Uitspraak 201905190/2/R1


Volledige tekst

201905190/2/R1.
Datum uitspraak: 28 oktober 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant A] en [appellant B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]), wonend te Beverwijk,

en

het college van burgemeester en wethouders van Beverwijk,

verweerder.

Procesverloop

Bij tussenuitspraak van 8 juli 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1572, heeft de Afdeling het college opgedragen om binnen zes weken na verzending van die uitspraak het daarin omschreven gebrek in het besluit van 14 mei 2019, voor zover het college daarin de locatie tegenover [locatie] te Beverwijk heeft aangewezen voor de plaatsing van een ondergrondse restafvalcontainer (hierna: ORAC), te herstellen. De tussenuitspraak is aangehecht.

Bij brief van 14 juli 2020 heeft het college ter uitvoering van de tussenuitspraak [appellant] in de gelegenheid gesteld om een zienswijze naar voren te brengen over het besluit van 14 mei 2019.

[appellant] heeft van deze mogelijkheid gebruik gemaakt.

Bij brief van 18 augustus 2020 heeft het college een nadere reactie gegeven op de zienswijze van [appellant] en meegedeeld dat deze zienswijze het college geen aanleiding geeft om het besluit van 14 mei 2019 te wijzigen.

Bij brief van 13 oktober 2020 heeft [appellant] op de brief van het college gereageerd.

De Afdeling heeft bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft en heeft vervolgens het onderzoek gesloten.

Overwegingen

Tussenuitspraak van 8 juli 2020

1.    In de tussenuitspraak heeft de Afdeling overwogen dat het college naar aanleiding van het ontwerp van het besluit van 14 mei 2019 wel met twee andere omwonenden contact heeft gehad ten aanzien van de wijziging van de locatie tegenover [locatie], maar niet met [appellant] zelf, terwijl dat gelet op de bijzondere omstandigheden die verband houden met de visuele beperking van de dochter van [appellant], wel voor de hand had gelegen. In dat geval had [appellant] voorafgaand aan het besluit kunnen aangeven welke gevolgen de keuze voor de gewijzigde locatie voor hem en in het bijzonder voor zijn dochter zou hebben. Vervolgens zou het college mede op basis daarvan hebben kunnen beoordelen of de ORAC zodanig gesitueerd zou kunnen worden dat een rechte oversteek vanaf het tuinpad van de woning van [appellant] mogelijk zou zijn.

2.    In de tussenuitspraak heeft de Afdeling het college opgedragen [appellant] in de gelegenheid te stellen om te reageren op de ten opzichte van het ontwerp gewijzigde locatie van de ORAC en vervolgens deugdelijk te motiveren op welke wijze diens belangen, in het bijzonder de belangen die verband houden met de aandoening van de dochter van [appellant], zijn betrokken bij de aanwijzing van de locatie tegenover [locatie], dan wel een gewijzigd besluit te nemen en dat op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken en mee te delen.

Zienswijze van [appellant]

3.    Het college heeft [appellant] bij brief van 14 juli 2020 in de gelegenheid gesteld om een zienswijze naar voren te brengen over de ten opzichte van het ontwerp gewijzigde locatie van de ORAC. [appellant] heeft van deze mogelijkheid gebruik gemaakt en in zijn zienswijze aangegeven graag de mogelijkheid te willen behouden om rechtdoor te kunnen oversteken vanaf zijn tuinpad, hetgeen nu niet mogelijk is. [appellant] heeft daarnaast toegelicht dat zijn belang erin is gelegen dat zijn dochter een visuele beperking heeft waardoor zij moeilijk naar beneden kan kijken en waarbij obstakels op de grond, zoals een ORAC, niet goed zichtbaar voor haar zijn.

Aanvullende motivering van het college

4.    Het college heeft zich in de nadere reactie op het standpunt gesteld dat de zienswijze van [appellant] geen aanleiding geeft om een gewijzigd besluit te nemen. Het college heeft vervolgens een alternatieve locatie voorgesteld, waarbij de ORAC ongeveer 80 cm wordt verplaatst naar de Bankenlaan toe. Het college heeft daarbij aangegeven dat deze verplaatsing dusdanig gering is dat een gewijzigd besluit niet noodzakelijk is. Het college heeft toegezegd om het tuinpad vanaf de kadastrale grens bij [locatie] tot aan het woonerf recht te trekken, op kosten van de gemeente. Dit is volgens het college mogelijk omdat de boom en de lichtmast op het perceel van [appellant] inmiddels zijn verwijderd, waardoor de bestaande zogeheten ‘knik’ in het tuinpad niet meer noodzakelijk is.

[appellant] heeft dit in zijn nadere reactie van 13 oktober 2020 bestreden. Volgens [appellant] stond de aanwezigheid van een boom en lichtmast er niet aan in de weg om het tuinpad recht te trekken, maar had dit te maken met de aanwezigheid van een haag, die op dit moment volgens [appellant] nog steeds aanwezig is.

5.    De Afdeling stelt vast dat het college in de aanvullende motivering een alternatieve locatie voor de ORAC heeft voorgesteld, waarbij de ORAC 80 cm zal worden verplaatst richting de Bankenlaan.

Het college heeft deze alternatieve locatie voor de ORAC in redelijkheid geschikt kunnen achten. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat met deze verplaatsing van de ORAC een rechte oversteek mogelijk is voor de dochter van [appellant]. Weliswaar dient door deze verplaatsing van de ORAC het tuinpad van [appellant] aangepast te worden, maar dit is naar het oordeel van de Afdeling een relatief kleine ingreep waarbij het college heeft aangegeven bereid te zijn het pad recht te trekken zonder dat daar kosten aan verbonden zijn voor [appellant]. De aanwezigheid van een haag en de twee steenkorven aan weerszijden van het pad leiden niet tot een ander oordeel, nu [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat de verplaatsing daarvan niet mogelijk is.

Het betoog slaagt in zoverre niet.

6.    De Afdeling overweegt verder dat het college met deze voorziene verplaatsing van 80 cm een in de gegeven omstandigheden relevante, andere locatie voor de ORAC aanwijst dan in het besluit van 14 mei 2019 is aangegeven op de inrichtingstekening 2018-079 d.d. 25 april 2019, zodat het mede vanuit het oogpunt van rechtszekerheid op de weg van het college had gelegen om een gewijzigd besluit te nemen.

Het betoog slaagt.

Conclusie

7.    Gelet op hetgeen in de tussenuitspraak is overwogen, is het beroep gegrond. Het besluit is in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid. Dit betekent dat het besluit van 14 mei 2019 moet worden vernietigd, voor zover het college daarin de locatie tegenover [locatie] te Beverwijk heeft aangewezen voor de plaatsing van een ORAC.

8.    Zoals hiervoor is overwogen, is de aanvullende motivering van het college op zichzelf bezien toereikend voor de beoogde verplaatsing van de ORAC, maar is hiervoor een nader besluit nodig. De rechtsgevolgen van het besluit kunnen om die reden niet in stand blijven.

9.    Nu niet aannemelijk is dat derde-belanghebbenden in hun belangen kunnen worden geschaad, ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb op de hierna te vermelden wijze zelf in de zaak te voorzien en te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit, voor zover dit is vernietigd.

Proceskosten

10.    Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het beroep gegrond;

II.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Beverwijk van 14 mei 2019, kenmerk C-19-04999, voor zover het college daarin de locatie tegenover [locatie] te Beverwijk heeft aangewezen voor de plaatsing van een ondergrondse restafvalcontainer;

III.    bepaalt dat het besluit van 14 mei 2019, wat betreft de aanwijzing van de locatie tegenover [locatie] te Beverwijk, als volgt komt te luiden: "Voor de inzameling van restafval voor ondergrondse containers de locatie vast te stellen, zoals aangegeven op de inrichtingstekening 2018-079 d.d. 25 april 2019, met dien verstande dat de locatie van de ORAC tegenover [locatie] zich 80 cm ten zuiden van de daarop aangegeven locatie bevindt";

IV.    bepaalt dat deze uitspraak wat het hiervoor vermelde onderdeel III betreft in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Beverwijk van 14 mei 2019, kenmerk C-19-04999;

V.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Beverwijk tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.312,50 (zegge: duizenddriehonderdtwaalf euro en vijftig cent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VI.    gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Beverwijk aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 174,00 (zegge: honderdvierenzeventig euro) voor de behandeling van het beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. B.P.M. van Ravels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.A. Melse, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 28 oktober 2020

191-928.