Uitspraak 202001670/1/R3


Volledige tekst

202001670/1/R3.
Datum uitspraak: 31 maart 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Tussenuitspraak met toepassing van artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op de hoger beroepen van:

1.       [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] en anderen, wonend te Den Haag,

2.       [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B], wonend te Den Haag,

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 29 januari 2020 in zaken nrs. 18/3081 en 18/3072 in het geding tussen:

[appellanten sub 1] en anderen,

[appellanten sub 2],

en

het college van burgemeester en wethouders van den Haag.

Procesverloop

Bij besluit van 29 juni 2017 heeft het college een omgevingsvergunning verleend aan De Haagse Scholen, Stichting voor primair en speciaal openbaar onderwijs, te Den Haag (hierna: De Haagse Scholen) voor het veranderen van de basisschool aan de Galvanistraat 43 door het vervangen van de gymzaal en bovenliggende lokalen, het realiseren van een kap ten behoeve van onderwijsruimten alsmede het maken van vluchttrappenhuizen, het bebouwen van de speelpleinen en het realiseren van speeldekken.

Bij besluit van 15 maart 2018 heeft het college het door [appellanten sub 1] en anderen en [appellanten sub 2] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 20 maart 2019 (hierna: de tussenuitspraak) heeft de rechtbank het college in de gelegenheid gesteld om binnen zes weken na verzending van de uitspraak de geconstateerde gebreken in het besluit van 15 maart 2018 te herstellen met inachtneming van de overwegingen en aanwijzingen in de tussenuitspraak. De tussenuitspraak is aangehecht.

Bij brief van 30 april 2019 heeft het college een nadere motivering van het bestreden besluit gegeven en bij besluit van 30 april 2019 (hierna: het herstelbesluit) heeft het college het besluit van 15 maart 2018 gewijzigd.

Bij uitspraak van 29 januari 2020 heeft de rechtbank de tegen het besluit van 15 maart 2018 ingestelde beroepen van [appellanten sub 1] en anderen en [appellanten sub 2] gegrond verklaard, het besluit van 15 maart 2018 vernietigd en de rechtsgevolgen in stand gelaten. Verder heeft de rechtbank de beroepen tegen het herstelbesluit ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraken hebben [appellanten sub 1] en anderen en [appellanten sub 2] hoger beroep ingesteld.

[appellanten sub 1] en anderen, [appellanten sub 2] en de Haagse Scholen hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak op zitting behandeld op 4 februari 2021, waar [appellanten sub 1] en anderen, [appellanten sub 2], vertegenwoordigd door mr. N.J.M. Beelaerts van Blokland, advocaat te Den Haag, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.C. Remeijer-Schmitz, zijn verschenen. Ook is daar De Haagse scholen, vertegenwoordigd door mr. H.J. Brouwer, advocaat te Baarn, en door [gemachtigde], gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1.       Op 10 februari 2017 heeft De Haagse Scholen een omgevingsvergunning aangevraagd voor het veranderen van de school aan de Galvanistraat 43 door het vervangen van de gymzaal en bovenliggende lokalen, het realiseren van een kap ten behoeve van onderwijsruimten, alsmede het maken van vluchttrappenhuizen, het bebouwen van de speelpleinen en het realiseren van speeldekken. Met het bouwplan wordt voorzien in de uitbreiding van de Galvanischool. Hiermee wordt ruimte geboden voor een toename van het aantal leerlingen naar ongeveer 500 leerlingen. De voorziene bebouwing op de bestaande schoolpleinen is bedoeld voor de realisatie van een fietsenstalling en een kleedruimte. De speelpleinen aan de Snelliusstraat komen als gevolg van deze bouwwerken verhoogd te liggen.

2.       Het college heeft bij besluit van 29 juni 2017 op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo), artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder h, en artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder g, een omgevingsvergunning verleend voor de activiteiten bouwen, slopen in beschermd stads- of dorpsgezicht en kappen van bomen. Omdat het bouwplan op een aantal punten niet voldoet aan de op grond van het bestemmingsplan "Duinoord" (hierna: het bestemmingsplan) geldende bouwregels, heeft het college met toepassing van artikel 2.1, eerste lid, onder c, in samenhang gelezen met artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2˚, van de Wabo, de omgevingsvergunning ook verleend voor de activiteit handelen in strijd met het geldende bestemmingsplan. Bij besluit van 15 maart 2018 heeft het college de door [appellanten sub 1] en anderen en [appellanten sub 2] ingediende bezwaarschriften ongegrond verklaard. [appellanten sub 1] en anderen en [appellanten sub 2] hebben beroep ingesteld tegen dit besluit.

3.       In de tussenuitspraak heeft de rechtbank het college in de gelegenheid gesteld om de door haar vastgestelde gebreken in het besluit van 15 maart 2018 te herstellen. De rechtbank heeft drie gebreken vastgesteld. Ten eerste ontbreekt een positief advies van de Veiligheidsregio Haaglanden (hierna: Veiligheidsregio) over de brandveiligheid in het dossier, waardoor niet vaststaat dat het bouwplan voldoet aan de in het Bouwbesluit 2012 gestelde eisen aan brandveiligheid. Ten tweede is het college volgens de rechtbank in het besluit van 15 maart 2018 van een onjuist peil uitgegaan, waardoor het bouwplan de op grond van het bestemmingsplan toegestane goothoogte van 12 m overschrijdt, terwijl voor deze afwijking van het bestemmingsplan geen omgevingsvergunning is verleend. Ten derde berust het besluit van 15 maart 2018 volgens de rechtbank op het aspect van de bezonning op twee punten op onvoldoende onderzoek.

4.       Naar aanleiding van deze tussenuitspraak heeft het college op 30 april 2019 een brief met nadere motivering van het besluit van 15 maart 2018 gestuurd aan de rechtbank, met in de bijlage een positief advies van de Veiligheidsregio van 16 juni 2017 over de brandveiligheid en een aanvullend bezonningsonderzoek van 12 april 2019. Daarnaast heeft het college bij het herstelbesluit met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2˚, van de Wabo, een omgevingsvergunning verleend voor de afwijking van de op grond van het bestemmingsplan maximaal toegestane goothoogte van 12 m met 2,7 m. Hiermee heeft het college het besluit van 15 maart 2018 gewijzigd.

5.       Bij uitspraak van 29 januari 2020 heeft de rechtbank de beroepen van [appellanten sub 1] en anderen en [appellanten sub 2] gegrond verklaard, voor zover deze waren gericht tegen het besluit van 15 maart 2018 en de rechtsgevolgen van dit besluit in stand gelaten, aangezien het college de in de tussenuitspraak vastgestelde gebreken volgens de rechtbank toereikend heeft hersteld. Tot slot heeft de rechtbank de beroepen gericht tegen het herstelbesluit ongegrond verklaard.

6.       [appellanten sub 1] en anderen en [appellanten sub 2] kunnen zich hier niet mee verenigen en hebben hoger beroep ingesteld tegen beide uitspraken van de rechtbank.

Het hoger beroep

Strijd met het Bouwbesluit 2012

7.       [appellanten sub 1] en anderen stellen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het bouwplan in strijd is met in het Bouwbesluit 2012 opgenomen bepalingen over de brandveiligheid. Zij betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft geconcludeerd dat het college het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek inzake het brandveiligheidsadvies heeft hersteld. [appellanten sub 1] en anderen wijzen erop dat de Veiligheidsregio in een eerder uitgebracht negatief advies op een aantal gebreken wijst, die niet terug zijn te vinden in het alsnog bij het herstelbesluit overgelegde positieve advies. Hierdoor is het niet mogelijk om vast te stellen of deze gebreken zijn verholpen. [appellanten sub 1] en anderen brengen daarnaast naar voren dat niet duidelijk is of het positieve advies van de Veiligheidsregio wel ziet op het bouwplan, zoals dat is vergund, omdat de bouwtekeningen meerdere keren zijn aangepast. Zij stellen dat zij niet uit de bouwtekeningen kunnen afleiden of wordt voldaan aan de in het Bouwbesluit 2012 opgenomen bepalingen over vluchtroutes en dat daarover geen voorschriften door de Veiligheidsregio en het college zijn gesteld. Volgens hen is de capaciteit van de vluchtroutes niet in de beoordeling betrokken. Zij wijzen in dit verband ook op het brandveiligheidsconcept van ZRi van 18 mei 2017, dat volgens hen is gebaseerd op niet bestaande bouwtekeningen.

7.1.    Naar aanleiding van de tussenuitspraak heeft het college bij brief van 30 april 2019 alsnog het positief advies over de brandveiligheid van 16 juni 2017 van de Veiligheidsregio overgelegd. In de uitspraak van 29 januari 2020 is de rechtbank tot de conclusie gekomen dat het college daarmee het motiveringsgebrek in het besluit van 15 maart 2018 ten aanzien van het advies van de Veiligheidsregio heeft hersteld.

7.2.    De Afdeling stelt vast dat het college niet aan de hand van het door [appellanten sub 1] en anderen genoemde rapport van ZRi, maar aan de hand van de adviezen van de Veiligheidsregio heeft beoordeeld of het aannemelijk is dat het bouwplan wat betreft de brandveiligheidseisen voldoet aan het Bouwbesluit 2012. Naar aanleiding van onder andere een eerder uitgebracht negatief advies van de Veiligheidsregio over de brandveiligheid heeft het college de Haagse Scholen de gelegenheid gegeven het bouwplan aan te passen. Het bouwplan is vervolgens aangepast. De Veiligheidsregio heeft op 16 juni 2017 dit aangepaste bouwplan positief beoordeeld op het aspect brandveiligheid. Anders dan [appellanten sub 1] en anderen stellen is er geen aanleiding voor de conclusie dat het advies ziet op een ander bouwplan dan waarvoor de omgevingsvergunning is verleend.

In het advies van de Veiligheidsregio van 16 juni 2017 staat dat er in het kader van brandveiligheid geen bezwaren zijn de vergunning te verlenen, mits wordt voldaan aan de in bijlagen bij het advies vermelde voorwaarden. De enkele omstandigheid dat [appellanten sub 1] en anderen niet uit de bouwtekeningen kunnen afleiden dat aan de door hen bedoelde bepalingen van het Bouwbesluit 2012 over vluchtroutes wordt voldaan, is onvoldoende voor de conclusie dat het college zich niet op de adviezen van de Veiligheidsregio heeft mogen baseren. Daarbij betrekt de Afdeling dat, zoals in het advies van 16 juni 2017 staat, de in het Bouwbesluit 2012 opgenomen bepalingen voor het brandveilig gebruik van het pand rechtstreeks werken, zodat het, anders dan [appellanten sub 1] en anderen menen, niet nodig is om daarover voorschriften aan de vergunning te verbinden. In wat [appellanten sub 1] en anderen hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat het college aan de hand van de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden het aannemelijk kon achten dat het bouwplan aan het Bouwbesluit 2012 voldoet.

Het betoog slaagt niet.

Uitleg van het begrip peil

8.       [appellanten sub 1] en anderen en [appellanten sub 2] betogen dat de rechtbank er ten onrechte aan voorbij is gegaan dat het college bij het herstelbesluit het door de rechtbank geconstateerde gebrek over het gehanteerde peil niet heeft hersteld. Het college heeft het peil ten onrechte bepaald aan de hand van de hoogte van de kruinen van de Galvanistraat en de Snelliusstraat. [appellanten sub 1] en anderen en [appellanten sub 2] verwijzen naar artikel 1.85 van de planregels, op grond waarvan onder "peil" de gemiddelde hoogte van het aansluitende afgewerkte maaiveld moet worden verstaan. Volgens hen moet worden uitgegaan van het aansluitende, afgewerkte maaiveld ter hoogte van het bouwperceel. Indien er hoogteverschillen zijn, moeten verschillende meetpunten worden genomen, verspreid over het bouwperceel.

8.1.    De rechtbank heeft in de uitspraak van 29 januari 2020 overwogen dat zij het betoog van [appellanten sub 1] en anderen en [appellanten sub 2] dat het college bij het herstelbesluit opnieuw van een onjuist peil is uitgegaan, niet volgt. Bij het herstelbesluit heeft het college namelijk zowel een luchtfoto met de hoogte van het peil en de aanwezige bouwwerken gevoegd, als een tekening van het bouwplan en de daarbij van toepassing zijnde peilen. De rechtbank leidt hieruit af dat van een onjuist peil geen sprake meer is. Daarbij merkt de rechtbank op dat indien het college zou zijn uitgegaan van het peil van de kruin van de weg in plaats van dat van het aangrenzend maaiveld, zoals [appellanten sub 1] en anderen en [appellanten sub 2] betogen, maar wat volgens de rechtbank niet blijkt uit de overgelegde tekeningen, dit niet ten nadele zou zijn van hen. De kruin van de weg is, gelet op de tekening, namelijk lager gelegen dan het aangrenzend maaiveld.

8.2.    Op grond van artikel 1:85, aanhef en onder a en onder b, van de planregels, wordt onder "peil" verstaan:

a. voor gebouwen, waarvan de hoofdtoegang onmiddellijk aan een weg grenst: de hoogte van de kruin van die weg;

b. in de overige gevallen: de gemiddelde hoogte van het aansluitende afgewerkte maaiveld;

c. in de gevallen waarin de hoogte wordt uitgedrukt in meters NAP: 0 m NAP.

8.3.    Tussen partijen is niet in geschil dat in dit geval moet worden uitgegaan van de gemiddelde hoogte van het aansluitende afgewerkte maaiveld, zoals is bepaald in artikel 1.85, onder b, van de planregels. Partijen zijn echter verdeeld over de vraag hoe de gemiddelde hoogte van het aansluitende afgewerkte maaiveld moet worden bepaald. In het bestemmingsplan is dat niet geregeld. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, zie de uitspraak van 25 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2800, dient in dat geval te worden aangesloten bij de jurisprudentie over de soortgelijke meetregel in artikel 1, tweede lid, aanhef en onder b, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht. Daarover heeft de Afdeling, onder meer in de uitspraak van 21 augustus 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2811, overwogen dat gezien deze meetregel de hoogte moet worden gemeten vanaf het aan het bouwwerk aansluitend afgewerkt terrein. Uit het herstelbesluit en de daarbij horende tekening van het bouwplan en de daarop weergegeven peilen, leidt de Afdeling echter af dat het college het peil niet heeft bepaald aan de hand van het aan het bouwwerk aansluitende afgewerkte terrein, maar aan de hand van de kruinen van de Galvanistraat en de Snelliusstraat. Dit betekent dat, anders dan de rechtbank heeft overwogen, [appellanten sub 1] en anderen en [appellanten sub 2] er terecht op hebben gewezen dat het college ook bij het herstelbesluit van een onjuist peil is uitgegaan. Omdat, zoals de rechtbank wel terecht heeft overwogen, de kruinen van de weg lager zijn gelegen dan het aansluitend afgewerkte terrein, valt echter niet in te zien waarom dit nadelige gevolgen heeft voor [appellanten sub 1] en anderen en [appellanten sub 2]. De Afdeling komt dan ook, hetzij op andere gronden, tot hetzelfde oordeel als de rechtbank dat het herstelbesluit op dit punt in stand kan blijven.

De betogen slagen niet.

Kap en hekken

9.       [appellanten sub 1] en anderen en [appellanten sub 2] betogen dat de rechtbank ten onrechte niet inhoudelijk is ingegaan op hun beroepsgrond dat het bouwplan wat betreft de dakopbouw en de hekken in strijd is met het bestemmingsplan, terwijl het college daarvoor geen omgevingsvergunning heeft verleend. In dat kader wijzen [appellanten sub 1] en anderen en [appellanten sub 2] erop dat de dakopbouw uit het bouwplan niet voldoet aan artikel 21, aanhef en onder d, van de planregels van het bestemmingsplan, omdat de dakopbouw bestaat uit één hellend dakschild en daardoor niet kan worden aangemerkt als een kap in de zin van artikel 1.62 van de planregels. Daarnaast zijn de in het bouwplan opgenomen hekken volgens [appellanten sub 1] en anderen en [appellanten sub 2] hoger dan op grond van het bestemmingsplan is toegestaan.

9.1.    Artikel 21.2 van de planregels luidt als volgt:

"Voor het bouwen binnen de dubbelbestemming "Waarde - Cultuurhistorie" gelden de volgende regels:

(…)

d. daar waar op de verbeelding een goothoogte is aangegeven, dient een kap in stand gehouden te worden;

(…)"

Op grond van artikel 1.62 van de planregels wordt onder "kap" verstaan:

"een bouwkundige constructie, uitwendig bestaande uit twee of meer hellende dakschilden onder een hellingshoek van elk ten minste 15o en ten hoogste 75o ten opzichte van het horizontale vlak, bedoeld om een gebouw aan de bovenzijde af te dekken."

Artikel 9.2.2 van de planregels luidt als volgt:

"a. de hoogte van bouwwerken geen gebouwen zijnde, mag niet meer dan 3 meter bedragen;

[…]".

9.2.    De Afdeling merkt op dat [appellanten sub 1] en anderen deze beroepsgrond niet naar voren hebben gebracht in hun beroepschrift. [appellanten sub 2] hebben dit punt echter wel reeds in hun beroepschrift naar voren gebracht. De rechtbank is in haar uitspraak dan ook ten onrechte niet ingegaan op deze beroepsgrond. De Afdeling ziet hierin echter geen aanleiding om de uitspraak van de rechtbank te vernietigen, gelet op het volgende.

De Afdeling stelt vast dat de kap, zoals deze wordt weergegeven in het bouwplan, bestaat uit één hellend dakschild, en daardoor niet kan worden aangemerkt als een kap in de zin van het bestemmingsplan. Anders dan [appellanten sub 2] betogen, levert dit geen strijd op met artikel 21.2 aanhef en onder d, van de planregels. Naar het oordeel van de Afdeling moet deze planregel zo worden uitgelegd dat een bestaande kap in stand moet worden gehouden. Omdat het bestaande gebouw geen kap heeft, hoeft een nieuw te bouwen dakopbouw ook niet te worden voorzien van een kap.

De Afdeling stelt verder vast dat het college bij het besluit van 29 juni 2017 ook vergunning heeft verleend voor het overschrijden van de toegestane hoogte van 3 m voor bouwwerken geen gebouwen zijnde, waaronder ook de hekken worden begrepen.

De betogen slagen niet.

Strijd met een goede ruimtelijke ordening

Toetsingskader

10.     Het college komt bij de beslissing om al dan niet toepassing te geven aan de hem toegekende bevoegdheid om voor afwijking van het bestemmingsplan een omgevingsvergunning te verlenen, beleidsruimte toe. Dat betekent in dit geval dat het college de keuze heeft om zijn bevoegdheid tot afwijking van het bestemmingsplan al dan niet te gebruiken. De bestuursrechter toetst of het college in redelijkheid tot het besluit heeft kunnen komen de gevraagde omgevingsvergunning al dan niet te verlenen.

Bouwvlak en goothoogte

11.     [appellanten sub 1] en anderen betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij voor het eerst op de zitting hebben aangevoerd dat sprake is van een overschrijding van het in het bestemmingsplan aangegeven bouwvlak en deze beroepsgrond ten onrechte daarom buiten beoordeling heeft gelaten. Zij stellen dat zij deze beroepsgrond reeds in hun beroepschrift van 26 april 2018 hebben genoemd.

Verder betogen [appellanten sub 1] en anderen en [appellanten sub 2] dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de door het college gegeven motivering voor de afwijking van de in het bestemmingsplan toegestane goothoogte van 12 m niet deugdelijk is. Volgens het college is die afwijking aanvaardbaar omdat aan de voorzijde van het pand, aan de Galvanistraat, sprake is van een setback. Het college heeft hierbij echter ten onrechte niet gekeken naar de kant van het pand aan de Snelliusstraat, waar de voorgeschreven goothoogte ook wordt overschreden, maar daar is geen sprake van een setback, aldus [appellanten sub 1] en anderen en [appellanten sub 2]. Daarbij merkt het college volgens hen ten onrechte op dat het gaat om een overschrijding van 70 cm boven wat het bestemmingsplan mogelijk maakt. Op grond van artikel 26.1, onder b, van de planregels kan maximaal 10 % van de goothoogte worden afgeweken. Dit betekent dat in dit geval een afwijking van de voorgeschreven goothoogte met maximaal 1.20 m is toegestaan. Aangezien de goothoogte in het bouwplan 2.70 m hoger is, is dat een overschrijding van 1.50 m en niet 70 cm.

11.1.  De Afdeling stelt vast dat [appellanten sub 1] en anderen in hun beroepschrift erop hebben gewezen dat de motivering die het college heeft gegeven voor de afwijking van het bouwvlak niet deugdelijk is. Zij voeren daarom terecht aan dat de rechtbank deze beroepsgrond ten onrechte buiten inhoudelijke beoordeling heeft gelaten. De Afdeling ziet hierin echter geen aanleiding de uitspraak van de rechtbank te vernietigen, gelet op het volgende.

11.2.  In het besluit van 29 juni 2017 heeft het college op grond van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2, van de Wabo vergunning verleend voor onder meer de afwijking van het in het bestemmingsplan opgenomen bouwvlak. Het college heeft daarover in het besluit toegelicht dat is gekozen voor een setback, waardoor de hoogte van het pand op acceptabele afstand komt van de omgeving en de verhouding tussen het centrale hoofdvolume en de zijvleugels goed zichtbaar blijft. De afwijking van het bouwvlak acht het college volgens het besluit daarbij aanvaardbaar, omdat die overschrijding beperkt is en zich met name voordoet ter plaatse van de oksels van het gebouw. Vanaf de straat is dat nauwelijks zichtbaar, maar het zorgt wel voor een helder volume. Aan de achterzijde loopt de ruimte af met een kapvorm, zo staat in het besluit.

Naar aanleiding van de tussenuitspraak heeft het college bij het herstelbesluit het besluit op bezwaar van 15 maart 2018, waarbij het besluit van 29 juni 2017 is gehandhaafd, in die zin gewijzigd dat het college alsnog op grond van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2, van de Wabo vergunning heeft verleend voor de afwijking van de toegestane goothoogte van 12 m. Het college heeft daarbij net als in het besluit van 29 juni 2017 erop gewezen dat is gekozen voor een setback. Daardoor blijft de extra hoogte van het pand op acceptabele afstand van de omgeving. Aan de achterzijde loopt de ruimte af met een kapvorm. De grootste overschrijding van de goothoogte bevindt zich in de oksels van het gebouw. Dit is volgens het college vanaf de straat nauwelijks waarneembaar. Daarbij is de afwijking van de voorgeschreven hoogte van het hoofdvolume volgens het college minimaal. Deze afwijking zorgt voor een verbijzondering van het gebouw. Er ontstaat daardoor een samenhangend ensemble dat aansluiting zoekt met de omgeving, zo staat in het herstelbesluit. Daarbij wijst het college erop dat het op grond van artikel 26.1, onder b, van de planregels al mogelijk is met een omgevingsvergunning af te wijken van de voorgeschreven maten ten aanzien van goot- en of bouwhoogten en perceelsgrensafstanden en bebouwingspercentages met maximaal 10 %, mits de overschrijding niet meer dan 2 m bedraagt. Het bouwplan kent een overschrijding van de druiplijn met 2.70 m, wat eigenlijk volgens het college maar 70 cm meer is dan op grond van het bestemmingsplan maximaal mogelijk is.

11.3.  Het college heeft daarmee gemotiveerd waarom de afwijking van het bouwvlak en de overschrijding van de goothoogte in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. In de motivering voor de overschrijding van de goothoogte, heeft het college, anders dan [appellanten sub 1] en anderen en [appellanten sub 2] stellen, ook acht geslagen op de omstandigheid dat aan de kant van het pand aan de Snelliussstraat geen sprake is van een setback, maar van een hellend dak. De Afdeling is van oordeel dat het college gelet op de bij het besluit van 15 maart 2018 gehandhaafde motivering van het besluit van 29 juni 2017 en gelet op de motivering van het herstelbesluit, de overschrijding van het bouwvlak en de overschrijding van de goothoogte in de vergunning in redelijkheid aanvaardbaar heeft kunnen achten. Daarbij is van belang dat op de zitting is toegelicht dat de afwijking van het bouwvlak minder is dan 1 m. De gestelde omstandigheid dat het college ervan uit is gegaan dat de goothoogte 70 cm hoger is dan wat op grond van artikel 26.1, onder b, van de planregels mogelijk is, geeft geen aanleiding voor een ander oordeel. Uit het herstelbesluit volgt immers dat het college bij de beoordeling van de aanvaardbaarheid van het bouwplan is uitgegaan van de met het bouwplan voorziene overschrijding van de goothoogte met 2,70 m en niet van een kleinere overschrijding. Het voorgaande betekent dat de Afdeling met de rechtbank van oordeel is, hetzij op deels andere gronden, dat het besluit van 15 maart 2018 en het herstelbesluit in zoverre in stand kunnen blijven.

De betogen slagen niet.

Geluid

12.     [appellanten sub 1] en anderen en [appellanten sub 2] vrezen voor geluidsoverlast, met name van spelende kinderen op de verhoogde speeldekken. In dat kader voeren [appellanten sub 1] en anderen en [appellanten sub 2] aan dat de rechtbank ten onrechte tot de conclusie is gekomen dat het stemgeluid van kinderen op grond van artikel 2.18, eerste lid, aanhef en onder h, van het Activiteitenbesluit milieubeheer (hierna: Activiteitenbesluit), buiten beschouwing mocht worden gelaten. Dat betekent volgens hen dat niet kan worden voldaan aan de in het Activiteitenbesluit opgenomen geluidnormen, zodat de geluidbelasting voor de omgeving niet aanvaardbaar is. Zij stellen dat de verhoogde speeldekken niet zijn aan te merken als "terrein" als bedoeld in het genoemde artikel, omdat het niet om onbebouwde grond gaat en het van de speeldekken afkomstige geluid niet zal opgaan in het omgevingsgeluid. Zij verwijzen in dit verband naar de Nota van Toelichting op de wijziging op de invoering van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (Stb 2007, nr. 415), waarin staat dat de uitsluiting van stemgeluid afkomstig van een buitenterrein uitsluitend geldt voor situaties waarbij het buitenterrein aan de straat of een andere openbare ruimte is gelegen. In gevallen waarin een buitenterrein is omsloten door bebouwing zal het omgevingsgeluid doorgaans veel lager zijn, waardoor stemgeluid eerder zal leiden tot overlast.

Daarnaast wijzen zij erop dat de rechtbank niet heeft onderkend dat niet wordt voldaan aan de in de handreiking "Bedrijven en milieuzonering" van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (hierna: de VNG-brochure) opgenomen aanbevolen afstand tussen de school en woningen en niet aan de daarin opgenomen richtwaarde van 50 dB. Het college heeft niet gemotiveerd waarom desondanks sprake is van een aanvaardbare situatie uit een oogpunt van een goed woon- en leefklimaat. Verder heeft de rechtbank volgens [appellanten sub 1] en anderen en [appellanten sub 2] niet onderkend dat het college in het besluit tot vergunningverlening ten onrechte niet heeft geborgd dat geluidwerende voorzieningen moeten worden getroffen, alvorens de speeldekken in gebruik kunnen worden genomen. Zij wijzen er in dit verband op dat uit het voor het bouwplan uitgevoerde rapport "Galvanischool Den Haag; geluid naar de omgeving" van Peutz van 25 oktober 2017 (hierna: geluidsrapport van Peutz) blijkt dat het voorkomen van een verslechtering van het woon- en leefklimaat niet mogelijk is zonder dat er geluidwerende maatregelen worden getroffen.

12.1.  Artikel 2.18, eerste lid, aanhef en onder a en onder h, van het Activiteitenbesluit, luidt:

"1 Bij het bepalen van de geluidsniveaus, bedoeld in de artikelen 2.17, 2.17a, 2.19, 2.19a dan wel 2.20, blijft buiten beschouwing:

a. het stemgeluid van personen op een onverwarmd en onoverdekt terrein, dat onderdeel is van de inrichting, tenzij dit terrein kan worden aangemerkt als binnenterrein;

h. het stemgeluid van kinderen op een onverwarmd of onoverdekt terrein dat onderdeel is van een inrichting voor primair onderwijs, in de periode vanaf een uur voor aanvang van het onderwijs tot een uur na beëindiging van het onderwijs;"

12.2.  De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat artikel 2.18, onder h, van het Activiteitenbesluit in dit geval van toepassing is. De passage in de Nota van Toelichting op de wijziging op de invoering van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (Stb 2007, nr. 415), waar [appellanten sub 1] en anderen en [appellanten sub 2] op wijzen, gaat over het bepaalde onder a. Uit de Nota van Toelichting op de wijziging op de invoering van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (Stb 2009, 479) volgt dat onderdeel h is toegevoegd aan artikel 2.18, zodat niet alleen het stemgeluid van kinderen op het buitenterrein van een gebouw voor primair onderwijs buiten beschouwing blijft bij het bepalen van de geluidniveaus, maar ook het stemgeluid van kinderen op een door bebouwing omsloten binnenterrein dat onderdeel is van een inrichting voor primair onderwijs. Het enkele gegeven dat het hier gaat om verhoogde speeldekken, betekent naar het oordeel van de Afdeling niet dat geen sprake is van een terrein als bedoeld in die bepaling.

De betogen slagen niet.

12.3.  Dit laat echter onverlet dat het college bij de verlening van een omgevingsvergunning als hier het geval is, het stemgeluid mee moet nemen in de beoordeling of sprake is van een goede ruimtelijke ordening. Zoals de voorzieningenrechter van de Afdeling heeft overwogen in zijn uitspraak van 29 september 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2293, heeft de rechtbank ten onrechte geen oordeel gegeven over de vraag of het bouwplan, in het bijzonder wat betreft de realisatie van de verhoogde speelpleinen, niet tot een zodanige verslechtering van de geluidsituatie leidt dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Doende wat de rechtbank had behoren te doen, zal de Afdeling hier alsnog een oordeel over geven.

In het geluidsrapport van Peutz staat dat uitgangspunt is dat het geluid van de kinderen op de speelpleinen voor de omgeving niet toeneemt. De Afdeling acht dit uitgangspunt, waarbij ervan uit wordt gegaan dat de bestaande geluidbelasting aanvaardbaar is uit een oogpunt van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat, niet onredelijk. Daarbij is van belang dat het gaat om de verbouw van een bestaande school en niet om een geheel nieuwe ontwikkeling, waarbij de VNG-brochure zou kunnen worden gebruikt. Het betoog dat niet wordt voldaan aan de in de VNG-brochure aanbevolen afstand- en richtwaarde faalt daarom.

Uit het geluidsrapport volgt dat geluidwerende maatregelen nodig zijn om te voorkomen dat de geluidsituatie zal verslechteren. Niet is echter in de omgevingsvergunning geborgd, bijvoorbeeld door middel van een daartoe strekkend voorschrift, dat adequate geluidwerende voorzieningen worden getroffen voordat de speeldekken in gebruik mogen worden genomen. Aangezien hierdoor niet vaststaat dat deze voorzieningen er komen en daarmee niet dat de geluidsituatie niet verslechtert, heeft het college zich niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat sprake is van een goed woon- en leefklimaat. Dat het college bij besluit van 22 juni 2020 een omgevingsvergunning heeft verleend aan de Haagse Scholen voor het plaatsen van geluidschermen, doet daar niet aan af. Met dit besluit is niet gewaarborgd dat deze schermen ook daadwerkelijk worden geplaatst voordat de verhoogde speeldekken in gebruik worden genomen. Bovendien loopt er nog een bezwaarprocedure over dit besluit.

De betogen slagen.

Parkeerdruk

13.     [appellanten sub 1] en anderen en [appellanten sub 2] betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college in overeenstemming met het parkeerbeleid heeft gehandeld. Volgens hen heeft het college onvoldoende onderzoek gedaan naar de parkeerdruk die ontstaat door het verlenen van de omgevingsvergunning. [appellanten sub 1] en anderen voeren aan dat het college gebruik heeft gemaakt van verouderde gegevens, omdat geen rekening is gehouden met de herinrichting van de straten in 2016. Door de herinrichting zijn 17 parkeerplaatsen verdwenen. Voor zover het college wijst op de parkeertelling van 3 oktober 2017, voeren [appellanten sub 1] en anderen aan dat deze telling niet openbaar is gemaakt, de methode van de telling onbekend is en deze telling niet is uitgevoerd op maatgevende momenten. Het college heeft namelijk alleen tussen 8:00 en 9:00 en 9:00 en 10:00 gemeten, in plaats van daarbij ook het ophaalmoment in de middag mee te tellen. [appellanten sub 1] en anderen en [appellanten sub 2] wijzen erop dat ouders op dit moment van de dag over het algemeen langer bij school blijven, onder meer om speelafspraken voor de kinderen te maken.

13.1.  Aangezien het bouwplan niet voldoet aan artikel 24, onder b, van de planregels voor wat betreft het kunnen voorzien in voldoende parkeergelegenheid voor personenauto’s op eigen terrein, heeft het college de omgevingsvergunning verleend met toepassing van de in artikel 26.2, onder f, van de planregels neergelegde afwijkingsbevoegdheid. Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat daarmee wordt voldaan aan het parkeerbeleid in de "Nota Parkeernormen Den Haag" (hierna: Nota Parkeernormen).

13.2.  Artikel 24, lid b, van de planregels, luidt:

"indien de ligging, de omvang of de bestemming van een gebouw daartoe aanleiding geeft, moet volgens de parkeernormen en kaart zoals opgenomen in bijlage 3 van de regels ten behoeve van het parkeren of stallen van personenauto's, fietsen en bromfietsen alsook voor het laden of lossen van goederen, ruimte zijn aangebracht in, op of onder dat gebouw, dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij dat gebouw behoort;"

Artikel 26.2, lid f, van de planregels luidt:

"Met een omgevingsvergunning kan worden afgeweken van de regels van het plan ten behoeve van:

parkeernormen die gehanteerd worden voor het parkeren of stallen van auto's, fietsen, bromfietsen en voor het laden en lossen van goederen, indien:

(…)

nadere besluitvorming ten aanzien van het parkeerbeleid en/of parkeernormen aanleiding geeft om af te wijken van de in de bijlage van de regels opgenomen parkeernormen;

(…)"

13.3.  De Nota Parkeernormen moet worden aangemerkt als nadere besluitvorming als bedoeld in artikel 26.2, onder f, van de planregels. Op grond van deze Nota is het voor verbouwplannen mogelijk om, indien het verschil tussen de parkeerbehoefte van de oude functie en de nieuwe functie kleiner dan 3 parkeerplaatsen is, vrijstelling te verlenen van de parkeereis. Volgens de Nota Parkeernormen, zoals die is gewijzigd in 2016, wordt geen vrijstelling verleend als de parkeerdruk 90% of meer is.

Volgens het besluit van 29 juni 2017 is de bestaande parkeerbehoefte 5,01 en de nieuwe parkeerbehoefte 6,74. Het verschil is daarmee kleiner dan 3. Verder is volgens dat besluit de parkeerdruk op het maatgevende moment overdag onder de 80%. Volgens het advies van de Adviescommissie bezwaarschriften, waar in het besluit van 15 maart 2018 naar wordt verwezen, blijkt uit de parkeertelling van 3 oktober 2017 dat de parkeerdruk tussen 08:00 en 09:00 uur 79% is en tussen 09:00 en 10:00 uur 73,5% is. In het advies staat dat rekening is gehouden met de herinrichting van de weg.

13.4.  Gelet op het verhandelde op de zitting acht de Afdeling het niet onaannemelijk dat het in de middag bij de school, tijdens het ophalen van de kinderen, drukker is dan in de ochtend. Hoewel het college op de zitting heeft gesteld dat ook in de middag is geteld en dat ook dan de parkeerdruk onder de 80% is, blijkt dat niet uit de stukken. Het college heeft die parkeertelling ook niet overgelegd. Daardoor kan niet worden vastgesteld of aan het parkeerbeleid, op grond waarvan geen vrijstelling van de parkeereis kan worden verleend als de parkeerdruk 90% of meer is, wordt voldaan. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college het bij het besluit van

15 maart 2018 gehandhaafde besluit, voor zover daarbij de omgevingsvergunning is verleend met toepassing van de in artikel 26.2, onder f, van de planregels neergelegde afwijkingsbevoegdheid, dan ook onvoldoende gemotiveerd. De rechtbank heeft dat niet onderkend.

De betogen slagen.

Fietsparkeren

14.     [appellanten sub 1] en anderen en [appellanten sub 2] voeren aan dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college deugdelijk heeft gemotiveerd dat het bouwplan voorziet in de fietsparkeerbehoefte. Volgens hen heeft het college dit onderwerp niet beoordeeld en is ten onrechte niet getoetst aan het beleid dat is verankerd in het bestemmingsplan "Parapluherziening (fiets)parkeren". [appellanten sub 1] en anderen betwisten verder dat 130 parkeerfietsplekken voldoende is voor een school met zo’n 500 leerlingen. Volgens [appellanten sub 1] en anderen moeten er volgens de "Beleidsregels Fietsparkeernormen Den Haag 2016" (hierna: Beleidsregels Fietsparkeernormen) 190 fietsparkeerplekken komen. Zij wijzen erop dat de straat reeds kampt met overlast van geparkeerde fietsen.

14.1.  In wat [appellanten sub 1] en anderen en [appellanten sub 2] hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding om een ander oordeel te geven dan dat de rechtbank heeft gedaan. Op grond van de Beleidsregels Fietsparkeernormen hoeft slechts te worden voorzien in de fietsparkeerplaatsen die voor de nieuwe ontwikkeling extra nodig zijn. In dit geval zijn dat 48 fietsparkeerplaatsen. Zoals de rechtbank heeft overwogen voorziet het bouwplan met 130 fietsparkeerplaatsen hier ruim in. De rechtbank heeft verder terecht overwogen dat het college niet gehouden was te toetsen aan het bestemmingsplan "Parapluherziening (fiets)parkeren", omdat dit plan ten tijde van het besluit op bezwaar nog niet van kracht was. De Afdeling merkt daarbij overigens op dat ook op grond van dit bestemmingsplan zou moeten worden getoetst aan de Beleidsregels Fietsparkeernormen.

De betogen slagen niet.

Verkeersonderzoek

15.     [appellanten sub 1] en anderen betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college geen onderzoek heeft gedaan naar de gevolgen van het bouwplan voor de verkeersveiligheid en de verkeersdruk. Zij wijzen erop dat de verkeersgeneratie door de in 2013 ingezette groei van de Galvanischool en de toename van het aantal leerlingen in 2017 al met 50% was toegenomen.

15.1.  De Afdeling stelt vast dat de rechtbank zich ten onrechte niet heeft uitgelaten over deze beroepsgrond van [appellanten sub 1] en anderen. De Afdeling ziet hierin echter geen aanleiding om de uitspraak van de rechtbank te vernietigen, gelet op het volgende.

In het advies van de Adviescommissie bezwaarschriften, waar in het besluit van 15 maart 2018 naar wordt verwezen, staat dat het halen en brengen van kinderen zich over de voorzijde (Galvanistraat) en achterzijde (Snelliusstraat) van de school zal verdelen. De straten rondom het perceel zijn niet breed, maar de toename van het autoverkeer zal beperkt zijn tot de momenten waarop de school begint en eindigt. Het college heeft zich, gelet daarop, naar het oordeel van de Afdeling dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het (fiets)verkeer van en naar het perceel niet tot een onaanvaardbare verslechtering van de verkeerssituatie zal leiden. [appellanten sub 1] en anderen hebben daarover verder overigens ook geen concrete argumenten naar voren gebracht.

Het betoog slaagt niet.

Bezonningsonderzoek

16.     [appellanten sub 1] en anderen vrezen voor achteruitgang van zonuren ter plaatse van omliggende woningen door het bouwplan. Zij betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college het in de tussenuitspraak van de rechtbank geconstateerde gebrek wat betreft het aspect bezonning niet heeft hersteld. Zij voeren aan dat de bezonningsstudies van 25 oktober 2017 en van 12 april 2019, waar het college zich op heeft gebaseerd, niet deugdelijk zijn. [appellanten sub 1] en anderen verwijzen naar de door hen ingebrachte "Second Opinion bezonningsstudies" van Scala Architecten van 28 februari 2020. Volgens die second opinion zijn de beide bezonningsstudies van de architect van het bouwplan ten onrechte niet in tabelvorm opgemaakt, is ten onrechte niet de bestaande situatie als uitgangspunt genomen en is niet aangetoond dat geen verdere en of excessieve achteruitgang in zonuren zal plaatsvinden bij de woningen aan de Snelliusstraat 13- 55 en 44, 46, 48, 60 en 62. Bovendien zijn de bezonningsstudies niet deugdelijk, omdat deze zijn uitgevoerd door de architect van het bouwplan. [appellanten sub 1] en anderen wijzen er ten slotte op dat in de bezonningsstudie van 12 april 2019 geen meetpunten meer zijn gebruikt voor woningen op de begane grond, 1e en 2e verdieping.

16.1.  In haar tussenuitspraak heeft de rechtbank overwogen dat uit de bezonningsstudie van 25 oktober 2017, waar het college zich op heeft gebaseerd, volgt dat in de nieuwe situatie geen verslechtering optreedt aan de Snelliusstraat 44-48 en 60-62 ten opzichte van wat het bestemmingsplan maximaal mogelijk maakt. Volgens de rechtbank is dat in strijd met de in de zogeheten Haagse bezonningsnorm opgenomen excessenregeling, omdat daarin volgens de rechtbank staat dat als woningen in de bestaande situatie al minder dan twee uur zon hebben als uitgangspunt geldt dat de bezonning op de gevels er niet op achteruit mag gaan. Verder heeft de rechtbank vastgesteld dat de stelling in de bezonningsstudie dat geen achteruitgang in zonuren zal plaatsvinden, niet wordt onderbouwd, omdat daaraan geen berekening ten grondslag ligt.

16.2.  Naar aanleiding van de tussenuitspraak heeft het college bij de brief van 30 april 2019 een aanvullende bezonningsstudie van 12 april 2019 voor de woningen aan de Snelliusstraat 44-48 en 60-62 gevoegd, waaruit volgens het college blijkt dat geen achteruitgang plaatsvindt van de bezonning. De uitbreiding heeft dan ook geen invloed op de bezonning op de betreffende achtergevels. In de uitspraak van 29 januari 2019 heeft de rechtbank geoordeeld dat het college het motiveringsgebrek ten aanzien van de bezonning daarmee heeft hersteld.

16.3.  Het college heeft zich voor zijn beoordeling of de gevolgen van het bouwplan voor de bezonning aanvaardbaar zijn, gebaseerd op de Haagse bezonningsnorm. Daarin staat dat de gevels van omliggende woningen op 19 februari en 21 oktober bij een zonhoogte van meer dan 10˚, minimaal twee uur zon moeten ontvangen om te spreken van voldoende bezonning. Van bezonning is sprake, indien het meetpunt op de gevel in de zon ligt. Dit meetpunt ligt op 0.75 m hoogte, op het midden van de gevel. Bij het stellen van de norm mag de bezonning op voor- en achtergevels bij elkaar worden opgeteld. Als woningen in de bestaande situatie al minder dan twee uur zon hebben, geldt als uitgangspunt dat de bezonning op de gevels van de woningen er niet op achteruit mag gaan.

Uit de voor het bouwplan uitgevoerde bezonningsstudies volgt dat er in dit geval een aantal gevels is waar de bezonning voorafgaand aan realisering van het bouwplan minder is dan twee uur, namelijk aan de Snelliusstraat 44-48 en 60-62. Volgens deze studies vindt daar door het bouwplan op de normdata geen verslechtering plaats van de bezonning.

16.4.  De Afdeling ziet in wat [appellanten sub 1] en anderen hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft geconcludeerd dat het college zich op de bezonningstudies heeft mogen baseren voor zijn standpunt dat de gevolgen voor de bezonning aanvaardbaar zijn. Naar het oordeel van de Afdeling is de enkele omstandigheid dat het bezonningsonderzoek is uitgevoerd door de architect van het bouwplan onvoldoende voor het oordeel dat het ondeugdelijk is. Verder valt naar het oordeel van de Afdeling niet in te zien dat het college zich niet op de bezonningsstudies heeft mogen baseren, alleen omdat deze niet in tabelvorm zijn opgemaakt. Uit de bezonningsstudies volgt daarnaast dat overeenkomstig de Haagse bezonningsnorm het meetpunt wordt gehanteerd op 0.75 m hoogte in het midden van de gevel van een pand, ook indien sprake is van gestapelde woningen. Op de zitting heeft het college toegelicht dat het effect van het bouwplan op de bezonning op die hoogte het grootst zal zijn. Vervolgens is in de bezonningsstudie van 12 april 2019 een vergelijking gemaakt tussen de bestaande situatie en de situatie na realisering van het bouwplan. De Afdeling stelt verder vast dat de in de Haagse bezonningsnorm opgenomen excessenregeling het college de bevoegdheid geeft om nadere eisen te stellen aan de situering en hoogte van een dakopbouw, indien realisatie van die dakopbouw leidt tot een afname van de bezonning op 19 februari en 21 oktober van meer dan 50% op de woningen die meer dan 2 uur zon op deze normdata ontvangen. Het college heeft op de zitting toegelicht dat, omdat daarvan in dit geval geen sprake is, niet verder hoeft te worden gekeken naar de excessenregeling. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat dit standpunt van het college onjuist is. De Afdeling acht het niet aannemelijk dat de dakopbouw die in het bouwplan is voorzien ervoor zorgt dat sprake is van minstens 50% minder bezonning op de door [appellanten sub 1] en anderen genoemde woningen aan de oneven zijde van de Snelliusstraat 13 t/m 55. Dit volgt ook niet uit de door hen overgelegde second opinion.

Het betoog slaagt niet.

Overige hogerberoepsgronden

17.     Het betoog van [appellanten sub 1] en anderen en [appellanten sub 2] dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college de omgevingsvergunning in strijd met de Verordening voorzieningen huisvesting en de Wet Medezeggenschap op scholen heeft verleend, volgt de Afdeling niet. De rechtbank heeft hierin terecht geen aanleiding gezien het besluit te vernietigen, aangezien deze verordening en wet geen onderdeel uitmaken van het toetsingskader van de Wabo.

Het betoog slaagt niet.

Conclusie

18.     Gelet op wat in 12.3. en 13.4. is overwogen, zijn de besluiten van 15 maart 2018 en 30 april 2019 in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb genomen. Met het oog op een spoedige beslechting van het geschil zal de Afdeling het college op de voet van artikel 8:51d van de Awb opdragen de gebreken in deze besluiten te herstellen uiterlijk binnen tien weken na verzending van deze tussenuitspraak. Daartoe dient het college te borgen dat geluidwerende maatregelen worden getroffen alvorens de speeldekken in gebruik kunnen worden genomen, opdat de geluidbelasting niet verslechtert ten opzichte van de bestaande situatie. Verder moet het college aan de hand van nader onderzoek in de middag, tijdens het uitgaan van de school, aantonen dat aan het parkeerbeleid wordt voldaan. Het college dient de Afdeling en partijen binnen uiterlijk tien weken na verzending van deze tussenuitspraak, of zoveel eerder als mogelijk is, schriftelijk mede te delen op welke wijze het gebrek in het besluit is hersteld en een eventueel nieuw besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken.

19.     In de einduitspraak zal worden beslist over de proceskosten en vergoeding van het betaalde griffierecht.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

draagt het college van burgemeester en wethouders van Den Haag op:

- om binnen tien weken na de verzending van deze tussenuitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen de gebreken in de besluiten van 15 maart 2018 en 30 april 2019 te herstellen en

- de Afdeling en andere partijen de uitkomst mede te delen en het eventuele nieuwe besluit binnen tien weken na de verzending van deze tussenuitspraak aan de Afdeling en partijen toe te sturen en op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken.

Aldus vastgesteld door mr. H.C.P. Venema, voorzitter, en mr. P.H.A. Knol en mr. W. den Ouden, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Duursma, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 31 maart 2021

378-952.