijst naar haar uitspraken van 5 februari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:375 (Goeree-Overflakkee), 19 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:4197 (Terneuzen), 4 april 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1146 (Windpark Bijvanck), 21 februari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:616 (De Drentse Monden en Oostermoer) en 10 mei 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1234 (Lansingerland). In een geval waarin een omgevingsvergunning voorziet in een ruimtelijke ontwikkeling op gronden waarop uit hoofde van de Wnb beschermde diersoorten voorkomen en de afstand van de woning van de betrokken appellant tot die gronden hemelsbreed meer dan 100 meter bedraagt, dan zal in zijn algemeenheid niet zo’n verwevenheid worden aangenomen. De kwaliteit van de directe leefomgeving van appellant houdt dan onvoldoende verband met de bescherming van de volgens hem op de gronden, waar de ruimtelijke ontwikkeling is voorzien, levende beschermde diersoorten (uitspraken van 19 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:4197 (Terneuzen) en van 10 mei 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1234 (Lansingerland)).

[appellanten sub 3] wonen op een afstand van meer dan 100 m van de projectlocatie. Deze afstand tot de projectlocatie is te groot om verwevenheid aan te nemen. [appellanten sub 3] kunnen zich dus niet beroepen op de bepalingen over soortenbescherming in de Wnb. Een belanghebbende die zich niet kan beroepen op de bepalingen over soortenbescherming in de Wnb kan zich ook niet beroepen op die normen in het kader van het betoog dat de omgevingsvergunning niet uitvoerbaar is, omdat dat leidt tot overtreding van de verbodsbepalingen van de Wnb en de noodzakelijke ontheffing krachtens de Wnb niet kan worden verleend. De Afdeling verwijst naar haar uitspraken van 2 oktober 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3322 (Weert) en 15 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:75 (Flamco).

Het betoog faalt.

Conclusie en betekenis van de uitspraak

21.     De beroepen van [appellanten sub 3] en [appellanten sub 4] zijn ongegrond. Voor hen is deze uitspraak een einduitspraak, zodat hiermee hun procedure bij de Afdeling ten einde komt.

22.     Ten aanzien van deze beroepen hoeft het college geen proceskosten te vergoeden.

Bestuurlijke lus

23.     Zoals is overwogen in overwegingen 9.10, 11.2 en 14.3 slagen de betogen van Ocean Outdoor en andere en Fluidwell en [appellant sub 1A]. |

De Afdeling ziet in het voorgaande, mede in het belang van een spoedige beëindiging van het geschil, aanleiding het college op de voet van artikel 8:51d van de Awb de gelegenheid te geven om het gebrek te herstellen.

Het college kan dit met betrekking tot het in overweging 9.10 geconstateerde gebrek doen door alsnog een voorwaarde aan de omgevingsvergunning te verbinden overeenkomstig artikel 3.37, tweede lid, onder c, van de Interim omgevingsverordening.

Het gebrek dat in overweging 11.2 is geconstateerd, kan door het college worden hersteld door nader onderzoek te doen naar de slagschaduwhinder voor de bedrijven van Fluidwell en [appellant sub 1A], waarbij rekening wordt gehouden met de maximale planologische mogelijkheden voor deze bedrijven. Het is daarnaast aan het college om bij de beoordeling van de aanvaardbaarheid van slagschaduwhinder kenbaar te maken welke mate van slagschaduwhinder het vanuit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening aanvaardbaar acht voor bedrijven.

Het in overweging 14.3 geconstateerde gebrek kan het college herstellen door nader onderzoek te doen naar het aantal personen dat voor een groot gedeelte van de dag aanwezig is in het pand aan de Voltaweg 23 en Fluidwell en [appellant sub 1A] in de gelegenheid stellen de daarvoor benodigde gegevens te overleggen. Indien het nader onderzoek tot de conclusie leidt dat het pand aan de Voltaweg 23 moet worden aangemerkt als een kwetsbaar object, dient het college opnieuw onderzoek te doen naar de risico’s van het project voor de externe veiligheid van dit object en te beoordelen of wordt voldaan aan de regels in het Activiteitenbesluit milieubeheer over externe veiligheid, of een ander besluit te nemen.

De Afdeling zal in het dictum van deze uitspraak een termijn stellen. Deze uitspraak is in zoverre een tussenuitspraak, zodat de procedure nog niet ten einde komt voor Ocean Outdoor en andere en Fluidwell en [appellant sub 1A].

24.     Bij de voorbereiding van een eventueel gewijzigd of nieuw besluit hoeft afdeling 3.4 van de Awb niet opnieuw te worden toegepast. In de einduitspraak zal ten aanzien van Ocean Outdoor en andere en Fluidwell en [appellant sub 1A] worden beslist over de proceskosten en vergoeding van het betaalde griffierecht.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart de beroepen van [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] en [appellant sub 4A] en [appellant sub 4B] ongegrond;

II.       draagt het college van burgemeester en wethouders van Meierijstad op om binnen 20 weken na verzending van deze uitspraak:

- met inachtneming wat is overwogen onder 9.10, 11.2, 14.3 en 23 de daarin omschreven gebreken in het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Meierijstad van 8 november 2019, waarbij een omgevingsvergunning is verleend te herstellen, en;

- de Afdeling, Ocean Outdoor en andere en Fluidwell B.V en [appellant sub 1A] de uitkomst mede te delen en een gewijzigd of nieuw besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken en mede te delen.

Aldus vastgesteld door mr. E.A. Minderhoud, voorzitter, en mr. J.A. Hagen en mr. C.C.W. Lange, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.P.F. Boermans, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 21 april 2021

429-884.

BIJLAGE

Algemene wet bestuursrecht

Artikel 3:2 luidt:

"Bij de voorbereiding van een besluit vergaart het bestuursorgaan de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen."

Artikel 8:5 luidt:

"1. Geen beroep kan worden ingesteld tegen een besluit als bedoeld in artikel 1 van de bij deze wet behorende Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak.

2. Geen beroep kan worden ingesteld tegen een besluit waartegen administratief beroep kan worden ingesteld of door de belanghebbende kon worden ingesteld."

Artikel 8:51d luidt:

"Indien de bestuursrechter in hoogste aanleg uitspraak doet, kan hij het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen. De artikelen 8:51a, eerste lid, tweede volzin, en tweede lid, 8:51b, tweede en derde lid, en 8:51c, aanhef en onderdelen b tot en met d, zijn van toepassing."

Artikel 8:69a luidt:

"De bestuursrechter vernietigt een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept."

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht

Artikel 2.1 luidt:

"1. Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:

a. het bouwen van een bouwwerk,

[…],

c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, een beheersverordening, een exploitatieplan, de regels gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening of een voorbereidingsbesluit voor zover toepassing is gegeven aan artikel 3.7, vierde lid, tweede volzin, van die wet,

[…],

i. het verrichten van een andere activiteit die behoort tot een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorie activiteiten die van invloed kunnen zijn op de fysieke leefomgeving.

[…]."

Artikel 2.10 luidt:

"1. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, wordt de omgevingsvergunning geweigerd indien:

[…];

d. het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, met uitzondering van een tijdelijk bouwwerk dat geen seizoensgebonden bouwwerk is, zowel op zichzelf beschouwd als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, in strijd is met redelijke eisen van welstand, beoordeeld naar de criteria, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, onder a, van de Woningwet, tenzij het bevoegd gezag van oordeel is dat de omgevingsvergunning niettemin moet worden verleend;

[…]."

Artikel 2.12 luidt:

"1. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en:

a. indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening:

1°. met toepassing van de in het bestemmingsplan of de beheersverordening opgenomen regels inzake afwijking,

2°. in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen, of

3°. in overige gevallen, indien de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat;

[…]."

Wet ruimtelijke ordening

Artikel 3.30 luidt:

"1. Bij besluit van de gemeenteraad kunnen gevallen of categorieën van gevallen worden aangewezen waarin de verwezenlijking van een onderdeel van het gemeentelijk ruimtelijk beleid het wenselijk maakt dat:

a. de voorbereiding en bekendmaking van nader aan te duiden, op aanvraag of ambtshalve te nemen besluiten worden gecoördineerd, of

[…]."

Interim omgevingsverordening Noord-Brabant

Artikel 1.1 luidt:

[…];

ruimtelijke ontwikkeling

bouwactiviteiten en planologische gebruiksactiviteiten waarvoor een wijziging van het planologisch regime nodig is;

[…];"

Artikel 3.1, eerste lid, luidt:

"Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt onder bestemmingsplan tevens begrepen:

[…];

c. een omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onderdeel a, onder 3°, Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken;

[…]."

Artikel 3.1, tweede lid, luidt:

"Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt onder toelichting bij een bestemmingsplan tevens begrepen de motivering van het besluit en de ruimtelijke onderbouwing bij een omgevingsvergunning en projectuitvoeringsbesluit als bedoeld in het eerste lid onder c. en d."

Artikel 3.37, eerste lid, luidt:

"In Landelijk gebied is nieuwvestiging mogelijk van windturbines met een bouwhoogte van tenminste 25 meter, gemeten van de bovenkant van de fundering tot aan de wiekenas, als:

a. de windturbines inpasbaar zijn in de omgeving;

b. er sprake is van een geclusterde opstelling van minimaal 3 windturbines;

[…]."

Artikel 3.37, tweede lid, luidt:

"Er kan uitsluitend toepassing gegeven worden aan het eerste lid met een omgevingsvergunning waarbij door toepassing te geven aan artikel 2.12, eerste lid, onderdeel a, onder 2 of 3, Wet algemene bepalingen omgevingsrecht wordt afgeweken van een bestemmingsplan, waarbij aan de omgevingsvergunning in ieder geval de volgende voorwaarden worden verbonden:

a. de omgevingsvergunning geldt voor een bepaalde termijn, die ten hoogste 25 jaar bedraagt;

b. na het verstrijken van de termijn wordt de vóór de verlening van de omgevingsvergunning bestaande toestand hersteld en worden de windturbines verwijderd;

c. voor het gestelde onder b. wordt financiële zekerheid gesteld."

Artikel 3.39 luidt:

"Binnen Stedelijk gebied is de bouw van een windturbine mogelijk met een bouwhoogte van ten minste 25 meter, gemeten van de bovenkant van de fundering tot aan de wiekenas, als:

a. de windturbine inpasbaar zijn in de omgeving;

b. er sprake is van een geclusterde opstelling van minimaal 3 windturbines;

c. is verzekerd dat de windturbines na afloop van het daadwerkelijke gebruik worden gesloopt."

Artikel 9.2 luidt:

"Besluiten die zijn genomen op grond van de bij artikel 10.1 ingetrokken verordeningen, of eerdere versies daarvan, behouden hun gelding en daarop blijft het recht van toepassing dat ten tijde van het nemen van het besluit van toepassing was."

Artikel 10.1 luidt:

"De volgende verordeningen worden ingetrokken:

[…];

f. Verordening ruimte Noord-Brabant, elektronisch bekend als NL.IMRO.9930.vr2014.va04;

[…]."

Activiteitenbesluit milieubeheer

Artikel 1.1 luidt:

"1. In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

[…];

beperkt kwetsbaar object: beperkt kwetsbaar object als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel b, van het Besluit externe veiligheid inrichtingen;

[…];

kwetsbaar object: kwetsbaar object als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel l, van het Besluit externe veiligheid inrichtingen;

[…]."

Artikel 3.14a luidt:

"1. Een windturbine of een combinatie van windturbines voldoet ten behoeve van het voorkomen of beperken van geluidhinder aan de norm van ten hoogste 47 dB Lden en aan de norm van ten hoogste 41 dB Lnight op de gevel van gevoelige gebouwen, tenzij deze zijn gelegen op een gezoneerd industrieterrein, en bij gevoelige terreinen op de grens van het terrein.

2. Onverminderd het eerste lid kan het bevoegd gezag bij maatwerkvoorschrift, teneinde rekening te houden met cumulatie van geluid als gevolg van een andere windturbine of een andere combinatie van windturbines, normen met een lagere waarde vaststellen ten aanzien een van de windturbines of een combinatie van windturbines.

3. In afwijking van het eerste lid kan het bevoegd gezag bij maatwerkvoorschrift in verband met bijzondere lokale omstandigheden normen met een andere waarde vaststellen.

[…]."

Besluit externe veiligheid inrichtingen

Artikel 1 luidt:

"1. In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

[…];

b. beperkt kwetsbaar object:

[…];

b. kantoorgebouw, voorzover zij niet onder onderdeel I, onder c, vallen;

[…];

g. bedrijfsgebouwen, voorzover zij niet onder onderdeel l, onder c, vallen;

[…];

l. kwetsbaar object:

[...];

c. gebouwen waarin doorgaans grote aantallen personen gedurende een groot gedeelte van de dag aanwezig zijn, waartoe in ieder geval behoren:

1º. kantoorgebouwen en hotels met een bruto vloeroppervlak van meer dan 1500 m2 per object, of

2º. complexen waarin meer dan 5 winkels zijn gevestigd en waarvan het gezamenlijk bruto vloeroppervlak meer dan 1000 m2 bedraagt en winkels met een totaal bruto vloeroppervlak van meer dan 2000 m2 per winkel, voor zover in die complexen of in die winkels een supermarkt, hypermarkt of warenhuis is gevestigd, en

[…]."