Uitspraak 201802970/1/A2


Volledige tekst

201802970/1/A2.
Datum uitspraak: 2 oktober 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

het college van burgemeester en wethouders van Moerdijk,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 26 februari 2018 in zaak nr. 17/4591 in het geding tussen:

[wederpartij]

en

het college.

Procesverloop

Bij besluit van 13 december 2016 heeft het college het verzoek van [wederpartij] om nadeelcompensatie afgewezen.

Bij besluit van 16 mei 2017 heeft het college het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 26 februari 2018 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 16 mei 2017 vernietigd, het besluit van 13 december 2016 herroepen en het college opgedragen om binnen zes maanden na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit op de aanvraag te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft het college hoger beroep ingesteld.

[wederpartij] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 maart 2019, waar het college, vertegenwoordigd door mr. C.H.C. van Aken en mr. Y.W.M. van Loon, vergezeld door drs. P.A.J.M. van Bragt, werkzaam bij de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (hierna: de SAOZ), en [wederpartij], vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. B. Baan, advocaat te Etten-Leur, zijn verschenen. Vervolgens heeft de Afdeling het onderzoek geschorst, zodat tussen partijen overleg kon plaatsvinden.

Bij besluit van 3 juni 2019 heeft het college de afwijzing van de aanvraag gehandhaafd, met een aangepaste motivering.

Bij brief van 19 juni 2018 heeft [wederpartij] een zienswijze ingediend.

Nadat beide partijen toestemming hebben gegeven om de zaak zonder nadere zitting af te doen, heeft de Afdeling het onderzoek gesloten.

Overwegingen

Inleiding

1.    Op 13 maart 2012 heeft het college besloten de dorpskern Langeweg gesloten te verklaren voor doorgaand vrachtverkeer (hierna: het verkeersbesluit). Het verkeersbesluit is met de uitspraak van de Afdeling van 9 april 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1246, onherroepelijk geworden.

2.    [wederpartij] is gevestigd aan de [locatie] in Langeweg en exploiteert daar een mest- en compostvervoerbedrijf. Door het verkeersbesluit kunnen haar vrachtwagens niet meer via de dorpskern de provinciale weg N285 bereiken, maar moeten deze daarvoor omrijden.

3.    Op 1 augustus 2014 heeft [wederpartij] het college verzocht om nadeelcompensatie voor de omrijkosten die het gevolg zijn van het verkeersbesluit. Volgens haar bedragen de kosten van een vrachtwagen per kilometer, bestaande uit onder meer brandstofkosten, afschrijving en onderhoud, € 1,50 per kilometer. Nu zij beschikt over 15 vrachtwagens, die twee ritten per dag maken en telkens in totaal 16 kilometer per rit moeten omrijden (heen en terug), gaat het om een schadepost van € 720,00 per dag. Uitgaande van 250 werkdagen in een jaar bedraagt de schade € 180.000,00 per jaar, aldus [wederpartij].

4.    Het college heeft het verzoek van [wederpartij] bij besluit van 13 december 2016, zoals gehandhaafd bij besluit op bezwaar van 16 mei 2017, afgewezen. Aan deze afwijzing heeft het een advies van de SAOZ van oktober 2016 ten grondslag gelegd, waarin, voor zover thans nog van belang, tot de conclusie wordt gekomen dat [wederpartij] niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij als gevolg van het verkeersbesluit schade heeft geleden en wat de omvang daarvan zou zijn.

Het hiertegen door [wederpartij] ingestelde beroep heeft de rechtbank gegrond verklaard. Volgens de rechtbank is, nu de verkeersmaatregel met name is getroffen om het vrachtverkeer van [wederpartij] door de kern van Langeweg te stoppen, aannemelijk dat [wederpartij] hierdoor is getroffen en schade lijdt. Omdat nog geen onderzoek naar de omvang van de schade is verricht, heeft zij het college opgedragen opnieuw op de aanvraag te beslissen.

5.    Het college kan zich met dit oordeel niet verenigen en heeft hoger beroep ingesteld.

Hoger beroep

6.    Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte aannemelijk heeft geacht dat [wederpartij] vanwege het verkeersbesluit is geconfronteerd met extra kosten. Die extra kosten zijn er alleen als uit de door [wederpartij] overgelegde gegevens een kostenstijging zou blijken zonder dat daar een opbrengstenstijging tegenover staat of de kostenstijging groter is dan de opbrengstenstijging. Dit is echter niet het geval; er was sprake van een zekere kostenstijging, maar daar stond een opbrengstenstijging tegenover, hetgeen logisch is want met baten zijn kosten gemoeid. Gelet hierop is niet aannemelijk is dat [wederpartij] met een kostenstijging is geconfronteerd die het gevolg is van het verkeersbesluit, aldus het college.

6.1.    Uit het advies van de SAOZ van oktober 2016 volgt dat als gevolg van het verkeersbesluit voor bestemmingen in westelijke richting 5,6 kilometer per rit moet worden omgereden. [wederpartij] exploiteert een vervoersbedrijf, waarbij zij dagelijks ritten in westelijke richting uitvoert. Dit betekent dat haar vrachtwagens als gevolg van het verkeersbesluit voor die ritten moeten omrijden. Dit brengt extra kosten met zich, onder meer vanwege extra reistijd en brandstof. Hiermee staat vast dat [wederpartij] schade lijdt die het gevolg is van het verkeersbesluit. Dat uit de gegevens van [wederpartij] blijkt dat zij niet alleen een kostenstijging, maar ook een opbrengstenstijging heeft gehad, maakt dit niet anders.

Het betoog faalt.

7.    Gelet op het voorgaande heeft het college zich in het besluit van 16 mei 2017 ten onrechte op het standpunt gesteld dat [wederpartij] niet heeft aangetoond dat zij schade heeft geleden en nog lijdt die het gevolg is van het verkeersbesluit. Dit betekent dat de rechtbank dit besluit terecht heeft vernietigd en dat de overige door het college aangevoerde gronden geen bespreking meer behoeven.

Conclusie hoger beroep

8.    Het voorgaande betekent dat het hoger beroep van het college ongegrond is. De uitspraak dient te worden bevestigd, voor zover aangevallen.

Besluit van 3 juni 2019

9.    Aan het besluit van 3 juni 2019 heeft het college een advies van de SAOZ van 22 mei 2019 ten grondslag gelegd. Volgens de SAOZ blijkt uit de door [wederpartij] overgelegde gegevens dat zij als gevolg van het verkeersbesluit per jaar € 21.076,00 aan extra kosten maakt. Deze schade valt evenwel volledig onder het normaal maatschappelijk risico. In dat kader heeft de SAOZ uiteengezet dat het verkeersbesluit als een normale maatschappelijke ontwikkeling kan worden aangemerkt en dat uit jurisprudentie van de Afdeling voortvloeit dat voor het normaal maatschappelijk risico een minimale drempel van 2% kan worden gehanteerd. Vervolgens heeft de SAOZ de brutowinst van [wederpartij] op drie verschillende manieren berekend. Nu de schade in alle drie de gevallen ruim onder de 2% blijft (te weten: 0,51%, 0,723% respectievelijk 0,96%), dient de geleden schade voor rekening van [wederpartij] te blijven, aldus de SAOZ.

Onder verwijzing naar dit advies heeft het college de afwijzing van haar verzoek om nadeelcompensatie gehandhaafd, met een aangepaste motivering.

10.    De rechtbank heeft niet alleen het besluit van 16 mei 2017 vernietigd, maar ook het besluit van 13 december 2016 herroepen. Tegen deze herroeping is het college niet opgekomen. Dit betekent dat het besluit van 3 juni 2019 als een nieuw besluit op de aanvraag moet worden aangemerkt. Nu beide partijen belang hebben bij definitieve beslechting van het geschil, zal de Afdeling het beroep van [wederpartij] tegen dit besluit beoordelen.

Beroep tegen besluit van 3 juni 2019

11.    [wederpartij] kan zich niet vinden in de gewijzigde motivering zoals neergelegd in het besluit van 3 juni 2019. Het verkeersbesluit is, zoals ook de rechtbank heeft overwogen, met name genomen om de vrachtwagens van [wederpartij] uit de dorpskern van Langeweg te weren. Nu het besluit aldus tegen haar is gericht, betreft deze maatregel, die bovendien een permanent karakter heeft, geen normale maatschappelijke ontwikkeling en dient de toepassing van een drempel achterwege te blijven, aldus [wederpartij].

11.1.    Als uitgangspunt geldt dat het treffen van een verkeersmaatregel als een normale maatschappelijke ontwikkeling moet worden beschouwd, waarmee een ieder kan worden geconfronteerd en waarvan de nadelige gevolgen in beginsel voor rekening van de daardoor getroffenen mogen worden gelaten. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 14 juli 2004, ECLI:NL:RVS:2004:AQ1051. Voor het oordeel dat in dit geval van dit uitgangspunt moet worden afgeweken, bestaat geen grond. In dit kader is van belang dat het verkeersbesluit niet alleen het vrachtverkeer van [wederpartij] door de dorpskern van Langeweg verbiedt, maar al het doorgaande vrachtverkeer. Dat het besluit aldus tegen [wederpartij] gericht zou zijn, kan niet worden gevolgd. Alleen al daarom gaat dit betoog niet op.

Dat het hier gaat om een verkeersmaatregel met een permanent karakter betekent evenmin dat geen drempel zou mogen worden toegepast. In dit geval heeft het college, in navolging van de SAOZ, voor de vaststelling van de omvang van het normaal maatschappelijk risico aansluiting gezocht bij de in artikel 6.2, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro) neergelegde ondergrens van 2% van het inkomen. In het betoog van [wederpartij] is geen grond te vinden voor het oordeel dat het college dat niet heeft mogen doen. In dit verband is van belang dat de afsluiting van de dorpskern voor doorgaand vrachtverkeer een met een oorzaak van planschade te vergelijken infrastructurele maatregel is, dat ook artikel 6.2, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wro berust op het algemene rechtsbeginsel van de gelijkheid voor de openbare lasten en dat de aard van de schade overeenkomstig is. Daar komt bij dat de 2%-drempel die is neergelegd in artikel 6.2, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wro een minimum forfait is dat altijd geldt, ook als de schadeveroorzakende ontwikkeling niet als normaal kan worden beschouwd. Vergelijk de uitspraken van de Afdeling van 12 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:4034 en 11 februari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:336.

Nu het door de SAOZ vastgestelde schadebedrag, dat door [wederpartij] overigens niet is betwist, het minimum forfait van 2% niet overschrijdt, heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat deze schade niet voor vergoeding in aanmerking komt.

Het betoog faalt.

Conclusie beroep en proceskosten

12.    Het beroep is ongegrond.

13.    Het college moet, nu zijn hoger beroep ongegrond is, op de hierna te vermelden wijze tot vergoeding van de proceskosten van [wederpartij] in hoger beroep worden veroordeeld. [wederpartij] heeft gesteld € 17.763,76, exclusief BTW, aan juridische kosten te hebben gemaakt. Uitgangspunt is dat kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, als bedoeld in artikel 1, onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Bpb), ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van dat besluit forfaitair worden bepaald. Van het forfaitaire stelsel kan op grond van artikel 2, derde lid, van het Bpb worden afgeweken indien zich bijzondere omstandigheden voordoen. Van dergelijke omstandigheden is niet gebleken. Voor zowel het indienen van de schriftelijke zienswijze in hoger beroep als het verschijnen ter zitting wordt één punt toegekend, ter waarde van € 512,00. Dit betekent dat [wederpartij] recht heeft op een proceskostenvergoeding van € 1.024,00.

De in het kader van het beroep tegen het besluit van 3 juni 2019 gemaakte proceskosten komen niet voor vergoeding in aanmerking, nu dit beroep ongegrond is.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen;

II.    verklaart het beroep van [wederpartij] tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Moerdijk van 3 juni 2019, met kenmerk 12425, ongegrond;

III.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Moerdijk tot vergoeding van bij [wederpartij] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.024,00 (zegge: duizendvierentwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

IV.    bepaalt dat van het college van burgemeester en wethouders van Moerdijk een griffierecht van € 508,00 (zegge: vijfhonderdacht euro) wordt geheven;

Aldus vastgesteld door mr. F.C.M.A. Michiels, voorzitter, en mr. E. Helder en mr. B.P.M. van Ravels, leden, in tegenwoordigheid van mr. I.S. Ouwehand, griffier.

w.g. Michiels    w.g. Ouwehand
voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 2 oktober 2019

752.