Uitspraak 201905242/1/A2


Volledige tekst

201905242/1/A2.
Datum uitspraak: 18 maart 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant] en anderen, allen wonend te Zundert,

tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 18 juni 2019 in zaken nrs. 18/8323 en 18/8326 in de gedingen tussen:

[appellant] en anderen

en

het college van burgemeester en wethouders van Zundert.

Procesverloop

Bij besluiten van 29 maart 2018 heeft het college aanvragen van [appellant] en anderen om een tegemoetkoming in planschade afgewezen.

Bij besluiten van 23 oktober 2018 heeft het college de door [appellant] en anderen daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 18 juni 2019 heeft de rechtbank de door [appellant] en anderen daartegen ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellant] en anderen hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 februari 2020, waar [appellant] en anderen, vertegenwoordigd door mr. P.M.J. de Haan, advocaat te Etten-Leur, en het college, vertegenwoordigd door mr. J.J.M. Roelands, zijn verschenen.

Overwegingen

1.    Deze uitspraak gaat over de uitleg van artikel 6.1, vierde lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro). Ingevolge die bepaling moet een aanvraag voor een tegemoetkoming in schade ten gevolge van een oorzaak als bedoeld in het tweede lid, onder a, b, c, e, f of g, worden ingediend binnen vijf jaar na het moment waarop die oorzaak onherroepelijk is geworden. Partijen zijn verdeeld over het antwoord op de vraag op welke dag die termijn in dit geval is aangevangen.

aanvraag om tegemoetkoming in planschade

2.    [appellant] en anderen zijn eigenaren van woningen in Zundert. Op 13 maart 2018 hebben zij het college verzocht om een tegemoetkoming in de schade die zij hebben geleden door de inwerkingtreding van het bij raadsbesluit van 25 juni 2012 vastgestelde bestemmingsplan Randweg Zundert (hierna: het nieuwe bestemmingsplan). Bij uitspraak van 13 maart 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:BZ4023) heeft de Afdeling, voor zover thans van belang, dat raadsbesluit vernietigd, maar tevens bepaald dat de rechtsgevolgen ervan geheel in stand blijven. Dat betekent dat het nieuwe bestemmingsplan op de dag van de uitspraak van de Afdeling onherroepelijk is geworden.

standpunt van het college

3.    Het college heeft de aanvragen van [appellant] en anderen met toepassing van artikel 6.1.3.1, eerste lid, van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro) wegens kennelijke ongegrondheid afgewezen, omdat de aanvragen niet binnen de in artikel 6.1, vierde lid, van de Wro gestelde termijn zijn ingediend en er geen reden is om de termijnoverschrijding verschoonbaar te achten. Volgens het college is de termijn voor het indienen van een aanvraag op de dag van de uitspraak van de Afdeling aangevangen en was 12 maart 2018 de laatste dag van die termijn.

oordeel van de rechtbank

4.    Volgens de rechtbank kan artikel 6.1, vierde lid, van de Wro niet anders worden gelezen dan dat het daarin bedoelde moment de aanvang van de verjaringstermijn markeert. De dag waarop de gestelde oorzaak van de schade onherroepelijk is geworden, is dus tevens de eerste dag van de verjaringstermijn. Indien de wetgever iets anders bedoeld zou hebben, had het voorschrift anders geluid en was bijvoorbeeld bepaald dat de aanvraag moet worden ingediend binnen vijf jaar na de dag, waarop de oorzaak onherroepelijk is geworden. Gelet op het legaliteitsbeginsel en de rechtszekerheid, gaat de rechtbank uit van de letterlijke tekst van artikel 6.1, vierde lid, van de Wro. Overigens bieden de memorie van toelichting bij de Wro (Kamerstukken II, 2002/03, 28 916, nr. 3) en de door [appellant] en anderen aangehaalde jurisprudentie geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de wetgever iets anders heeft bedoeld en dat sprake is van een omissie. Uit de memorie van toelichting blijkt weliswaar dat de vijfjaarstermijn van artikel 6.1, vierde lid, van de Wro is gebaseerd op artikel 3:310 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW), maar de tekst van het artikel is leidend voor het startpunt van de termijn en artikel 3:310 van het BW is anders geformuleerd dan artikel 6.1, vierde lid, van de Wro. Verder heeft de door [appellant] en anderen aangehaalde jurisprudentie van de Afdeling betrekking op artikelen die anders zijn geformuleerd dan het hier aan de orde zijnde artikel 6.1, vierde lid, van de Wro.

Omdat 13 maart 2013 de eerste dag was van de wettelijke termijn voor het indienen van een aanvraag om een tegemoetkoming in planschade, was 12 maart 2018 de laatste dag van deze termijn. Dit betekent dat de aanvragen van [appellant] en anderen buiten de wettelijke termijn zijn ingediend en dat deze aanvragen reeds daarom terecht zijn afgewezen.

hoger beroep

5.    [appellant] en anderen zijn het niet eens met het oordeel van de rechtbank. Zij betogen onder meer het volgende.

De uitspraak, als gevolg waarvan het nieuwe bestemmingsplan onherroepelijk is geworden, is op 13 maart 2013 om 10:00 uur gedaan. De termijn voor het indienen van een aanvraag om een tegemoetkoming in planschade is op 14 maart 2013 om 0:00 uur aangevangen. De rechtbank heeft dit miskend.

Uit de memorie van toelichting blijkt dat de vijfjaarstermijn van artikel 6.1, vierde lid, van de Wro is gebaseerd op artikel 3:310 van het BW. Ingevolge het eerste lid van dat artikel verjaart een rechtsvordering tot vergoeding van schade of tot betaling van een bedongen boete door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade of de opeisbaarheid van de boete als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden, en in ieder geval door verloop van twintig jaren na de gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt of de boete opeisbaar is geworden. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 6.1, vierde lid, van de Wro valt niet af te leiden dat in die bepaling een andere termijn dan in artikel 3:310 van het BW beoogd is. Verder is in het door de wetgever reeds vastgestelde, maar nog niet in werking getreden artikel 4:131 van de Algemene wet bestuursrecht - de opvolger van artikel 6.1, vierde lid, van de Wro - eveneens bepaald dat de termijn pas begint te lopen op de volgende dag. Uit de memorie van toelichting bij dat artikel blijkt dat deze bepaling zoveel mogelijk aansluit bij de verjaringsregeling in artikel 3:310 van het BW. Ten slotte heeft de Afdeling bij uitspraak van 15 januari 2003 (ECLI:NL:RVS:2003:AF2900) overwogen dat op een verzoek om vergoeding van planschade eerst inhoudelijk kan worden beslist na de dag van het onherroepelijk worden van het schadeveroorzakende besluit en dat zodanig verzoek derhalve na deze dag moet worden ingediend. Hieruit valt eveneens af te leiden dat de dag na het onherroepelijk worden van het besluit de eerste dag van de vijfjaarstermijn is.

5.1.    Het nieuwe bestemmingsplan is op 13 maart 2013, als gevolg van een uitspraak van de Afdeling op die dag, onherroepelijk geworden. Uit de tekst van artikel 6.1, vierde lid, van de Wro volgt niet zonder meer dat, zoals de rechtbank heeft overwogen, die dag de eerste dag van de in die bepaling bedoelde termijn is. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 6.1, vierde lid, van de Wro (Kamerstukken II, 2002/03, 28 916, nr. 3, blz. 65) blijkt dat die termijn is gebaseerd op artikel 3:310 van het BW. De vijfjarige verjaringstermijn van dat artikel kan niet eerder een aanvang nemen dan op de dag na die waarop de schadevordering opeisbaar is geworden. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 6.1, vierde lid, van de Wro valt niet af te leiden dat de wetgever bij planschade aan dat uitgangspunt heeft willen afdoen. Dit betekent dat de termijn voor het indienen van een aanvraag om een tegemoetkoming in schade als gevolg van het nieuwe bestemmingsplan is aangevangen op 14 maart 2013 en dat de aanvragen van [appellant] en anderen tijdig - op de laatste dag van de termijn - bij het college zijn ingediend.

Het betoog slaagt.

conclusie

6.    Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak wordt vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de door [appellant] en anderen tegen de besluiten van 23 oktober 2018 ingestelde beroepen gegrond verklaren en die besluiten wegens strijd met artikel 6.1, vierde lid, van de Wro vernietigen. Dit betekent dat het college opnieuw op de door [appellant] en anderen tegen de besluiten van 29 maart 2018 gemaakte bezwaren moet beslissen. Uit artikel 6.1.3.2 van het Bro volgt dat het college in beginsel is gehouden om een adviseur aan te wijzen die een advies uitbrengt over de te nemen beslissing.

proceskosten

7.    Het college wordt op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep gegrond;

II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 18 juni 2019 in zaken nrs. 18/8323 en 18/8326;

III.    verklaart de door [appellant] en anderen bij de rechtbank in die zaken ingestelde beroepen gegrond;

IV.    vernietigt de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Zundert van 23 oktober 2018;

V.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Zundert tot vergoeding van bij [appellant] en anderen in verband met de behandeling van de beroepen en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.100,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

VI.    gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Zundert aan [appellant] en anderen de door hen betaalde griffierechten ten bedrage van € 599,00 voor de behandeling van de beroepen en het hoger beroep vergoedt, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan.

Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. B.P.M. van Ravels, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A.E. Planken, griffier.

w.g. Borman    w.g. Planken
voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 18 maart 2020

452.