Uitspraak 201803256/1/R1


Volledige tekst

201803256/1/R1.
Datum uitspraak: 10 april 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te Wahlwiller, gemeente Gulpen-Wittem,

appellant,

en

de raad van de gemeente Gulpen-Wittem,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 22 februari 2018 heeft de raad het bestemmingsplan "Kern Wahlwiller, reparatie 2017" vastgesteld.

Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant] en de raad hebben nadere stukken ingediend.

[partij] heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 maart 2019, waar [appellant], bijgestaan door [gemachtigde], en de raad, vertegenwoordigd door E.M.G. Haagmans, M. van der Venne, G.P.E.M. van den Hove en ing. R. Herik, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [partij], vertegenwoordigd door mr. P.J.G. Poels, advocaat te Nijmegen, gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1.    Het plan betreft een reparatie van het plan "Kern Wahlwiller", vastgesteld door de raad op 19 mei 2011. Tegen dit besluit heeft [appellant] destijds beroep ingesteld. De Afdeling heeft op 26 juni 2013, ECLI:NL:RVS:2013:9, uitspraak gedaan. De Afdeling heeft in deze uitspraak het plandeel voor het parkeerterrein van [partij] aan de oostzijde van de Capucijnenweg vernietigd. Ter vervanging van het plan voor zover de Afdeling dat heeft vernietigd, heeft de raad bij het thans bestreden besluit een nieuw plan vastgesteld.

2.    [appellant] woont aan de [locatie] ten noorden van het plangebied. Hij kan zich niet met het plan verenigen omdat hij onder meer vreest voor negatieve gevolgen voor de verkeersveiligheid en verkeersdoorstroming door het ontbreken van een groenstrook aan de rand van het parkeerterrein aan de oostzijde van de Capucijnenweg. Verder vreest hij geluidoverlast als gevolg van het plan.

Toetsingskader

3.    Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. De Afdeling stelt niet zelf vast of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, maar beoordeelt aan de hand van die gronden of de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

Planbegrenzing

4.    [appellant] richt zich tegen de begrenzing van het plan. Hij betoogt dat gedeelten van twee percelen die bestemd zijn voor verkeersdoeleinden, ten onrechte bij het bestemmingsplan zijn meegenomen. In dat verband wijst hij erop dat het plan ziet op het parkeerterrein van [partij] op de percelen aan de oostzijde van de Capucijnenweg, kadastraal bekend gemeente Wittem, sectie B, nummer 6041 en sectie N, nummer 228. Er moet volgens hem worden uitgegaan van de tekening van 20 januari 1998 behorende bij het besluit van 24 november 1998 waarbij vrijstelling is verleend van het destijds geldende plan.

4.1.    De raad komt beleidsruimte toe bij het bepalen van de begrenzingen van een bestemmingsplan. Deze ruimte strekt echter niet zo ver dat de raad een begrenzing kan vaststellen die in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. De raad heeft toegelicht dat het voorliggende plan reparatie beoogt van het plan dat de Afdeling bij eerdergenoemde uitspraak van 26 juni 2013 gedeeltelijk heeft vernietigd. De begrenzing van het vernietigde plandeel is in dit plan overgenomen, waarbij ook delen van de percelen kadastraal bekend als gemeente Wittem, sectie B, nummer 6814 en gemeente Wittem, sectie N, nummer 226 zijn meegenomen. Als deze perceeldelen niet zouden zijn meegenomen, zou sprake zijn van plangrenzen die niet op elkaar aansluiten. Dit zou onwenselijk zijn, aldus de raad. De Afdeling acht dit standpunt van de raad niet onredelijk. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vastgestelde planbegrenzing strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

Het betoog faalt.

Groenstrook, verkeersveiligheid en verkeersdoorstroming

5.    [appellant] betoogt dat de raad er ten onrechte van heeft afgezien om een groenstrook op te nemen aan de rand van het parkeerterrein aan de zijde van de Capucijnenweg. Volgens hem zou de inrichting op het parkeerterrein daardoor wijzigen waardoor het aantal vrachtwagenbewegingen afneemt, wat de verkeersveiligheid en de verkeersdoorstroming zou bevorderen. [appellant] betoogt dat de "Verkeerskundige analyse aangaande rangeerterrein Capucijnenweg" van TheMa Mobiliteitsadvisering van 2 mei 2011 (hierna: verkeerskundige analyse) achterhaald is, omdat deze niet is gebaseerd op het daadwerkelijke aantal voertuigbewegingen. Volgens hem is het aantal voertuigbewegingen toegenomen, zodat opnieuw onderzoek moet worden gedaan naar de verkeersveiligheid en verkeersdoorstroming.

5.1.    Onder 2.1 van haar uitspraak van 26 juni 2013 heeft de Afdeling het betoog over het voorzien in een groenstrook, besproken en overwogen dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het niet voorzien in de groenstrook leidt tot een verbetering van de verkeersveiligheid en verkeersdoorstroming. De Afdeling ziet in hetgeen [appellant] heeft aangevoerd geen aanleiding om daar nu anders over te oordelen. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat voor de vraag of een groenstrook leidt tot verbetering van de verkeersveiligheid en verkeersdoorstroming in de verkeerskundige analyse niet is gekeken naar het aantal vrachtwagenbewegingen, maar naar de plaatselijke situatie en de zichtpunten, zodat het aantal vrachtwagenbewegingen niet bepalend is geweest voor de uitkomst van de verkeerskundige analyse. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de thans aan de orde zijnde situatie zodanig afwijkt van de situatie in de uitspraak van 26 juni 2013, dat in dit geval een andere conclusie moet worden getrokken. Evenmin heeft hij aannemelijk gemaakt dat een eventuele toename van het aantal vrachtwagenbewegingen, wat daar verder ook van zij, tot een andere uitkomst van de verkeerskundige analyse zou leiden.

Het betoog faalt.

Maatwerkvoorschriften

6.    [appellant] betoogt dat het niet zeker is dat de maatwerkvoorschriften die bij besluit van het college van burgemeester en wethouders van Gulpen-Wittem van 26 juli 2016 voor [partij] zijn vastgesteld in stand kunnen blijven, aangezien bij de Afdeling een procedure liep tegen dat besluit.

6.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in onder meer haar uitspraak van 3 september 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3269, hoeven maatwerkvoorschriften niet al vóór de vaststelling van een bestemmingsplan te zijn vastgesteld, maar moet de raad er op voorhand in redelijkheid van kunnen uitgaan dat de maatwerkvoorschriften stand kunnen houden in een beroepsprocedure. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad in dit geval dat uitgangspunt mogen hanteren. Daarbij wordt nog aangetekend dat bij uitspraak van 11 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2294, het beroep van [appellant] tegen het besluit van 26 juli 2016 ongegrond is verklaard en de maatwerkvoorschriften in rechte onaantastbaar zijn geworden.

Het betoog faalt.

Geluid

7.    [appellant] vreest als gevolg van het plan een onaanvaardbare aantasting van zijn woon- en leefklimaat vanwege geluidhinder. Hij voert aan dat het akoestisch bureau Tideman in het rapport "Akoestisch onderzoek Melding Activiteitenbesluit Transportbedrijf [partij] Capucijnenweg 4 te Wittem" van 10 juli 2015 (hierna: geluidrapport Tideman) dat mede aan het plan ten grondslag ligt, de geluidgevolgen onjuist heeft onderzocht. In dat verband betoogt [appellant] dat niet is uitgegaan van een representatieve invulling van de maximale planologische mogelijkheden, aangezien de raad in het plan niet heeft bepaald dat tussen 04.00 en 07.00 uur alleen op maandagochtend vrachtwagens van het parkeerterrein mogen vertrekken. [appellant] voert aan dat mede daardoor ook de geluidbelasting als gevolg van aan- en afrijdende vrachtwagens naar het parkeerterrein niet juist is bepaald.

7.1.    De raad stelt zich onder verwijzing naar het geluidrapport Tideman op het standpunt dat het plan geen onaanvaardbare gevolgen heeft voor het akoestisch woon- en leefklimaat van [appellant].

7.2.    In het geluidrapport Tideman is vermeld dat bij de woning van [appellant] de grenswaarden uit artikel 2.17, eerste lid, onder a, van het Activiteitenbesluit milieubeheer (hierna: Activiteitenbesluit) niet worden overschreden. Ingevolge artikel 2.17, eerste lid, onder a, van het Activiteitenbesluit mag het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige installaties en toestellen, alsmede door de in de inrichting verrichte werkzaamheden en activiteiten en laad- en losactiviteiten ten behoeve van en in de onmiddellijke nabijheid van de inrichting, op de gevel van gevoelige gebouwen niet meer bedragen dan 50, 45 en 40 dB(A) voor onderscheidenlijk de dag-, avond- en nachtperiode. Voor de maximale geluidniveaus op de gevel van gevoelige gebouwen geldt dat deze niet meer mogen bedragen dan 70, 65 en 60 dB(A) voor onderscheidenlijk de dag-, avond- en nachtperiode.

De berekende geluidbelasting voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau bij de woning van [appellant] bedraagt volgens het geluidrapport Tideman 37, 41 en 33 dB(A) voor onderscheidenlijk de dag-, avond- en nachtperiode. De berekende geluidbelasting voor de maximale geluidniveaus bij de woning van [appellant] bedraagt 68, 57 en 57 dB(A) voor onderscheidenlijk de dag-, avond- en nachtperiode.

7.3.    Ter zitting is van de kant van de raad en [partij] gesteld dat het vooral op maandagochtend voorkomt dat rond 05.00 uur al vrachtwagens van het parkeerterrein vertrekken. Op andere ochtenden gebeurt dit volgens hen slechts incidenteel. De Afdeling ziet in hetgeen [appellant] naar voren heeft gebracht geen aanleiding om aan de juistheid daarvan te twijfelen. Onder die omstandigheid bestaat naar het oordeel van de Afdeling onvoldoende grond voor de conclusie dat in het geluidrapport Tideman niet van een representatieve invulling van de maximale mogelijkheden is uitgegaan. De omstandigheid dat de raad niet in de planregels heeft bepaald dat vrachtwagens op andere dagen dan op maandag pas later op de dag mogen vertrekken, maakt dit gelet op het voorgaande niet anders. Daarbij acht de Afdeling van belang dat [partij] aan de geluidnormen in het Activiteitenbesluit en de bij het besluit van 26 juli 2016 vastgestelde hogere waarden zal moeten voldoen. Indien deze geluidnormen worden overschreden, kan handhavend worden opgetreden.

Het betoog faalt in zoverre.

7.4.    Voor zover [appellant] betoogt dat de geluidbelasting als gevolg van over de openbare weg aan- en afrijdende vrachtwagens van en naar het parkeerterrein niet juist is bepaald, overweegt de Afdeling als volgt.

De berekende geluidbelasting als gevolg van aan- en afrijdende vrachtwagens van en naar het parkeerterrein ter plaatse van de woning van [appellant] heeft volgens het geluidrapport Tideman een etmaalwaarde van ongeveer 52 dB(A). Daarmee wordt de voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A), zoals opgenomen in de circulaire van de toenmalige minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 29 februari 1996, kenmerk MBG 96006131, inzake "Geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting; beoordeling in het kader van de vergunningverlening op basis van de Wet milieubeheer" (hierna: de Schrikkelcirculaire), met 2 dB(A) overschreden. In het rapport "Voorzet Ruimtelijke onderbouwing t.b.v. het aspect Geluid" van de Regionale Uitvoeringsdienst Zuid-Limburg (hierna: rapport van RUD-ZL) is bovendien vermeld dat ter plaatse van de woning van [appellant] de geluidbelasting als gevolg van aan- en afrijdende vrachtwagens naar het parkeerterrein ongeveer 10 dB lager is dan de geluidbelasting veroorzaakt door het verkeer op de Rijksweg N278. De geluidbelasting veroorzaakt door het verkeer is significant hoger en bepalend ten opzichte van de hinder van aan- en afrijdende vrachtwagens naar het parkeerterrein, aldus het rapport van RUD-ZL.

In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding te twijfelen aan de uitkomsten van evenvermelde geluidonderzoeken waar het gaat om het geluid van op de openbare weg aan- en afrijdende vrachtwagens van en naar het parkeerterrein, te weten ongeveer 52 dB(A) etmaalwaarde. De Afdeling tekent hierbij aan dat in de door [appellant] overgelegde contra-expertise niet blijkt van een berekende etmaalwaarde. De voorkeursgrenswaarde wordt bij een berekende etmaalwaarde van 52 dB(A) met 2 dB(A) overschreden. Uit het rapport van RUD-ZL blijkt dat de etmaalwaarde van het reeds aanwezige doorgaande verkeer op de Rijksweg 62 dB(A) bedraagt. Gelet hierop is de Afdeling met de raad van oordeel dat gelet op het geluidniveau van het overige wegverkeer ter plaatse niet kan worden gezegd dat het woon- en leefklimaat van [appellant] op onaanvaardbare wijze wordt aangetast door het aan- en afrijdend vrachtverkeer van en naar het parkeerterrein. Hetgeen [appellant] aanvoert over het grotere geluideffect van de aan- en afrijdende vrachtwagens van en naar het parkeerterrein in de stilte in de nacht, in welk verband wordt verwezen naar de in de contra-expertise gemeten waarden, in het bijzonder tussen 04.00 en 07.00 uur, leidt niet tot een ander oordeel. In dit verband is niet alleen van belang dat de Schrikkelcirculaire geen afzonderlijke normen kent voor dit gedeelte van de nachtperiode, maar ook dat, zoals hiervoor is overwogen, het vrachtverkeer vanwege [partij] in de representatieve bedrijfssituatie in de nacht beperkt moet worden geacht.

Gelet op het vorenstaande heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan geen onaanvaardbare gevolgen heeft voor het akoestisch woon- en leefklimaat van [appellant].

Het betoog faalt.

Afwegingsmatrix

8.    [appellant] betoogt dat de zogenoemde afwegingsmatrix in de plantoelichting niet juist is ingevuld. Hiertoe voert hij aan dat de waarde die aan de verschillende aspecten is toegekend op oude informatie is gebaseerd. In dat verband wijst hij op de verkeerskundige analyse.

8.1.    De raad heeft toegelicht dat de afwegingsmatrix is ingevuld op basis van de bevindingen zoals die in paragraaf 3.2 tot en met 3.9 van de plantoelichting zijn uiteengezet. Volgens de raad heeft de afwegingsmatrix in de plantoelichting geen zelfstandige betekenis en is hiermee niet meer bedoeld dan de waardering van de verschillende aspecten in een oogopslag inzichtelijk te maken.

Naar het oordeel van de Afdeling kan het betoog van [appellant], daargelaten of de afwegingsmatrix correct is ingevuld, niet tot het oordeel leiden dat sprake is van een onjuiste inschatting door de raad van de ruimtelijke aanvaardbaarheid van het plan.

Het betoog faalt.

Zienswijze herhaald en ingelast

9.    [appellant] heeft zich in het beroepschrift voor het overige beperkt tot het verwijzen naar de inhoud van de zienswijze. In de overwegingen van het bestreden besluit is ingegaan op deze zienswijze.

[appellant] heeft in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende zienswijze in het bestreden besluit onjuist zou zijn.

Het betoog faalt.

Conclusie

10.    Het beroep is ongegrond.

11.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, voorzitter, en mr. F.D. van Heijningen en mr. E.A. Minderhoud, leden, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, griffier.

w.g. Van Diepenbeek    w.g. Sparreboom
voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 10 april 2019

195-877.