Uitspraak 201901062/1/R1


Volledige tekst

201901062/1/R1.
Datum uitspraak: 11 september 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant] en anderen, wonend te [woonplaats],

en

provinciale staten van Gelderland,

verweerders.

Procesverloop

Bij besluit van 19 december 2018 hebben provinciale staten het inpassingsplan "N346 Schakel Achterhoek-A1" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [appellant] en anderen beroep ingesteld.

Provinciale staten hebben een verweerschrift ingediend.

[appellant] en anderen en provinciale staten hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 juli 2019, waar [appellant] en anderen, bijgestaan door [gemachtigde], en provinciale staten, vertegenwoordigd door mr. E.C.M. Schippers en mr. J.S. Kramer, advocaten te Den Haag, [gemachtigden], zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.    Het inpassingsplan voorziet in een juridisch-planologische regeling voor het herstructureren van een gedeelte van weg N346. Deze weg vormt een ontsluiting tussen de Achterhoek en de snelweg A1, die volgens provinciale staten zwaarder door het verkeer wordt belast dan wenselijk is. Het plan voorziet in een aantal maatregelen waarmee de provincie beoogt de regionale bereikbaarheid en de verkeersveiligheid van de ontsluiting te verbeteren. Daartoe heeft de provincie gekozen voor het zogenoemde (geoptimaliseerd) Tussenalternatief, waarbij het huidige tracé gedeeltelijk vernieuwd wordt en een nieuwe oeververbinding over het Twentekanaal wordt gerealiseerd. De bestaande brug wordt gehandhaafd en krijgt een functie voor fietsverkeer.

[appellant] en anderen wonen circa 30 m vanaf het zuidoostelijke deel van het tracé. Een deel van de gronden van [appellant] en anderen ter grootte van circa 30 m bij circa 50 m is onderdeel van het plangebied. Ten tijde van de zitting waren de besprekingen over de aankoop van deze gronden nog gaande.

2.    [appellant] en anderen kunnen zich niet met het inpassingsplan verenigen. Volgens hen komt het plan de verkeersdoorstroming en de verkeersveiligheid niet ten goede. Verder gaat de voorkeur van [appellant] en anderen primair uit naar een tunnel en subsidiair naar een rechte brug in plaats van de in het plan opgenomen schuine brug over het Twentekanaal.

Toetsingskader

3.    Bij de vaststelling van een inpassingsplan moeten provinciale staten bestemmingen aanwijzen en regels geven die provinciale staten uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig achten. Provinciale staten hebben daarbij beleidsruimte en moeten de betrokken belangen afwegen. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het inpassingsplan in overeenstemming is met het recht. De Afdeling stelt niet zelf vast of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, maar beoordeelt aan de hand van die gronden of provinciale staten zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

Voorontwerp

4.    [appellant] en anderen betogen dat er geen voorontwerp van het inpassingsplan ter inzage is gelegd. In dat kader voeren zij aan dat ten behoeve van het voorontwerp is geconcludeerd dat geen sprake is van een zogenoemde m.e.r.-beoordelingsplicht. Aangezien het voorontwerp niet ter inzage is gelegd, hebben provinciale staten ten onrechte niet de gelegenheid geboden om daartegen zienswijzen in te dienen, aldus [appellant] en anderen.

4.1.    Provinciale staten stellen dat een voorontwerp ter inzage kan worden gelegd, maar dat dit niet is voorgeschreven in de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro).

4.2.    De Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) en de Wro bevatten procedureregels voor de totstandkoming van een inpassingsplan. Die regels gaan over de fase vanaf het moment waarop een ontwerpplan ter inzage wordt gelegd. [appellant] en anderen gaat het om een voorontwerpplan. De Awb en de Wro bevatten geen regels over inspraak aan de hand van voorontwerpplannen. Provinciale staten hebben dan ook niet in strijd gehandeld met de wettelijke regels over de inpassingsplanprocedure.

Het betoog faalt.

Actualiteit gegevens

5.    [appellant] en anderen betogen dat provinciale staten zich niet hadden mogen baseren op het rapport "Verkenning verkeersstructuur Lochem: Tracékeuzevergelijking N346" van 16 mei 2014 (hierna: het rapport Tracékeuzevergelijking). Daarbij wijzen zij op artikel 3.1.1a van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro). Verder voeren zij aan dat in het rapport Tracékeuzevergelijking geen rekening is gehouden met het grote aantal verkeerslichten en ten onrechte wordt uitgegaan van een snelheid van 70 km/u op de Kwinkweerd.

5.1.    Artikel 3.1.1a van het Bro luidt: "Bij de vaststelling van een bestemmingsplan kan in ieder geval gebruik worden gemaakt van gegevens en onderzoeken die niet ouder zijn dan twee jaar."

5.2.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, onder meer in de uitspraak van 20 april 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1075, staat artikel 3.1.1a van het Bro er niet aan in de weg dat onderzoeksgegevens die ouder zijn dan twee jaar aan het besluit tot vaststelling van een plan ten grondslag worden gelegd. Weliswaar is geruime tijd verstreken sinds de totstandkoming van het rapport Tracékeuzevergelijking, maar [appellant] en anderen hebben niet toegelicht dat de verkeersgegevens zodanig zijn verouderd, dan wel dat zich na de totstandkoming van het rapport anderszins zodanige ontwikkelingen hebben voorgedaan, dat het onderzoek niet aan het besluit ten grondslag mocht worden gelegd. Hierbij betrekt de Afdeling dat het Tussenalternatief naar aanleiding van de vaststelling van het provinciale beleid "Functioneel kader wegennet Gelderland in 2017" (hierna: Wegennetvisie) is aangepast en dat provinciale staten aanvullend onderzoek hebben gedaan, waarbij rekening is gehouden met het aantal verkeerslichten bij de op dat moment voorziene situatie en de op dat moment voorziene maximum snelheid. [appellant] en anderen hebben dit niet betwist.

Gelet op het voorgaande volgt de Afdeling [appellant] en anderen niet in hun stelling dat provinciale staten hun besluit niet mede mochten baseren op het rapport Tracékeuzevergelijking.

Het betoog faalt.

Passende beoordeling

6.    [appellant] en anderen stellen dat, gelet op de nabije ligging van het Natura 2000-gebied Stelkampsveld, ten onrechte geen passende beoordeling is gemaakt op grond van de Wet natuurbescherming (hierna: Wnb). Voorts betogen zij dat het rapport "N346 Schakel Achterhoek - A1 ‘Rondweg Lochem’: aanvulling voortoets stikstofdepositie Natura 2000-gebieden

(3 juli 2019)" (hierna: voortoets) onzorgvuldig tot stand is gekomen.

6.1.    Provinciale staten stellen zich op het standpunt dat het relativiteitsvereiste aan vernietiging van het besluit op grond van deze beroepsgrond in de weg staat. Volgens provinciale staten wonen [appellant] en anderen op circa 5,1 km van het Natura 2000-gebied. Volgens provinciale staten is deze afstand te groot om aan te nemen dat het belang van [appellant] en anderen bij behoud van een goede kwaliteit van hun leefomgeving is verweven met de belangen die de Wnb beoogt te beschermen.

Voorts stellen zij dat een passende beoordeling niet is vereist. Zij onderbouwen dit door erop te wijzen dat er een zogenoemde voortoets is uitgevoerd, waarin staat beschreven dat er geen negatieve effecten zijn te verwachten op de instandhoudingsdoelen van het Natura 2000-gebied Stelkampsveld.

6.2.    Artikel 8:69a van de Awb luidt: "De bestuursrechter vernietigt een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept."

Artikel 2.8, eerste lid, van de Wnb luidt: "Voor een plan als bedoeld in artikel 2.7, eerste lid, of een project als bedoeld in artikel 2.7, derde lid, onderdeel a, maakt het bestuursorgaan, onderscheidenlijk de aanvrager van de vergunning, een passende beoordeling van de gevolgen voor het Natura 2000-gebied, rekening houdend met de

instandhoudingsdoelstellingen voor dat gebied."

6.3.    Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) heeft de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en het belang waarin de appellant door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van de appellant.

De bepalingen in de Wnb over de beoordeling van plannen die gevolgen kunnen hebben voor een Natura 2000-gebied strekken ter bescherming van het behoud van de natuurwaarden in deze gebieden. Uit de uitspraak van de Afdeling van 13 juli 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BR1412, volgt dat de individuele belangen van burgers bij het behoud van een goede kwaliteit van hun leefomgeving, waarvan een Natura 2000-gebied deel uitmaakt, zo verweven kunnen zijn met het algemene belang dat de Wnb beoogt te beschermen, dat niet kan worden geoordeeld dat de betrokken normen van de Wnb kennelijk niet strekken tot bescherming van hun belangen.

6.4.    [appellant] en anderen wonen op de percelen [locatie 1] en [locatie 2] te Lochem. Deze percelen bevinden zich op circa 5 km van het dichtstbij gelegen Natura 2000-gebied Stelkampsveld. Gelet op deze afstand bestaat, geen verwevenheid van hun individuele belangen bij het behoud van een goede kwaliteit van de directe leefomgeving met de algemene belangen die artikel 2.8, eerste lid, van de Wnb beoogt te beschermen. Vergelijk de uitspraak van 20 juni 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2066. De betrokken norm strekt kennelijk niet tot bescherming van de belangen van [appellant] en anderen.

Gezien het voorgaande kan het betoog, gelet op artikel 8:69a van de Awb, niet leiden tot vernietiging van het besluit tot vaststelling van het plan. De Afdeling zal dit betoog daarom niet inhoudelijk bespreken.

M.e.r.-procedure

7.    [appellant] en anderen voeren aan dat bij de voorbereiding van het besluit ten onrechte geen milieueffectrapport (MER) is opgesteld. In dat verband betogen zij dat het project valt onder categorie 1.2 van onderdeel C van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage (hierna: Besluit m.e.r.). Voorts stellen [appellant] en anderen dat op grond van artikel 7.2a van de

Wet milieubeheer een MER opgesteld had moeten worden.

7.1.    Provinciale staten stellen zich op het standpunt dat geen MER behoefde te worden gemaakt.

7.2.    Artikel 7.2 van de Wet milieubeheer luidt, voor zover van belang:

"1. Bij algemene maatregel van bestuur worden de activiteiten aangewezen:

a. die belangrijke nadelige gevolgen kunnen hebben voor het milieu;

[…]

3. Terzake van de activiteiten, bedoeld in het eerste lid, onder a, worden de categorieën van besluiten aangewezen bij de voorbereiding waarvan een milieueffectrapport moet worden gemaakt.

[...]."

Artikel 2 van het Besluit m.e.r. luidt, voor zover van belang:

"1. Als activiteiten als bedoeld in artikel 7.2, eerste lid, onder a, van de wet (lees: de Wet milieubeheer) worden aangewezen de activiteiten die behoren tot een categorie die in onderdeel C van de bijlage is omschreven,

[...]."

In categorie 1.2 van onderdeel C van de bijlage bij het Besluit m.e.r. is als activiteit aanwezen: "De aanleg van een autosnelweg of autoweg."

In categorie 1.3 van onderdeel C van de bijlage bij het Besluit m.e.r. is als activiteit aangewezen: "De aanleg, wijziging of uitbreiding van een weg bestaande uit vier of meer rijstroken, of verlegging of verbreding van bestaande wegen van twee rijstroken of minder tot wegen met vier of meer rijstroken niet zijnde een autosnelweg of autoweg."

In onderdeel A, onder 1, van de bijlage bij het Besluit m.e.r. is bepaald dat in die bijlage onder autoweg wordt verstaan:

"a. een voor autoverkeer bestemde weg die alleen toegankelijk is via knooppunten of door verkeerslichten geregelde kruispunten en waarop het is verboden te stoppen en te parkeren, of

b. een weg als bedoeld in artikel 1, onder d, van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990."

Artikel 1, onder d, van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 (hierna: RVV 1990) bepaalt dat onder een autoweg wordt verstaan: "weg, aangeduid door bord G3 van bijlage I; langs autowegen gelegen parkeerplaatsen, tankstations en bushalteplaatsen maken geen deel van de autoweg uit;"

Artikel 7, lid 7.1, aanhef en onder a, van de planregels luidt, voor zover van belang: "De voor ‘Verkeer’ aangewezen gronden zijn bestemd voor: a. wegen, met een doorgaande functie, met dien verstande dat: […]; 2. het aantal rijstroken, met uitzondering van […] parallelwegen […], maximaal 2 bedraagt;".

7.3.    In de plantoelichting, paragraaf 4.1, staat beschreven dat de nieuwe weg niet uitsluitend toegankelijk is via knooppunten of door verkeerslichten geregelde kruispunten. Daarnaast zal het niet verboden zijn om op de weg te stoppen. Voorts is van belang dat in de "Tracékeuzenotitie N346 Lochem" van 27 mei 2014 (hierna: tracékeuzenotitie) staat beschreven dat ter hoogte van de langs het tracé gelegen vestiging van Intratuin een vak voor links afslaand verkeer gecreëerd wordt. Verder staat in de voornoemde paragraaf uit de plantoelichting dat de weg niet met het bord G3 van Bijlage I van het RVV 1990 zal worden aangeduid. [appellant] en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat de voorgaande uitgangspunten onjuist zijn. Gelet op het vorenstaande kan de nieuwe N346 naar het oordeel van de Afdeling dan ook niet worden aangemerkt als "autoweg" als bedoeld onder 1 van onderdeel A van de bijlage bij het Besluit m.e.r. Reeds hierom moet worden geoordeeld dat geen sprake is van de aanleg van een autoweg als bedoeld in categorie 1.2 van onderdeel C van de bijlage bij het Besluit m.e.r. Evenmin voorzien de plannen in een activiteit als bedoeld in categorie 1.3 van onderdeel C, nu het plan - ingevolge artikel 7, lid 7.1, aanhef en onder a, van de planregels ter plaatse van de bestemming "Verkeer" - voorziet in een weg met maximaal twee rijstroken.

Naar het oordeel van de Afdeling kan, gelet op het voorgaande, in hetgeen [appellant] en anderen hebben aangevoerd geen grond worden gevonden voor het oordeel dat een MER had moeten worden opgesteld in verband met het bepaalde in artikel 7.2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer.

Het betoog faalt.

7.4.    Met betrekking tot het beroep op artikel 7.2a, eerste lid, van de Wet milieubeheer overweegt de Afdeling als volgt. Artikel 7.2a, eerste lid, van de Wet milieubeheer luidt: "Een milieueffectrapportage wordt gemaakt bij de voorbereiding van een op grond van een wettelijke of bestuursrechtelijke bepaling verplicht vast te stellen plan waarvoor, in verband met een daarin opgenomen activiteit, een passende beoordeling moet worden gemaakt op grond van artikel 2.8, eerste lid, van de Wet natuurbescherming." Zoals hiervoor is overwogen, is de Afdeling van oordeel dat toepassing van het relativiteitsvereiste als vervat in artikel 8:69a van de Awb, met zich brengt dat [appellant] en anderen zich niet kunnen beroepen op de normen van de Wnb omdat die normen kennelijk niet strekken tot bescherming van hun belangen. Dit betekent dat zij zich evenmin op die normen kunnen beroepen ten behoeve van het betoog dat een MER diende te worden gemaakt. Derhalve kan het betoog van [appellant] en anderen dat ingevolge artikel 7.2a van de

Wet milieubeheer een plan-MER diende te worden opgesteld omdat een passende beoordeling moest worden gemaakt, op grond van artikel 8:69a van de Awb niet leiden tot vernietiging van het besluit tot vaststelling van het plan. De Afdeling zal dit betoog daarom evenmin inhoudelijk bespreken.

Tussenalternatief

8.    [appellant] en anderen betogen dat provinciale staten ten onrechte de keuze voor het zogenoemde Tussenalternatief niet hebben onderbouwd. Volgens [appellant] en anderen komt dit alternatief de beoogde verkeersdoorstroming niet ten goede. Zij onderbouwen dit door te stellen dat door het college van gedeputeerde staten tijdens de commissievergadering van 28 november 2018 en tijdens de vergadering van provinciale staten van 19 december 2018 uitlatingen zijn gedaan dat het verkeer toeneemt. Voorts wordt de doorstroming van het verkeer gehinderd door de beoogde gelijkvloerse kruispunten met verkeerslichten, aldus [appellant] en anderen. Verder betogen [appellant] en anderen dat het openbaar vervoer niet bij de besluitvorming is betrokken. Zij onderbouwen dit door te stellen dat de bereikbaarheid van het NS-station met het plan afneemt, aangezien inwoners uit Lochem die het station met de auto of de bus willen bereiken een omweg moeten maken van 1,2 km.

Voorts stellen [appellant] en anderen dat de gronden van het failliete betonbedrijf Streek bij toeval konden worden aangekocht, hetgeen provinciale staten ten onrechte voor het Tussenalternatief heeft doen kiezen, waarbij die gronden immers betrokken worden.

8.1.    Provinciale staten stellen dat met het inpassingsplan de verkeersdoorstroming wordt verbeterd, hoewel door autonome ontwikkelingen en met de realisatie van de nieuwe N346 de verkeersintensiteiten zullen toenemen.

8.2.    Niet in geschil is dat er een toename van verkeer zal zijn. Hierbij betrekt de Afdeling hetgeen is beschreven in paragraaf 4.2 van de plantoelichting, te weten dat door bevolkingsgroei en woning- en bedrijfsontwikkelingen de verkeersintensiteiten zullen toenemen op de nieuwe N346. Voor zover [appellant] en anderen stellen dat de toename van verkeer de verkeersdoorstroming negatief zal beïnvloeden, overweegt de Afdeling dat deze stelling niet met concrete gegevens is onderbouwd. Hierbij acht de Afdeling van belang dat provinciale staten met het rapport Tracékeuzevergelijking hebben toegelicht dat het plan de verkeersdoorstroming juist verbetert door ruimer ontworpen kruispunten, het verdwijnen van inritten en de aanleg van een nieuwe brug over het Twentekanaal.

Over hetgeen [appellant] en anderen hebben aangevoerd in het kader van het NS-station, overweegt de Afdeling het volgende. In de tracékeuzenotitie staat beschreven dat, nu met het plan een nieuwe brug over het Twentekanaal wordt gerealiseerd voor het autoverkeer, de huidige brug over het Twentekanaal onderdeel kan worden van een veilige en rechtstreekse fietsverbinding tussen de stad Lochem en het nabijgelegen NS-station. Het gegeven dat de auto- en busverbinding van de stad Lochem naar het NS-station hierdoor wijzigt, betekent op zichzelf niet dat provinciale staten het openbaar vervoer niet bij de besluitvorming betrokken hebben. Ter zitting hebben provinciale staten betoogd dat het plan in zijn algemeenheid beter is voor de verkeersdoorstroming. In het aangevoerde ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat provinciale staten het aspect openbaar vervoer onvoldoende bij de besluitvorming hebben betrokken.

Voorts acht de Afdeling de toelichting van provinciale staten dat de aangekochte gronden van het bedrijf Streek het Tussenalternatief financieel haalbaar hebben gemaakt, maar dat de aankoop niet de doorslag heeft gegeven om voor het Tussenalternatief te kiezen, gelet op het aangevoerde, niet onaannemelijk.

In hetgeen [appellant] en anderen hebben aangevoerd, kunnen, gezien het vorenstaande, geen aanknopingspunten worden gevonden voor het oordeel dat provinciale staten in zoverre niet voor het Tussenalternatief hebben mogen kiezen.

Het betoog faalt.

Alternatieven

9.    [appellant] en anderen wijzen verder op alternatieve tracés, die door zowel provinciale staten onder ogen zijn gezien als door henzelf zijn voorgesteld. Volgens [appellant] en anderen is op geen enkele wijze gebleken waarom provinciale staten niet voor een ander alternatief dan het Tussenalternatief hebben gekozen.

[appellant] en anderen betogen dat ten onrechte voor het Tussenalternatief boven het Spoorlaanalternatief - een alternatief met een noordoostelijke rondweg om Lochem met een nieuwe brug over het Twentekanaal ter hoogte van de Nettelhorsterweg - is gekozen. Weliswaar heeft de provincie ten aanzien van het Spoorlaanalternatief in de voorfase van de totstandkoming van het voorliggende plan geen ontheffing voor het verplaatsen van de aanwezige roekenkolonies verkregen, maar bij het in het plan opgenomen Tussenalternatief is dit aspect geen obstakel gebleken doordat daar wel ontheffing is verleend voor het verplaatsen van de roekenkolonies.

[appellant] en anderen betogen voorts dat de aanleg van een tracé vanaf de Nettelhorsterweg (N825) met een tunnel onder het Twentekanaal ten onrechte niet als mogelijk alternatief door provinciale staten is onderzocht. Volgens [appellant] en anderen is een tunnel onder het Twentekanaal het meest geschikte en meest duurzame alternatief om de verkeersknelpunten op te lossen. Zij voeren aan dat een tunnel bijdraagt aan de bereikbaarheid van het NS-station en het landschap minder aantast en dat daarbij ook de plaatselijke industriegrond beschikbaar blijft.

Bovendien hebben [appellant] en anderen gewezen op een alternatief tracé dat rechtstreeks vanaf de Nettelhorsterweg N825 richting de A1 loopt, zodat de bestaande wegen gebruikt kunnen worden voor het lokale verkeer, met name het landbouwverkeer. Voorts is dat een structurele oplossing voor de bereikbaarheid van het NS-station, aldus [appellant] en anderen.

9.1.    Provinciale staten stellen dat het gekozen alternatief het beste aansluit bij de doelstellingen van het plan.

9.2.    De Afdeling begrijpt het betoog van [appellant] en anderen aldus, dat provinciale staten een andere invulling van het plan hadden moeten kiezen. Provinciale staten hebben diverse oplossingen onderzocht met het oog op de verbetering van de verkeersdoorstroming. Zij dienen bij de keuze van een bestemming een afweging te maken van alle belangen die betrokken zijn bij de vaststelling van het plan. Daarbij hebben provinciale staten beleidsruimte. De voor- en nadelen van alternatieven dienen in die afweging te worden meegenomen. Naar aanleiding van de tracékeuzenotitie hebben provinciale staten het zogenoemde Tussenalternatief als meest geschikte alternatief gekozen. De Afdeling zal hierna bespreken of provinciale staten in redelijkheid voor dat alternatief hebben kunnen kiezen.

Ten aanzien van het Spoorlaanalternatief hebben provinciale staten toegelicht dat dit alternatief een beperking kent gezien de aanwezigheid van roekennesten ten noorden van het Twentekanaal. Op 30 juni 2010 heeft de provincie een verzoek om ontheffing ingediend op grond van de toenmalige Flora- en faunawet. Dit verzoek is op 24 september 2010 door de betrokken minister afgewezen, aangezien er alternatieven waren met minder verstoring voor de roeken. Provinciale staten hebben hieraan bij hun afweging terecht gewicht toegekend. Het heeft ertoe geleid dat in de tracékeuzenotitie het Nulplusalternatief en het Tussenalternatief nader tegen elkaar zijn afgewogen. In vergelijking tot het Nulplusalternatief voorziet het Tussenalternatief in een nieuwe brug over het Twentekanaal. Uit de tracékeuzenotitie komt naar voren dat het Tussenalternatief daarmee beter aansluit bij de bestaande structuren en bij de bereikbaarheidsdoelstellingen van de gemeente Lochem, zoals een goede verbinding tussen Lochem en het NS-station en een betere bereikbaarheid van en naar de regio. Voorts komt uit de tracékeuzenotitie naar voren dat het Tussenalternatief, anders dan het Nulplusalternatief, de roekenkolonies en het Gelders Natuurnetwerk (hierna: GNN) minder aantast. Gezien het voorgaande ziet de Afdeling ook in zoverre geen aanleiding voor het oordeel dat provinciale staten niet in redelijkheid voor het Tussenalternatief hebben mogen kiezen.

Ten aanzien van het Tunnelalternatief overweegt de Afdeling het volgende. In de tracékeuzenotitie is een keuze gemaakt voor de te onderzoeken alternatieven. De tunnelvariant is niet nader onderzocht, aangezien met dit alternatief niet wordt voorkomen dat de roekenkolonies en het GNN worden aangetast. Verder gaat het realiseren van een tunnel gepaard met een groter ruimtebeslag, aangezien de aansluitingen bij een brug dichter bij de feitelijke constructies worden gerealiseerd dan bij een tunnel het geval is. Daarmee worden meer percelen geraakt dan bij het gekozen Tussenalternatief. Verder hebben provinciale staten toegelicht dat een tunnel slecht inpasbaar is met het oog op de bereikbaarheid voor ander verkeer, zoals vanuit Lochem en het NS-station. De door [appellant] en anderen aangevoerde omstandigheden acht de Afdeling ontoereikend voor het oordeel dat provinciale staten hierin aanleiding hadden moeten zien te kiezen voor een alternatief met een tunnel.

Over het aangedragen tracé dat rechtstreeks over de gronden ten noorden van Lochem richting de A1 loopt, overweegt de Afdeling dat provinciale staten ook hiervan in redelijkheid hebben kunnen afzien. Hierbij acht de Afdeling van belang dat dit alternatief een groot ruimtebeslag heeft en dat, zoals provinciale staten ter zitting hebben toegelicht, de verkeersproblematiek van de verkeersdriehoek Apeldoorn, Deventer en Zutphen daarmee niet zou worden opgelost.

9.3.    In hetgeen [appellant] en anderen hebben aangevoerd, ziet de Afdeling, gezien het voorgaande, geen aanleiding voor het oordeel dat provinciale staten het inpassingsplan niet hebben mogen vaststellen zoals zij hebben gedaan.

Het betoog faalt.

Geoptimaliseerd Tussenalternatief

10.    [appellant] en anderen betogen dat provinciale staten het tracé ter hoogte van de Goorseweg ten onrechte niet op de plaats van de huidige weg realiseren. Zij betogen dat het zogenoemd geoptimaliseerd Tussenalternatief, zoals dat in het plan is voorzien, in strijd is met de Wegennetvisie en onderbouwen dit door erop te wijzen dat landbouwverkeer wordt toegelaten op de hoofdrijbaan van de weg, terwijl de nieuwe brug over het Twentekanaal wordt ingericht zonder parallelwegen. In het verlengde hiervan voeren zij aan dat provinciale staten ten onrechte geen onderzoek hebben gedaan naar de intensiteit van het landbouwverkeer. Aangezien met het landbouwverkeer op de weg de snelheid voor een ontsluitingsweg van 80 km/u niet gehaald wordt, is het plan niet in overeenstemming met de Wegennetvisie, aldus [appellant] en anderen.

10.1.    Provinciale staten stellen dat het plan wel in lijn is met de Wegennetvisie.

10.2.    Over het betoog van [appellant] en anderen dat provinciale staten het tracé ter hoogte van de Goorseweg op de plaats van de huidige weg hadden moeten voorzien, overweegt de Afdeling dat in paragraaf 5.2 van de Wegennetvisie is beschreven dat landbouwverkeer in beginsel niet wordt toegelaten op een weg als de N346, die is getypeerd als Type C, prioriteit 5. Gelet hierop is de afweging van provinciale staten ten aanzien van de ligging van de Goorseweg, de keuze voor een optimalisatie van het Tussenalternatief waarbij de hoofdweg ten zuiden van de huidige Goorseweg gerealiseerd zal worden, niet onredelijk.

Voor zover [appellant] en anderen stellen dat ten onrechte niettemin landbouwverkeer op de weg wordt toegelaten, overweegt de Afdeling het volgende. In de Wegennetvisie wordt beschreven dat voor wegen die niet zijn voorzien van een parallelle structuur met het oog op landbouwverkeer maatwerk nodig blijft. Provinciale staten hebben ter zitting toegelicht dat het voorliggende plan slechts voor een beperkt deel niet voorziet in de realisatie van een parallelweg voor landbouwverkeer. Slechts over een kort stuk van de verbinding komt het verkeer samen met landbouwvoertuigen. Bij de doorstromingsberekeningen is rekening gehouden met deze landbouwvoertuigen. Het benodigde ruimtebeslag en de kosten voor het volledig doorvoeren van parallelwegen wegen niet op tegen de verwachte intensiteit van 30-50 landbouwvoertuigen per dag. Voorts hebben provinciale staten toegelicht dat het geen reële optie is landbouwverkeer in het geheel niet toe te staan op de weg en brug, aangezien er geen aanvaardbare alternatieve route is voor het oversteken van het Twentekanaal. [appellant] en anderen hebben het voorgaande niet gemotiveerd bestreden. De Afdeling ziet dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat het plan in zoverre niet past binnen de Wegennetvisie. De door [appellant] en anderen aangevoerde omstandigheid dat de feitelijke snelheid door de aanwezigheid van landbouwverkeer op de weg lager zal liggen dan 80 km/u maakt dat, gelet op de toelichting van provinciale staten dat de maximaal toegestane snelheid over het algemeen wel gehaald kan worden, niet anders. Voorts ziet de Afdeling in het aangevoerde geen aanleiding voor de conclusie dat provinciale staten aanvullend onderzoek hadden moeten laten verrichten naar de intensiteit van het landbouwverkeer.

Hetgeen [appellant] en anderen hebben aangevoerd, acht de Afdeling, gelet op het voorgaande ontoereikend voor het oordeel dat provinciale staten het plan niet hadden mogen vaststellen zoals zij hebben gedaan.

Het betoog faalt.

Ruimtebeslag Goorseweg

11.    [appellant] en anderen betogen dat provinciale staten de bestemming "Verkeer" ter hoogte van de percelen [locatie 1] en [locatie 2] te ruim hebben bemeten. Zij wijzen in dit kader op de bestemming "Verkeer" van de Kwinkweerd die een breedte van 28,2 m toegekend heeft gekregen. Volgens [appellant] en anderen kan de breedte van de bestemming "Verkeer" van de Goorseweg beperkt worden door de bomen op de strook met de bestemming "Verkeer" te kappen. Verder zijn de groenstroken te breed en zijn de voorziene sloten niet vereist, aldus [appellant] en anderen. Voorts betogen [appellant] en anderen dat provinciale staten de noodzaak van een parallelweg aan de zuidzijde van de Goorseweg niet hebben toegelicht, aangezien alleen hun perceel een uitrit naar de Goorseweg kent. Zij stellen zich op het standpunt dat de parallelweg aan de zuidzijde van de Goorseweg in verband met de veiligheid voor fietsers alleen als fietspad dient te worden uitgevoerd.

11.1.    Provinciale staten stellen dat de bestemming "Verkeer" aan de Kwinkweerd minder ruim bemeten is dan de bestemming "Verkeer" aan de Goorseweg, aangezien aan de Kwinkweerd mede door de spoorlijn en de aanwezige bedrijven slechts één parallelweg gerealiseerd kan worden. Voorts voeren provinciale staten aan dat de huidige Goorseweg als parallelweg wordt ingericht en de nieuwe weg en zuidelijke parallelweg aan de zuidkant daarvan gerealiseerd worden, zodat de waardevolle bomen ter plaatse behouden kunnen blijven.

11.2.    Voor zover [appellant] en anderen hebben aangevoerd dat de bomen ter plaatse van de bestemming "Verkeer" gekapt dienen te worden om het ruimtebeslag van de verkeersbestemming in te perken, overweegt de Afdeling dat provinciale staten de waarde van de bomen, zoals is beschreven in paragraaf 2.3.2 van de plantoelichting, in aanmerking hebben mogen nemen. Provinciale staten hebben in redelijkheid kunnen kiezen voor een opzet waarbij de kap van de bomen achterwege blijft.

Ten aanzien van het betoog dat de groenstroken langs de Goorseweg te breed zijn, stelt de Afdeling vast dat in de Wegennetvisie staat beschreven dat voor een ontsluitingsweg een obstakelvrije zone door middel van groenstroken wordt aangehouden voor een weg met een maximale snelheid van 80 km/u. In hetgeen [appellant] en anderen naar voren hebben gebracht, ziet de Afdeling geen aanknopingspunt voor het oordeel dat provinciale staten ten onrechte de groenstroken hebben toegekend zoals zij hebben gedaan.

Voor zover [appellant] en anderen hebben aangevoerd dat de afwatering door middel van sloten bij de Goorseweg niet vereist is, overweegt de Afdeling het volgende. In het rapport met een watertoets "N346 Schakel Achterhoek - A1", van 1 oktober 2018, opgesteld door Royal Haskoning DHV, staat beschreven dat in het Nationaal waterplan 2016-2021 is vastgelegd dat voor de waterkwaliteit gestreefd moet worden naar het voorkomen van het verontreinigen van afvloeiend schoon hemelwater. Als dit niet mogelijk is, dan moet dit hemelwater van het vuile water worden gescheiden. Provinciale staten hebben toegelicht dat water van wegen niet opgevangen wordt in het onderliggend watersysteem, maar gescheiden daarvan in sloten. Naar het oordeel van de Afdeling hebben provinciale staten zich, gelet op het voorgaande, in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de sloten noodzakelijk zijn.

Over het betoog dat de noodzaak van de parallelweg aan de zuidzijde van de Goorseweg ontbreekt, overweegt de Afdeling als volgt. In de Wegennetvisie is het uitgangspunt neergelegd dat inritten naar de ontsluitingsweg uit een oogpunt van verkeersveiligheid niet zijn toegestaan. Er is een tweetal uitritten naar de Goorseweg. Gelet op het voorgaande is de keuze van provinciale staten om een parallelweg aan te leggen aan de zuidkant van de Goorseweg niet onredelijk. Hierbij acht de Afdeling van belang dat provinciale staten ter zitting hebben toegelicht dat zowel aan de noordzijde als de zuidzijde parallelwegen zijn vereist om het oversteken van de hoofdweg door landbouwverkeer te voorkomen en met het oog op de veiligheid voor het fietsverkeer langs de Goorseweg.

11.3.    Naar het oordeel van de Afdeling hebben provinciale staten, gezien het voorgaande, een groter belang kunnen toekennen aan de waarde van de bomen, de groenstroken, het met de daarvoor vereiste sloten voorkomen van verontreiniging van schoon hemelwater en de met het oog op de verkeersveiligheid aan te leggen parallelweg aan de zuidkant dan aan het beperken van de ruimte ter plaatse van de bestemming "Verkeer" aan de Goorseweg. Het enkele feit dat de bestemming "Verkeer" aan de Kwinkweerd, door ter plaatse geldende omstandigheden, minder ruim bemeten is, maakt het voorgaande niet anders. In hetgeen [appellant] en anderen hebben aangevoerd, kan geen aanknopingspunt worden gevonden voor het oordeel dat provinciale staten de breedte van de verkeersbestemming van de Goorseweg niet voldoende hebben gemotiveerd.

Het betoog faalt.

Fijnstof en geluidbelasting

12.    [appellant] en anderen betogen dat de uitstoot van fijnstof en de geluidbelasting van de voorgestelde alternatieven bij de voorbereiding van het voorliggende besluit niet in beeld zijn gebracht. Verder stellen zij dat de uitstoot van fijnstof bij de door hen voorgestelde alternatieven minder zal zijn dan in het plan.

Voorts stellen zij dat de geluidbelasting met het plan onaanvaardbaar toeneemt. Verder is de geluidbelasting in het geval van een tunnel niet onderzocht, aldus [appellant] en anderen. Zij voeren aan dat, gelet op het voorgaande, sprake is van een onzorgvuldige procedure.

12.1.    Provinciale staten stellen zich op het standpunt dat in het rapport Tracékeuzevergelijking de effecten van de alternatieven zijn onderzocht en de conclusie daarvan is dat de effecten op de luchtkwaliteit niet significant zijn. Voorts wijzen zij op het rapport over luchtkwaliteit "N346 Schakel Achterhoek-A1" (hierna: rapport over luchtkwaliteit) van 1 oktober 2018, opgesteld door Royal Haskoning DHV, waarin de effecten voor de luchtkwaliteit van de gekozen oplossing nader zijn onderzocht. Hieruit volgt dat geen onaanvaardbare aantasting van de luchtkwaliteit plaatsvindt, aldus provinciale staten.

Voorts stellen zij dat in het rapport Tracékeuzevergelijking de effecten op geluid nader zijn onderzocht. Uit het desbetreffende onderzoek volgt dat het Nulplusalternatief nadeliger is uit een oogpunt van het tegengaan van geluidhinder dan het in het plan gekozen Tussenalternatief. Voorts stellen zij dat de effecten voor de geluidbelasting nader zijn beschreven in het akoestisch rapport "N346 Schakel Achterhoek-A1" (hierna: akoestisch rapport) van 1 oktober 2018, opgesteld door Royal Haskoning DHV. Hieruit volgt dat op 17 december 2018 voor 20 woningen een besluit tot vaststelling van hogere waarden is genomen dat vergezeld gaat van een akoestisch onderzoeksrapport, welk besluit inmiddels onherroepelijk is geworden. Het aspect geluid levert dan ook geen belemmering op voor de uitvoering van het plan, aldus provinciale staten.

12.2.    Artikel 5.16, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer, luidt: "Bestuursorganen maken bij de uitoefening van een in het tweede lid bedoelde bevoegdheid of toepassing van een daar bedoeld wettelijk voorschrift, welke uitoefening of toepassing gevolgen kan hebben voor de luchtkwaliteit, gebruik van een of meer van de volgende gronden en maken daarbij aannemelijk:

a. dat een uitoefening of toepassing, rekening houdend met de effecten op de luchtkwaliteit van onlosmakelijk met die uitoefening of toepassing samenhangende maatregelen ter verbetering van de luchtkwaliteit, niet leidt tot het overschrijden, of tot het op of na het tijdstip van ingang waarschijnlijk overschrijden, van een in bijlage 2 opgenomen grenswaarde;"

Artikel 7, lid 7.3.1, onder a, van de planregels luidt: "Het is niet toegestaan de gronden in gebruik te nemen of te hebben voor het doeleind 'wegen' indien de geluidsbelasting op een geluidsgevoelig object en/of een geluidsgevoelige functie niet voldoet aan de bij of krachtens de Wet geluidhinder gestelde eisen."

Artikel 82, eerste lid, van de Wet geluidhinder (hierna: Wgh), luidt: "Behoudens het in de artikelen 83, 100 en 100a bepaalde is de voor woningen binnen een zone ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting van de gevel, vanwege de weg, 48 dB."

Artikel 83, eerste lid, van de Wgh luidt: "Voor de ter plaatse ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting als bedoeld in artikel 82, eerste lid, kan een hogere dan de in dat artikel genoemde waarde worden vastgesteld, met dien verstande dat deze waarde, buiten de in de volgende leden bedoelde gevallen, voor woningen in buitenstedelijk gebied 53 dB en voor woningen in stedelijk gebied 58 dB niet te boven mag gaan."

12.3.    Naar het oordeel van de Afdeling hebben provinciale staten voldoende gemotiveerd dat het plan geen onaanvaardbare gevolgen voor de luchtkwaliteit zal hebben. In dat verband is van belang dat volgens het rapport over luchtkwaliteit de grenswaarden uit de Wet milieubeheer niet worden overschreden. [appellant] en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat de door berekeningen verkregen gegevens onjuist zijn. Voor zover zij stellen dat de uitstoot van fijnstof bij een keuze voor de door hen voorgestelde alternatieven minder zal zijn, stelt de Afdeling vast dat [appellant] en anderen deze stelling niet nader hebben geadstrueerd.

12.4.    Ten aanzien van het betoog van [appellant] en anderen over de geluidbelasting, overweegt de Afdeling het volgende. Uit het akoestisch onderzoek blijkt dat de geluidbelasting vanwege het weglawaai zal leiden tot overschrijding van de voorkeursgrenswaarde van 48 dB(A) als bedoeld in de Wgh voor onder meer de woningen van [appellant] en anderen. Uit de notitie "Lochem N346 Advies ruimtelijke kwaliteit geluidafschermende maatregelen" van 26 februari 2018, opgesteld door het Gelders genootschap, komt naar voren dat de schermen die nodig zouden zijn om aan de voorkeurswaarde te voldoen, vanwege landschappelijke bezwaren niet wenselijk worden geacht. Derhalve heeft het college van gedeputeerde staten bij besluit van 17 december 2018 een waarde van 53 dB(A) voor de woning [locatie 1] en van 51 dB(A) voor de woning [locatie 2] vastgesteld. Aan het besluit hogere waarden ligt het akoestisch rapport ten grondslag. Volgens het akoestisch rapport worden de vastgestelde grenswaarden voor de woningen van [appellant] en anderen niet overschreden. [appellant] en anderen hebben deze conclusie niet gemotiveerd bestreden. Het besluit hogere grenswaarden ligt thans niet ter beoordeling voor. Gelet op het voorgaande hebben provinciale staten zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan geen onaanvaardbare gevolgen voor de geluidbelasting zal hebben.

Gelet op hetgeen de Afdeling heeft overwogen in 9.2 ten aanzien van het Tunnelalternatief, is het niet onredelijk dat provinciale staten de geluidbelasting bij keuze voor een tunnel, niet hebben onderzocht.

12.5.    Hetgeen [appellant] en anderen hebben aangevoerd geeft, gezien het vorenstaande, geen aanleiding voor het oordeel dat sprake is van een onzorgvuldige procedure.

Het betoog faalt.

Bomen

13.    [appellant] en anderen betogen dat ten onrechte 302 bomen aan de Stationsstraat, Spoorlaan en Kwinkweerd zijn gekapt, nu er nog geen onherroepelijke uitspraak is van de Afdeling. Zij wijzen in dat verband op de aanwezigheid van nesten van roeken.

Voorts betogen [appellant] en anderen dat het aanplanten van bomen ten onrechte niet is gewaarborgd, aangezien hiertoe geen overeenkomst is gesloten met Landgoed Ampsen. Ook is de landschappelijke inpassing van de aan te planten bomen niet in het plan gewaarborgd, aldus [appellant] en anderen. In dat kader stellen zij dat de landschappelijke inpassing van de bomen als voorwaardelijke verplichting in het plan had moeten worden opgenomen.

13.1.    Artikel 6, lid 6.1, aanhef en onder a, van de planregels luidt: "De voor ‘Natuur’ aangewezen gronden zijn bestemd voor: a. het behoud, het herstel en/of de ontwikkeling van natuurwaarden;"

13.2.    Blijkens de verbeelding is aan gronden ten noorden van het plangebied de bestemming "Natuur" toegekend.

13.3.    De Afdeling overweegt dat, voor zover het verwijderen van roekkennesten en het kappen van de bomen illegaal zou zijn geschied, dit de rechtmatigheid van het bestreden besluit niet kan aantasten. Overigens is voor het verwijderen van de roekennesten een ontheffing verleend op grond van de Wnb. Voorts heeft het college van burgemeester en wethouders van Lochem op 1 oktober 2018 een omgevingsvergunning verleend voor de activiteit kappen van bomen langs de percelen Kwinkweerd 2 tot en met 139 (hierna: kapvergunning). Anders dan [appellant] en anderen stellen, is voor de kap van de bomen geen uitspraak van de Afdeling in de voorliggende zaak vereist.

In de kapvergunning is een plicht opgenomen om minimaal 140 loofbomen met een minimale stamomtrek van 14-16 cm en 400 loofboomveren in de maat 80-100 te planten binnen de gemeente Lochem. Gelet op deze herplantplicht ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat ook in het plan had moeten worden geborgd dat de bomen worden herplant. Overigens hebben provinciale staten ter zitting toegelicht dat er een overeenkomst is gesloten met landgoed Ampsen, waarin is overeengekomen dat het landgoed in opdracht van de provincie de bomen op het landgoed zal aanplanten, conform de in de kapvergunning opgenomen herplantplicht.

Ten aanzien van het betoog dat de landschappelijke inpassing niet in het plan is gewaarborgd, overweegt de Afdeling dat noch op rijksniveau, noch op gemeentelijk niveau of anderszins, is voorzien in regelgeving die ertoe verplicht om in een geval als hier aan de orde de precieze locatie van de te herplanten bomen te bepalen. Nu provinciale staten, gelet op artikel 6 van de planregels en de op de verbeelding opgenomen bestemming "Natuur", de mogelijkheid hebben de bomen landschappelijk in te passen, is de Afdeling van oordeel dat op deze wijze voldoende is gewaarborgd dat de landschappelijke inpassing wordt gerealiseerd. De Afdeling ziet dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat in het plan een voorwaardelijke verplichting had moeten worden opgenomen.

Het betoog faalt.

Nationaal Landschap

14.    [appellant] en anderen stellen dat het plangebied gedeeltelijk deel uitmaakt van het Nationaal Landschap De Graafschap. Aangezien de provincie samen met haar partners het streven heeft de landschappen in Gelderland te behouden, te ontwikkelen en te versterken, betogen zij dat provinciale staten met het voorliggende plan de aanwezigheid van het Nationaal Landschap ten onrechte niet hebben onderkend.

14.1.    Provinciale staten stellen dat het plangebied een klein deel van de noordoostelijke rand van het Nationaal Landschap De Graafschap raakt. Van een aantasting van de kernkwaliteiten van dit Nationaal Landschap is geen sprake, aldus provinciale staten.

14.2.    Vast staat dat het plangebied gedeeltelijk in een gebied ligt dat is aangewezen als Nationaal Landschap. In paragraaf 3.2 van de plantoelichting hebben provinciale staten uiteengezet hoe het plan zich verhoudt tot de kernkwaliteiten van het landschap waarvoor het gebied is aangewezen. Volgens provinciale staten blijven de kernwaarden van het gebied intact, doordat de gronden die zijn gelegen binnen het Nationaal Landschap tussen een bestaande weg en een bestaand bedrijf in liggen. In hetgeen [appellant] en anderen hebben aangevoerd kan geen aanknopingspunt worden gevonden voor het oordeel dat het standpunt van provinciale staten in zoverre onjuist is. De Afdeling ziet derhalve geen aanleiding voor het oordeel dat provinciale staten het plan niet hebben mogen vaststellen zoals zij hebben gedaan.

Het betoog faalt.

Rechtszekerheidsbeginsel

15.    [appellant] en anderen stellen dat het plan ten aanzien van de brug en de weg te onbepaald is en daarom in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. Daartoe voeren zij aan dat er geen ontwerp is van de nieuwe weg en de brug over het Twentekanaal.

15.1.    Het behoort tot de beleidsruimte van provinciale staten om de mate van gedetailleerdheid van een plan te bepalen. In een inpassingsplan kunnen globale bestemmingen worden opgenomen die nog moeten worden uitgewerkt. Of een dergelijke bestemmingsregeling uit een oogpunt van rechtszekerheid aanvaardbaar is, dient per geval aan de hand van de zich voordoende feiten en omstandigheden te worden beoordeeld.

Provinciale staten hebben ter zitting toegelicht dat de belangen om het plan tot op zekere hoogte flexibel te houden, in die zin dat aan de hand van de vraag vanuit de markt nog kan worden bepaald op welke wijze de brug en de weg exact zullen worden vormgegeven, zwaarder wegen dan het belang van [appellant] en anderen bij een gedetailleerde uitwerking in het plan. De Afdeling ziet in het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat provinciale staten zich niet in redelijkheid op dat standpunt hebben kunnen stellen.

In het licht hiervan kan in hetgeen [appellant] en anderen hebben aangevoerd, hoewel het plan flexibiliteit bij de uitwerking biedt, geen aanknopingspunt worden gevonden voor het oordeel dat uit een oogpunt van rechtszekerheid onvoldoende inzicht wordt verkregen in de toekomstige ontwikkeling van het plangebied. Hierbij betrekt de Afdeling de omstandigheden dat, zoals onder 7.3 reeds is vastgesteld, de weg uit maximaal twee rijstroken zal bestaan, provinciale staten ter zitting hebben toegelicht dat de weg op de hoogte van het maaiveld zal worden aangelegd en in de reactie op de zienswijzen hebben neergelegd dat de hoogte van de brug in ieder geval voldoende moet zijn om scheepvaart op het Twentekanaal mogelijk te maken. Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat provinciale staten niet gehouden zijn om uit een oogpunt van rechtszekerheid of goede ruimtelijke ordening een meer gedetailleerde planregeling te kiezen.

Het betoog faalt.

Meerkosten

16.    [appellant] en anderen betogen dat het plan niet zorgvuldig tot stand is gekomen, aangezien provinciale staten ten onrechte de meerkosten van de verschillende voorgestelde alternatieven, met name het alternatief met een tunnel onder het Twentekanaal en een rechte brug over het Twentekanaal, niet in kaart hebben gebracht. Voorts stellen zij dat de kosten van het Tussenalternatief, het Nulplusalternatief en het Spoorlaanalternatief zijn gestegen en derhalve niet juist in het rapport Tracékeuzevergelijking staan genoemd.

16.1.    Provinciale staten stellen dat in hoofdstuk 6 van het rapport Tracékeuzevergelijking de kosten staan weergegeven van het Tussenalternatief, het Nulplusalternatief en het Spoorlaanalternatief. Hieruit volgt dat het gekozen Tussenalternatief het meest kostenefficiënt is.

16.2.    Gelet op hetgeen de Afdeling in r.o. 9.2 heeft overwogen over de voorgestelde alternatieven, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat provinciale staten de kosten van de door [appellant] en anderen aangedragen alternatieven nader in kaart hadden moeten brengen. Voor zover [appellant] en anderen stellen dat de kosten van de onderzochte alternatieven zijn gestegen, is deze stelling niet met concrete gegevens onderbouwd. De Afdeling ziet in het aangevoerde dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat het besluit niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid.

Het betoog faalt.

Planschade

17.    [appellant] en anderen stellen dat het aannemelijk is dat zij planschade zullen lijden, die is gelegen in de waardedaling van hun percelen.

17.1.    Met hetgeen [appellant] en anderen hebben aangevoerd, acht de Afdeling niet aannemelijk gemaakt dat de waardevermindering van hun percelen zodanig zal zijn dat provinciale staten bij de afweging van de belangen hieraan een groter gewicht hadden moeten toekennen dan zij hebben gedaan. De Afdeling tekent hierbij aan dat voor eventuele tegemoetkoming in planschade een afzonderlijke procedure met eigen rechtsbeschermingsmogelijkheden bestaat.

Het betoog faalt.

Inlassing zienswijze

18.    [appellant] en anderen hebben voor het overige verwezen naar de inhoud van hun zienswijze. In de overwegingen van het bestreden besluit is ingegaan op deze zienswijze. [appellant] en anderen hebben in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende zienswijze in het bestreden besluit onjuist zou zijn.

Het betoog faalt.

Conclusie

19.    Het beroep is ongegrond.

20.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. E. Helder, voorzitter, en mr. R.J.J.M. Pans en mr. P.H.A. Knol, leden, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, griffier.

w.g. Helder    w.g. Sparreboom
voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 11 september 2019

195-890.