Uitspraak 201907538/1/V1


Volledige tekst

201907538/1/V1.
Datum uitspraak: 29 juli 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:

1.    het Centraal Orgaan opvang asielzoekers,

2.    [de vreemdeling] en anderen,

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 17 september 2019 in zaak nrs. 18/8330 en 19/4461 in het geding tussen:

[de vreemdeling] en anderen

en

het COa.

Procesverloop

Bij besluit van 31 maart 2017 heeft het COa de aanvraag van de vreemdelingen om een dagvergoeding opnieuw afgewezen.

Bij uitspraak van 9 november 2017 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard.

Bij uitspraak van 10 juli 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:2355) heeft de Afdeling het daartegen door de vreemdelingen ingestelde hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak vernietigd en de zaak teruggewezen naar de rechtbank.

Bij uitspraak van 17 september 2019 heeft de rechtbank de tegen het besluit van 31 maart 2017 door de vreemdelingen ingestelde beroepen gegrond verklaard, het besluit vernietigd en bepaald dat het COa een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van de uitspraak.

Tegen deze uitspraak heeft het COa hoger beroep ingesteld.

De vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. D. Schaap, advocaat te Rotterdam, hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven en incidenteel hoger beroep ingesteld.

De vreemdelingen en het COa hebben nadere stukken ingediend.

Overwegingen

1.    Op 21 maart 2016 hebben de vreemdelingen, terwijl zij zich in de rust- en voorbereidingstermijn bevonden, het COa verzocht om een dagvergoeding. Het COa heeft dat verzoek opnieuw afgewezen, omdat vreemdelingen in de rust- en voorbereidingstermijn krachtens artikel 9, vijfde lid, van de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 2005 (hierna: de Rva 2005) niet in aanmerking komen voor een dagvergoeding.

2.    De rechtbank heeft overwogen dat lidstaten vreemdelingen volgens artikel 17, tweede lid, van de Opvangrichtlijn (PB 2013 L 180) een materiële opvangvoorziening moeten bieden die hun bestaansmiddelen garandeert en hun fysieke en geestelijke gezondheid beschermt (hierna: de levensstandaard). Naar het oordeel van de rechtbank moet volgens artikel 2, aanhef en onder g, van deze richtlijn een dagvergoeding als een materiële opvangvoorziening worden aangemerkt. Het COa doet volgens de rechtbank geen afbreuk aan de levensstandaard door vreemdelingen in de relatief korte rust- en voorbereidingstermijn geen dagvergoeding te verstrekken. In het geval van de vreemdelingen heeft de rechtbank echter aanleiding gezien om artikel 9, vijfde lid, van de Rva 2005, buiten toepassing te laten. Ten tijde van hun verzoek om een dagvergoeding bevonden zij zich namelijk al enkele maanden in de rust- en voorbereidingstermijn, terwijl die termijn meestal hooguit enkele weken bedraagt. Volgens de rechtbank bestond er daarom geen redelijke en objectieve rechtvaardiging meer om de vreemdelingen een dagvergoeding te onthouden.

3.    In zijn enige grief, gericht tegen de onder 2 weergegeven overwegingen, betoogt het COa terecht dat de rechtbank niet heeft onderkend dat artikel 2 van de Opvangrichtlijn een definitiebepaling is. Dat een dagvergoeding volgens artikel 2 onder materiële opvangvoorzieningen valt, betekent daarom niet dat in alle gevallen een dagvergoeding moet worden toegekend. Aldus wordt naar het oordeel van de Afdeling door het ontbreken van een dagvergoeding in de rust- en voorbereidingsfase geen afbreuk gedaan aan de in artikel 17, tweede lid, van de Opvangrichtlijn omschreven levensstandaard. De rechtbank heeft daarom in de omstandigheid dat de rust en voorbereidingstermijn langer heeft geduurd dan gebruikelijk ten onrechte aanleiding gevonden om artikel 9, vijfde lid, van de Rva 2005, buiten toepassing te laten en te bepalen dat de vreemdelingen aanspraak maken op een dagvergoeding.

De grief slaagt.

4.    Het incidenteel hoger beroep van de vreemdelingen leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000).

5.    Het hoger beroep is gegrond. Het incidenteel hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Omdat er geen beroepsgronden zijn die de rechtbank niet heeft besproken, zijn de beroepen alsnog ongegrond.

6.    De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep gegrond;

II.    verklaart het incidenteel hoger beroep ongegrond;

III.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 17 september 2019 in zaken nrs. 18/8330 en 19/4461;

IV.    verklaart de beroepen ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, voorzitter, en mr. G.M.H. Hoogvliet en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J.C. Beerse, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

w.g. Beerse

griffier

Uitgesproken in het openbaar op 29 juli 2020

382-941.