Uitspraak 201706783/1/R1


Volledige tekst

201706783/1/R1.
Datum uitspraak: 27 maart 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1.    Dutch Dairy Genetics B.V. (hierna: DDG), gevestigd te Eersel,

2.    [appellant sub 2], wonend te Keijenborg, gemeente Bronckhorst,

3.    [appellant sub 3], wonend te Vorden, gemeente Bronckhorst,

4.    [appellant sub 4], wonend te Drempt, gemeente Bronckhorst,

5.    [appellant sub 5], wonend te Hengelo, gemeente Bronckhorst,

6.    [appellant sub 6], gevestigd te Vorden, gemeente Bronckhorst,

7.    [appellant sub 7], gevestigd te Hengelo, gemeente Bronckhorst,

8.    [appellant sub 8A] en [appellant sub 8B] (hierna tezamen en in enkelvoud [appellant sub 8]), beide gevestigd te Hengelo, gemeente Bronckhorst,

9.    [appellant sub 9], gevestigd te Laag-Keppel, gemeente Bronckhorst,

10.    [appellant sub 10], gevestigd te Halle, gemeente Bronckhorst,

11.    [appellant sub 11], gevestigd te Halle, gemeente Bronckhorst,

12.    Stichting Leefbaar Halle-Heide en anderen (hierna tezamen en in enkelvoud Stichting Leefbaar), alle gevestigd te Halle, gemeente Bronckhorst,

13.    [appellant sub 13A] en [appellant sub 13B] (hierna tezamen en in enkelvoud [appellant sub 13]), beiden wonend te Halle, gemeente Bronckhorst,

14.    [appellant sub 14], gevestigd te Hengelo, gemeente Bronckhorst,

15.    [appellant sub 15], wonend te Hengelo, gemeente Bronckhorst,

16.    [appellant sub 16], wonend te Hengelo, gemeente Bronckhorst,

appellanten,

en

de raad van de gemeente Bronckhorst,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 17 mei 2017 heeft de raad het bestemmingsplan "Landelijk gebied Bronckhorst" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [appellant sub 14], [appellant sub 15], [appellant sub 16], [appellant sub 2], [appellant sub 4], [appellant sub 11], [appellant sub 6], [appellant sub 7], [appellant sub 10], [appellant sub 9], [appellant sub 13], [appellant sub 8] B.V., Stichting Leefbaar, [appellant sub 3], [partij A] en [partij B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [partij]), DDG, Gelderse Natuur en Milieufederatie en Vereniging tot Behoud van Natuurmonumenten (hierna: GNMF en VBN) en [appellant sub 5] beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

Bij besluit van 22 februari 2018 heeft de raad het bestemmingsplan "Landelijk gebied Bronckhorst" gedeeltelijk gewijzigd door het bestemmingsplan "Landelijk gebied; Veegplan 2018-1" (hierna: het "Veegplan 2018-1") vast te stellen.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht (hierna: het StAB-verslag) uitgebracht.

Een aantal partijen heeft daarop een zienswijze naar voren gebracht.

Een aantal partijen heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 en 13 november 2018, waar appellanten zijn verschenen en/of zich hebben doen vertegenwoordigen. DDG is niet verschenen en heeft zich evenmin doen vertegenwoordigen. De raad heeft zich doen vertegenwoordigen.

De Afdeling heeft de behandeling van het beroep van [partij] afgesplitst van deze procedure. De behandeling van dit beroep zal onder zaak nr. 201706783/3/R1 worden voortgezet.

De Afdeling heeft de behandeling van het beroep van GNMF en VBN afgesplitst van deze procedure. De behandeling van dit beroep zal onder zaak nr. 201706783/4/R1 worden voortgezet.

Overwegingen

INHOUDSOPGAVE

Inleiding

Het beroep van DDG

Het beroep van [appellant sub 2]

Het beroep van [appellant sub 3]

Het beroep van [appellant sub 4]

Het beroep van [appellant sub 5]

Het beroep van [appellant sub 11]

De beroepen van de loon(werk)bedrijven [appellant sub 10], [appellant sub 9], [appellant sub 6], [appellant sub 7] en [appellant sub 8]

Het beroep van [appellant sub 14]

Het beroep van [appellant sub 15]

Het beroep van [appellant sub 16]

De beroepen van Stichting Leefbaar en [appellant sub 13]

Opdracht

Beslissing

Inleiding

1.    Het plan betreft een actualisering en harmonisering van het planologisch regime voor het buitengebied van Bronckhorst dat voorheen was verankerd in verschillende bestemmingsplannen.

2.    Het veegplan 2018-1 betreft een partiële herziening en heeft alleen betrekking op het beroep van [appellant sub 2].

3.    Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. De Afdeling stelt niet zelf vast of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, maar beoordeelt aan de hand van die gronden of de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

Het beroep van DDG

4.    In 2014 heeft DDG de gronden aan de Polweg 6-8 te Wichmond aangekocht met het voornemen om daar een melkrundveehouderij te vestigen. DDG richt zich in beroep tegen het ontbreken van de mogelijkheid om bij recht sleufsilo's dan wel kuilvoer- en mestplaten buiten het bouwvlak te realiseren.

5.    Gebleken is dat DDG de gronden aan de Polweg 6-8 inmiddels aan omwonenden heeft verkocht. De omwonenden hebben het voornemen om daar woningen te bouwen en de raad wil daaraan meewerken. Hieruit volgt dat de nieuwe eigenaren geen belang hebben bij een gegrond beroep. Daarom kan worden uitgesloten dat DDG voordeel heeft bij een gegrond beroep via haar contractuele relatie met de nieuwe eigenaren.

Voorts is de stelling van DDG dat zij in een pril stadium is met de verwerving van een andere boerderij in hetzelfde plangebied, onvoldoende om procesbelang aan te nemen.

Verder overweegt de Afdeling, in navolging van haar uitspraak van 28 februari 2007, ECLI:NL:RVS:2007:AZ9541, dat procesbelang kan bestaan indien een appellant stelt schade te hebben geleden ten gevolge van bestuurlijke besluitvorming. Daartoe is echter vereist dat tot op zekere hoogte aannemelijk wordt gemaakt dat deze schade daadwerkelijk is geleden als gevolg van het bestreden besluit. Met de enkele stelling van DDG dat zij nog bezig is met de afwikkeling van door het plan geleden schade, heeft zij dat niet aannemelijk gemaakt.

Gelet op het vorenstaande heeft DDG geen procesbelang meer. Dat wil zeggen dat zij geen belang meer heeft bij een beoordeling van haar beroep. Het beroep van DDG is niet-ontvankelijk.

6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Het beroep van [appellant sub 2]

7.    [appellant sub 2] woont aan de [locatie 1] te Keijenborg. Hij wenst de bestemming "Wonen" voor zijn hele tuin, inclusief de gronden voor de boomgaard. Het plan voorziet echter voor een gedeelte van zijn tuin in de bestemming "Agrarisch". Het "Veegplan 2018-1" komt gedeeltelijk aan de wens van [appellant sub 2] tegemoet door voor een groter gedeelte van zijn tuin in de bestemming "Wonen" te voorzien. Het besluit tot vaststelling van het veegplan wordt gelet op artikel 6:19, eerste lid, van de Awb van rechtswege geacht onderwerp te zijn van dit geding. De begrenzing van het veegplan valt samen met de nieuwe begrenzing van de bestemming "Wonen".

8.    [appellant sub 2] betoogt dat het plan ten onrechte voor een gedeelte van zijn tuin voorziet in de bestemming "Agrarisch". Daarmee worden bestaande bouw- en gebruiksmogelijkheden uit het voorheen geldende bestemmingsplan weggenomen. [appellant sub 2] wenst voor de hele tuin de bestemming "Wonen" om zijn moestuin dan wel siertuin te kunnen uitbreiden op de gronden van de boomgaard. Voorts wil hij een trapveldje voor de kleinkinderen kunnen aanleggen. Verder wenst hij dat bij een siertuin behorende bebouwing wordt toegestaan, zoals hogere afrasteringen, een scheidingsmuurtje of een rozenboog. Ook wil hij een erfafscheiding kunnen bouwen om overlast vanwege de paardenbak van de buren te beperken.

Daarnaast betoogt [appellant sub 2] dat de raad het bestemmingsvlak "Wonen" oneigenlijk gebruikt om bouwvlakken met concentraties van bouwwerken te creëren. Ook betoogt hij dat het plan in strijd met de Regeling standaarden ruimtelijke ordening voorziet in een agrarische bestemming voor gronden die als tuin worden gebruikt. Voorts is de boomgaard aangemerkt als onderdeel van het erf in het taxatieverslag in het kader van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: WOZ).

8.1.    Vast staat dat de omgeving van de tuin van [appellant sub 2] een agrarisch karakter heeft. Voorts staat in de plantoelichting het algemene uitgangspunt dat delen van grote bestaande tuinen de bestemming "Agrarisch" krijgen. De Afdeling acht dit uitgangspunt niet onredelijk, omdat artikel 3, lid 3.1.1, onder c, van de planregels voor de bestemming "Agrarisch" in het gebruik van bestaande tuinen voorziet. Op grond daarvan mag het gebruik als tuin worden voortgezet. Daarbij mag binnen de voorwaarden uit artikel 3 de inrichting van de tuin worden gewijzigd. Tot deze voorwaarden behoren beperkingen van de bouwmogelijkheden en het aanlegvergunningstelsel uit artikel 3, lid 3.7, van de planregels. Zo is het aanleggen van oppervlakteverhardingen groter dan 200 m2 en het vellen en rooien van bomen behoudens een omgevingsvergunning niet toegestaan. Met een omgevingsvergunning kan dat alsnog mogelijk worden gemaakt. De gronden van [appellant sub 2] hoeven daarom niet als boomgaard ingericht te blijven, als het college van burgemeester en wethouders wil meewerken aan een andere inrichting. Hierbij kan het college beoordelen of een eventuele andere inrichting past bij de wens van de raad om de landschappelijke waarden te beschermen. De raad heeft naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid een groter gewicht kunnen toekennen aan de bescherming van de landschappelijke waarden dan aan het belang van [appellant sub 2] bij meer bouwmogelijkheden en om gevrijwaard te blijven van het aanlegvergunningsstelsel voor het gedeelte van zijn tuin dat voorzien is van de bestemming "Agrarisch".

Wat betreft de gestelde overlast van de bestaande paardenbak overweegt de Afdeling dat de paardenbak zich op enige afstand bevindt van de woning van [appellant sub 2] en het direct aan de woning grenzende gedeelte van de tuin. Ook staat het [appellant sub 2] vrij om nabij de paardenbak een natuurlijke afscheiding zoals een haag te realiseren.

Voorts is de wens van de raad om het agrarische karakter van het gebied te beschermen door de bebouwing te concentreren een legitiem doel en geen oneigenlijk gebruik van de bestemmingen "Wonen" en "Agrarisch". Evenmin is de "Agrarische" bestemming voor dit gedeelte van de tuin in strijd met de Regeling standaarden ruimtelijke ordening, nu het doel van deze bestemming is om het agrarische karakter van het gebied te beschermen. Dit doel is opgenomen is artikel 3, lid 3.1.1, onder m, van de planregels als instandhouding van landschapselementen.

Dat de boomgaard in het kader van de WOZ als erf is aangemerkt, leidt niet tot een ander oordeel, omdat de daarop betrekking hebbende regelgeving een ander toetsingskader heeft en niets zegt over de planologische aanvaardbaarheid.

Gelet op het vorenstaande heeft de raad in redelijkheid het noordelijke gedeelte van de boomgaard kunnen voorzien van de bestemming "Agrarisch". Het betoog faalt.

9.    Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellant sub 2] tegen het "Veegplan 2018-1" ongegrond. Voor zover het oorspronkelijke besluit door het veegplan is vervangen, heeft [appellant sub 2] geen belang bij een beoordeling van zijn beroep tegen het oorspronkelijke besluit, zodat zijn beroep tegen dat besluit in zoverre niet-ontvankelijk is. Voor het overige is het beroep van [appellant sub 2] tegen het oorspronkelijke besluit ongegrond.

10.    De Afdeling ziet aanleiding de raad ten aanzien van [appellant sub 2] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te veroordelen, nu de raad met het "Veegplan 2018-1" gedeeltelijk is tegemoetgekomen aan het beroep van [appellant sub 2] tegen het oorspronkelijke besluit.

Het beroep van [appellant sub 3]

11.    [appellant sub 3] is eigenaar van het perceel aan de [locatie 2] te Vorden. Hij exploiteert op het perceel een agrarisch bedrijf. Op het perceel staat een woonboerderij met een doorgang naar een geschakeld aangebouwde veestal. Ten oosten daarvan staat een vrijstaande schuur. In de woonboerderij bevinden zich twee woningen. De ene woning wordt door [appellant sub 3] bewoond. De andere woning wordt door zijn dochter met haar gezin bewoond. De geschakeld aangebouwde veestal en de vrijstaande schuur worden gebruikt als bedrijfsgebouwen. [appellant sub 3] wil zelf in de woonboerderij blijven wonen en de woning van zijn dochter en haar gezin weer bij zijn woning betrekken. Zijn dochter zal dan met haar gezin in de vrijstaande schuur gaan wonen. Het plan voorziet niet in deze mogelijkheid.

12.    [appellant sub 3] betoogt dat het plan ten onrechte niet voorziet in de door hem gewenste verplaatsing van één van de twee woningen uit de woonboerderij naar de vrijstaande schuur. Hierbij voert hij aan dat het plan het wel toelaat om een van de twee woningen naar de geschakeld aangebouwde veestal te verplaatsen. Daarmee maakt het plan een grote uitbreiding van de woninginhoud mogelijk. [appellant sub 3] is bereid om die mogelijkheid af te staan als een woning in de vrijstaande schuur wordt toegelaten. Daarmee neemt de planologische woninginhoud af. Voorts wijst [appellant sub 3] op zijn belangen om de woonboerderij te kunnen ombouwen naar een levensloopbestendige woning, die op termijn als mantelzorgwoning kan worden gebruikt, en op de belangen van het gezin van zijn dochter bij een grotere woning in de vrijstaande schuur.

12.1.    De raad hanteert het algemene uitgangspunt dat de bestaande bouwwijze niet wordt gewijzigd. Dit houdt in dat twee woningen in een hoofdgebouw niet mogen worden omgezet in twee woningen in twee afzonderlijke hoofdgebouwen. Onder omstandigheden kan dit wel worden toegestaan, maar daarvoor waren er in dit geval onvoldoende argumenten. Daarbij kan worden gedacht aan een bijdrage aan natuurcompensatie of het belang bij het behoud van monumentale waarden.

12.2.    Het plan voorziet aan de [locatie 2] te Vorden, inclusief de gronden voor de geschakeld aangebouwde veestal en de vrijstaande schuur, in de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschap" met een aanduiding voor een bouwvlak en een aanduiding voor twee woningen.

Voorts is in artikel 4, lid 4.2.3, van de planregels voor deze adressen bepaald dat de woningen binnen één hoofdgebouw moeten zijn gesitueerd.

12.3.    Het plan voorziet in twee woningen in één hoofdgebouw. Hieruit volgt dat het plan niet voorziet in de verplaatsing van een woning naar de vrijstaande schuur. Dan zouden de woningen immers over twee afzonderlijke hoofdgebouwen zijn verdeeld.

Niet in geschil is dat het plan het mogelijk maakt om een van de twee woningen te verplaatsen naar de geschakeld aangebouwde veestal, die thans in gebruik is als bedrijfsgebouw. De geschakeld aangebouwde veestal is aanmerkelijk groter dan de vrijstaande schuur. Voorts is [appellant sub 3] bereid om de mogelijkheid om de geschakeld aangebouwde veestal te bewonen af te staan als een woning in de vrijstaande schuur wordt toegelaten.

Desgevraagd heeft de raad ter zitting niet kunnen toelichten welk ruimtelijk belang wordt gediend door in dit geval vast te houden aan het algemene uitgangspunt dat de bestaande bouwwijze niet mag worden gewijzigd. Daarbij is van belang dat de raad het wel planologisch aanvaardbaar acht als een van de woningen naar de geschakeld aangebouwde veestal wordt verplaatst. Desgevraagd heeft de raad niet kunnen toelichten waarin de ruimtelijke uitstraling van bewoning van de geschakeld aangebouwde veestal verschilt van de ruimtelijke uitstraling van bewoning van de vrijstaande schuur. In beide gevallen neemt het aantal woningen niet toe. Voorts hoeft geen nieuwbouw plaats te vinden, omdat de schuur er al staat. Verder wijzigt de hoeveelheid toegestane bijgebouwen niet. Ook neemt met het voorstel van [appellant sub 3] de planologisch toegestane woninginhoud juist af. Tot slot is de voorgevel van de aangebouwde veestal vanaf de weg in vergelijkbare mate zichtbaar als de voorgevel van de vrijstaande schuur.

Gelet op het vorenstaande heeft de raad niet in redelijkheid kunnen nalaten om te voorzien in de door [appellant sub 3] gewenste woning in de vrijstaande schuur. Het betoog slaagt.

13.    In hetgeen [appellant sub 3] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit is genomen in strijd met een goede ruimtelijke ordening als bedoeld in artikel 3.1 van de Wro, voor zover het betreft het plandeel voor het perceel van [appellant sub 3] met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschap" en een aanduiding voor een bouwvlak aan de [locatie 2] te Vorden.

Het beroep is gegrond, zodat het besluit in zoverre dient te worden vernietigd.

14.    Gelet op het vorenstaande behoeven de overige beroepsgronden geen bespreking meer.

15.    De Afdeling ziet aanleiding de raad met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb op te dragen om binnen de na te melden termijn met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen een nieuw besluit te nemen.

16.    De raad dient ten aanzien van [appellant sub 3] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Het beroep van [appellant sub 4]

17.    Voorheen was aan de [locatie 3] te Drempt het gemengde agrarische bedrijf van de vader van [appellant sub 4] gevestigd. In 2010 namen [appellant sub 4] en haar echtgenoot de gronden over om een eigen agrarisch bedrijf te beginnen. Hiertoe hebben zij rond 2011 drie oude varkensschuren en een werktuigenberging gesloopt, een nieuwe opslagloods gebouwd en de garage gerenoveerd. Door het overlijden van de echtgenoot van [appellant sub 4] in 2012 hebben er echter nooit agrarische activiteiten plaatsgevonden. Het agrarisch bedrijf is beëindigd en sindsdien verhuurt [appellant sub 4] de opslagloods aan derden. Omdat dit gebruik strijdig is met de agrarische bestemming wenst [appellant sub 4] een bedrijfsbestemming. De raad heeft daar niet aan meegewerkt wegens het ontbreken van een ruimtelijke onderbouwing, waaronder een tegenprestatie (hierna: verevening).

18.    [appellant sub 4] betoogt dat het plan ten onrechte niet voorziet in de mogelijkheid om de opslagloods te gebruiken voor bedrijfsdoeleinden. Daarbij voert zij aan dat dit initiatief voldoende concreet was en al vanaf 2012 bij het gemeentebestuur onder de aandacht is gebracht. Voorts heeft volgens [appellant sub 4] al verevening plaatsgevonden omdat zij rond 2011 drie oude (varkens)schuren en een werktuigenberging heeft gesloopt en de garage heeft gerenoveerd, waarbij ook asbestsanering heeft plaatsgevonden. Voorts is de door het gemeentebestuur gevraagde extra verevening in de vorm van sloop niet mogelijk gebleken, omdat op percelen van derden geen slooplocaties voorhanden waren.

18.1.    Het plan voorziet voor de gronden van [appellant sub 4] aan de [locatie 3] te Drempt in de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschap". De planregeling voor deze bestemming is neergelegd in artikel 4 van de planregels. Het plan voorziet niet in de mogelijkheid om de opslagloods te gebruiken voor bedrijfsdoeleinden.

18.2.    Gelet op de plantoelichting sluit de raad voor de functiewijziging van agrarische bebouwing aan bij de nota "Functies zoeken plaatsen zoeken functies" uit 2006 (hierna: de nota uit 2006). Deze nota heeft als uitgangspunt dat voor hergebruik van agrarische bedrijfsbebouwing voor een niet-agrarische functie verevening dient plaats te vinden. Dat houdt in dat het bebouwd oppervlak op het eigen perceel dan wel op andere percelen wordt verminderd, met dien verstande dat onder omstandigheden ook met een andere kwaliteitsbijdrage aan de vereiste verevening kan worden voldaan. In dit verband heeft de raad ter zitting toegelicht dat andere vereveningsmogelijkheden pas in beeld komen als een initiatiefnemer voldoende inspanning heeft geleverd om slooplocaties te vinden. Dit acht de Afdeling niet onredelijk.

18.3.    Gelet op het beroepschrift heeft [appellant sub 4] rond 2011 ongeveer 790 m2 aan bebouwing gesloopt. Dit betrof drie (varkens)schuren en een machineberging. Daar staat tegenover dat zij in 2012 een nieuwe opslagloods van 1.080 m2 heeft gebouwd. Dit leidt ertoe dat de bebouwde oppervlakte is toegenomen. Alleen al om deze reden kan de sloop van de (varkens)schuren en de machineberging en de renovatie van de garage niet worden aangemerkt als verevening voor de functiewijziging.

18.4.    In het stelsel van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) is een bestemmingsplan het ruimtelijke instrument waarin de wenselijke toekomstige ontwikkeling van een gebied wordt neergelegd. De raad dient bij de vaststelling van een bestemmingsplan rekening te houden met een particulier initiatief betreffende ruimtelijke ontwikkelingen, voor zover dat initiatief voldoende concreet is, tijdig kenbaar is gemaakt en ten tijde van de vaststelling van het plan op basis van de op dat moment bekende gegevens de ruimtelijke aanvaardbaarheid daarvan kan worden beoordeeld.

18.5.    Het had op de weg van [appellant sub 4] gelegen om haar wensen in een concreet plan aan het gemeentebestuur voor te leggen. Daarbij had [appellant sub 4] moeten onderbouwen dat de ontwikkeling ruimtelijk aanvaardbaar is. Daarvoor is van belang de op grond van de nota uit 2006 vereiste verevening. [appellant sub 4] heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat zij voldoende inspanning heeft geleverd om te kunnen concluderen dat op percelen van derden geen slooplocaties voorhanden waren. In dit geval lag deze onderzoeksplicht bij [appellant sub 4], omdat de ontwikkeling uitsluitend haar wens is en de raad een andere voorkeur heeft, zoals die uiteindelijk ook is neergelegd in het plan. [appellant sub 4] heeft niet zo'n concreet plan aan het gemeentebestuur voorgelegd.

18.6.    Gelet op het vorenstaande was de raad niet gehouden om in de door [appellant sub 4] gewenste functiewijziging te voorzien. Het betoog faalt.

19.    Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellant sub 4] ongegrond.

20.    Voor een proceskostenveroordeling voor [appellant sub 4] bestaat geen aanleiding.

Het beroep van [appellant sub 5]

Inleiding

21.    [appellant sub 5] woont aan de [locatie 4] te Hengelo. Tot 1997 had [appellant sub 5] daar een pluimveebedrijf. Sindsdien exploiteert hij daar een caravanstalling en een kleinschalige camping. Het plan voorziet in een woonbestemming in plaats van de door [appellant sub 5] gewenste bedrijfsbestemming.

Intrekking

22.    [appellant sub 5] heeft ter zitting zijn beroep ingetrokken voor zover dat was gericht op de omvang van het plandeel met de aanduiding "specifieke vorm van recreatie - kleinschalig kampeerterrein".

Caravanstalling

23.    [appellant sub 5] betoogt dat het plan ten onrechte niet voorziet in een bedrijfsbestemming voor het bestaande gebruik als caravanstalling met een oppervlakte van 1.260 m2. Hierbij voert hij aan dat hij hiervoor toestemming heeft gekregen van de gemeente. Voorts heeft volgens hem al verevening plaatsgevonden in de vorm van het inleveren van emissierechten.

23.1.    De raad stelt zich op het standpunt dat 350 m2 van de caravanstalling onder het overgangsrecht valt. Voor het meerdere is in het ruimtelijk spoor geen toestemming verleend. Om die toestemming alsnog te verlenen vraagt de raad om verevening (een tegenprestatie). Het inleveren van emissierechten kan niet als zodanig worden aangemerkt. In plaats daarvan vraagt de raad aan [appellant sub 5] om akkoord te gaan met het intrekken van (een onbenut gedeelte van) een bouwvergunning uit 1989 en de sloop van 100 m2 aan bijgebouwen. Daarnaast vraagt de raad aan [appellant sub 5] om akkoord te gaan met een planschadeovereenkomst.

23.2.    Het plan voorziet voor de gronden van [appellant sub 5] aan de [locatie 4] in de bestemming "Wonen". De planregeling voor deze bestemming is neergelegd in artikel 22 van de planregels. Het plan voorziet niet in de caravanstalling.

23.3.    De door [appellant sub 5] bedoelde toestemming staat volgens hem in de brief van het gemeentebestuur van 12 oktober 2007 in reactie op een milieumelding van [appellant sub 5]. In deze brief staat echter dat het accepteren van deze melding niet inhoudt dat hiermee is voldaan aan de bepalingen van 'andere wetten' zoals het bestemmingsplan. De conclusie is dat uit de acceptatie van deze melding niet volgt dat [appellant sub 5] planologische toestemming heeft verkregen voor een caravanstalling met een oppervlakte van 1.260 m2.

23.4.    De raad heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat nog geen verevening heeft plaatsgevonden. Zoals de Afdeling hiervoor onder 18.2 heeft overwogen, sluit de raad voor de functiewijziging van agrarische bebouwing aan bij de nota uit 2006. Het afstaan van emissierechten is geen uitzonderlijke omstandigheid die geacht kan worden ten onrechte niet bij de totstandkoming van de nota te zijn betrokken. Daarom kan uit de omstandigheid dat de nota het afstaan van emissierechten niet als mogelijke vereveningsvorm noemt, worden afgeleid dat dit geen geschikte vorm van verevening is.

23.5.    Voorts heeft de raad in redelijkheid kunnen vasthouden aan de voorwaarde dat de bouwvergunning uit 1989 (voor zover niet benut) wordt ingetrokken en dat 100 m2 aan bijgebouwen wordt gesloopt. Geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat de hiermee gevraagde verevening onredelijk omvangrijk is.

23.6.    De raad heeft eveneens in redelijkheid kunnen vasthouden aan de voorwaarde dat [appellant sub 5] akkoord gaat met een planschadeovereenkomst. Daarbij is van belang dat het gemeentebestuur niet de mogelijkheid heeft om de kosten uit hoofde van een exploitatieplan te verhalen, omdat geen aangewezen bouwplan aan de orde is als bedoeld in artikel 6.12, eerste lid, van de Wro in samenhang met artikel 6.2.1. van het Besluit ruimtelijke ordening.

23.7.    Daarentegen is niet in geschil dat op grond van het voorheen geldende bestemmingsplan "Buitengebied Hengelo / Vorden" uit 2005 een caravanstalling met een oppervlakte van 350 m2 was toegestaan. In zoverre dient de caravanstalling te worden aangemerkt als bestaand legaal gebruik, dat in het algemeen dienovereenkomstig dient te worden bestemd. Dit uitgangspunt kan onder meer uitzondering vinden indien het als zodanig bestemmen van bestaand legaal gebruik op basis van nieuwe inzichten niet langer in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening en het belang bij de beoogde nieuwe bestemming zwaarder weegt dan de gevestigde rechten en belangen. Daarnaast moet met het oog op de gevestigde rechten en belangen aannemelijk zijn dat de beoogde bestemming binnen de planperiode wordt verwezenlijkt. Van een dergelijke uitzondering is niet gebleken, voor zover het betreft een caravanstalling met een oppervlakte van 350 m2.

23.8.    Gelet op het vorenstaande was de raad niet gehouden om in de gehele caravanstalling met een oppervlakte van 1.260 m2 te voorzien. Het betoog faalt in zoverre. De raad heeft evenwel onvoldoende gemotiveerd waarom niet in een caravanstalling van 350 m2 is voorzien. Het slaagt in zoverre.

De stacaravan

24.    [appellant sub 5] betoogt dat het plan ten onrechte niet voorziet in de bestaande stacaravan dan wel trekkershut. Hierbij voert hij aan dat hij hiervoor toestemming dan wel een vergunning heeft gekregen van de gemeente.

24.1.    De raad stelt zich op het standpunt dat voor de stacaravan geen vergunning of toestemming is verleend.

24.2.    Het plan voorziet ter plaatse van het kleinschalige kampeerterrein van [appellant sub 5] in de bestemming "Agrarisch" met de aanduiding "specifieke vorm van recreatie - kleinschalig kampeerterrein".

De planregeling voor deze bestemming is neergelegd in artikel 3, lid 3.1.1, onder h, en lid 3.1.2, onder m, van de planregels. Vast staat dat het plan niet in een stacaravan of trekkershut voorziet.

24.3.    De door [appellant sub 5] bedoelde toestemming zou volgens hem zijn gegeven in een e-mail van een ambtenaar toezicht en handhaving van 31 juli 2018. Daarin staat dat per 10 kampeerplaatsen 1 trekkershut is toegestaan. Deze mededeling betreft evenwel geen toezegging dat hiervoor in het bestemmingsplan een regeling zal worden opgenomen, nog daargelaten of sprake is van een toezegging die aan de raad kan worden toegerekend.

Voor zover [appellant sub 5] wijst op een vrijstellingsbesluit van 31 december 2007 en een ontheffing van 6 oktober 1997, volgt daar juist uit dat uitsluitend mobiele kampeermiddelen dan wel campers of caravans, niet zijnde een stacaravan, zijn toegestaan.

Verder heeft de raad in redelijkheid een groter gewicht kunnen toekennen aan de landschappelijke waarden dan aan het belang van [appellant sub 5] om de stacaravan dan wel trekkershut te behouden.

Gelet hierop was de raad niet gehouden om te voorzien in een stacaravan dan wel trekkershut. Het betoog faalt.

Conclusie

25.    In hetgeen [appellant sub 5] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit niet op een deugdelijke motivering berust als bedoeld in artikel 3:46 van de Awb, voor zover niet in 350 m2 aan caravanstalling is voorzien. Het beroep is gegrond, zodat het besluit dient te worden vernietigd voor zover voor de gronden van [appellant sub 5] met de bestemming "Wonen" aan de [locatie 4] te Hengelo niet in 350 m2 aan caravanstalling is voorzien.

26.    De Afdeling ziet geen aanleiding om de raad met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb op te dragen om binnen een na te melden termijn met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen een nieuw besluit te nemen.

27.    De raad dient ten aanzien van [appellant sub 5] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Het beroep van [appellant sub 11]

Inleiding

28.    [appellant sub 11] is gevestigd aan de [locatie 5] te Halle. Aan dit adres wordt sinds 1924 een loonwerkbedrijf geëxploiteerd. Sinds meer dan 30 jaar wordt eveneens een akkerbouwbedrijf dan wel een akkerbouwtak van het loonwerkbedrijf geëxploiteerd (hierna: het akkerbouwbedrijf). [appellant sub 11] betoogt dat ten onrechte niet is voorzien in het akkerbouwbedrijf, de bestaande buitenopslag voor beide bedrijven en de door haar gewenste vergroting van het bouwperceel ten behoeve van buitenopslag.

Het akkerbouwbedrijf

29.    [appellant sub 11] betoogt dat ten onrechte niet is voorzien in het akkerbouwbedrijf. Het gebruik voor akkerbouw vindt al meer dan 30 jaar plaats, was legaal op grond van het bestemmingsplan "Buitengebied herz-2-1988" en is in 2011 ten onrechte onder het overgangsrecht gebracht, aldus [appellant sub 11].

29.1.    De raad stelt zich op het standpunt dat per abuis niet is voorzien in het akkerbouwbedrijf aan de [locatie 5].

Nu de raad zich in zoverre op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit wat betreft dit onderdeel niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid.

Het betoog slaagt.

De bestemming

30.    [appellant sub 11] betoogt dat het plan ten onrechte in te weinig buitenopslag voorziet. In dit verband wenst zij in plaats van een bedrijfsbestemming met een aanduiding voor het akkerbouwbedrijf een agrarische bestemming met aanduidingen voor het loonwerkbedrijf en een bouwvlak. Deze wens houdt verband met de onbeperkte buitenopslag binnen een agrarisch bouwvlak.

30.1.    Het plan voorziet voor het bouwperceel van [appellant sub 11] aan de [locatie 5] te Halle in de bestemming "Bedrijf" met de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - 50". Op grond van artikel 6, lid 6.1.2, onder b, sub 1, van de planregels gelezen in samenhang met de tabel in 6.1.2, onder a, van de planregels is daar een agrarisch loonbedrijf en reparatiebedrijf voor landbouwwerktuigen toegestaan met 800 m2 aan grondopslag (lees: buitenopslag) van 2 m hoog.

Het plan zou op grond van de door [appellant sub 11] gewenste agrarische bestemming met een bouwvlak voor het bouwperceel slechts in onbeperkte opslag binnen het bouwvlak voorzien. Dit volgt uit de systematiek van artikel 4 voor de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschap", waaronder de omstandigheid dat opslag buiten het bouwvlak niet is toegestaan op grond van lid 4.5.1, aanhef en onder c.

Voor de gronden ten zuidwesten hiervan, die [appellant sub 11] gedeeltelijk ook voor opslag gebruikt, voorziet het plan in de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschap" zonder bouwvlak. Daar is op grond van artikel 4, lid 4.5.1, aanhef en onder 3 en onder 4, geen buitenopslag toegestaan, behoudens een regeling voor hooibalen gedurende een beperkte periode.

30.2.    [appellant sub 11] heeft een combinatie van een loonwerkbedrijf en een akkerbouwbedrijf, waarbij het loonwerkbedrijf een groot deel uitmaakt van de totale activiteiten. In het aangevoerde bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in het algemeen de omvang van de grondopslag voor loonwerkbedrijven heeft mogen beperken, daargelaten de precieze omvang van de grondopslag. Het verschil tussen grondopslag ten behoeve van beide bedrijven is echter moeilijk te zien. Om te voorkomen dat als gevolg van een agrarische bestemming een lastig te handhaven beperkte oppervlakte aan grondopslag voor het loonwerkbedrijf wordt toegekend, heeft de raad het bouwperceel van [appellant sub 11] in redelijkheid kunnen voorzien van de bestemming "Bedrijf" met een op dat adres toegespitste maximale hoeveelheid grondopslag voor beide bedrijven tezamen.

Gelet op het vorenstaande heeft de raad in redelijkheid ervoor kunnen kiezen om het bouwperceel van [appellant sub 11] te voorzien van de bestemming "Bedrijf".

Bij de bespreking van de volgende beroepsgrond zal aan de orde komen of de raad daarbij in voldoende grondopslag heeft voorzien.

De hoeveelheid buitenopslag

31.    [appellant sub 11] betoogt dat het plan ten onrechte in te weinig buitenopslag voorziet. Het gaat daarbij om de oppervlakte binnen en buiten het bouwperceel met de bestemming "Bedrijf". Voorts gaat het om de hoogte van de buitenopslag. In dit verband voert [appellant sub 11] aan dat de bestaande grotere mate van buitenopslag noodzakelijk is voor zowel het loonwerkbedrijf als het akkerbouwbedrijf. Voorts voert [appellant sub 11] aan dat de bestaande buitenopslag ten onrechte opnieuw onder het overgangsrecht wordt gebracht.

31.1.    De Afdeling stelt in de eerste plaats vast dat de bestaande buitenopslag binnen het bouwperceel voor de tweede keer onder het overgangsrecht is gebracht. Daarbij gaat het om de bestaande buitenopslag voor het loonwerkbedrijf en het akkerbouwbedrijf ten tijde van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan "Buitengebied Zelhem 2011" (hierna: de peildatum). Op de peildatum verviel het bestemmingsplan "Buitengebied herz-2-1988" waarin de oppervlakte en de hoogte van de buitenopslag binnen het bouwperceel niet waren beperkt. Dit volgt uit artikel 8 van de planvoorschriften van het bestemmingsplan "Buitengebied herz-2-1988", gelezen in samenhang met de plankaart, die voor de gronden van [appellant sub 11] voorzag in de bestemming "Agrarisch productiegebied B" met de aanduiding "bouwperceel II" en de aanduiding Lb (loonbedrijf) en Rl (reparatiebedrijf voor landbouwwerktuigen). Het opnieuw onder het overgangsrecht brengen van gebruik kan onder omstandigheden aanvaardbaar zijn. Hiervoor is in gevallen als de voorliggende in ieder geval vereist dat de gerechtvaardigde verwachting bestaat dat het bestaande gebruik binnen de planperiode zal worden beëindigd. Dat heeft de raad evenwel niet aannemelijk gemaakt. Daarom heeft de raad niet in redelijkheid het op de peildatum bestaande gebruik voor buitenopslag binnen het bouwperceel opnieuw onder het overgangsrecht kunnen brengen.

In de tweede plaats stelt de Afdeling vast dat eventueel op de peildatum bestaande opslag- en stortplaatsen ten behoeve van het normale agrarische gebruik buiten het bouwperceel voor de tweede keer onder het overgangsrecht zijn gebracht. Dit volgt uit artikel 8, zestiende lid, onder e, van de planvoorschriften van het bestemmingsplan "Buitengebied herz-2-1988". Daarin staat dat van het aanlegvergunningstelsel waren uitgezonderd opslag- en stortplaatsen ten behoeve van het normale agrarische gebruik, waarvan de lengte- of breedtemaat 10 m of minder bedraagt.

In de derde plaats heeft de raad, zoals hiervoor is overwogen, per abuis niet voorzien in het akkerbouwbedrijf. Daarom valt niet uit te sluiten dat bij het bepalen van de benodigde oppervlakte aan buitenopslag geen rekening is gehouden met de behoefte aan buitenopslag van het akkerbouwbedrijf.

In de vierde plaats heeft de raad onvoldoende onderzocht wat de gezamenlijke behoefte van het loonwerkbedrijf en het akkerbouwbedrijf aan buitenopslag is en hoe de daarmee gepaard gaande belangen zich verhouden tot eventuele ruimtelijke argumenten om de buitenopslag te beperken.

Gelet op het vorenstaande heeft de raad onvoldoende gemotiveerd voorzien in een beperking van de opslag tot 800 m2 en onvoldoende gemotiveerd voorzien in een beperking van de opslag tot een maximale hoogte van 2 m. Het betoog slaagt.

32.    De beroepsgrond omtrent de hoeveelheid buitenopslag slaagt al vanwege het vorenstaande. Daarom behoeft het beroep op het gelijkheidsbeginsel met het oog op de hoeveelheid buitenopslag binnen het bouwperceel geen bespreking meer.

De omvang van het bouwperceel

33.    [appellant sub 11] betoogt dat ten onrechte niet is voorzien in een vergroting van het bouwperceel. Hier heeft zij verschillende malen om verzocht, onder meer in 2008 en in 2016. Voorts was de gewenste vergroting al bij de totstandkoming van het plan uit 1988 toegezegd, maar niet uitgevoerd. Verder acht [appellant sub 11] het plan in strijd met het gelijkheidsbeginsel, omdat het bouwperceel van [vennootschap A], aan de [locatie 6] in Steenderen, wel is vergroot.

33.1.    In het stelsel van de Wro is een bestemmingsplan het ruimtelijke instrument waarin de wenselijke toekomstige ontwikkeling van een gebied wordt neergelegd. De raad dient bij de vaststelling van een bestemmingsplan rekening te houden met een particulier initiatief betreffende ruimtelijke ontwikkelingen, voor zover dat initiatief voldoende concreet is, tijdig kenbaar is gemaakt en ten tijde van de vaststelling van het plan op basis van de op dat moment bekende gegevens de ruimtelijke aanvaardbaarheid daarvan kan worden beoordeeld.

33.2.    Het had op de weg van [appellant sub 11] gelegen om haar wensen in een concreet plan aan het gemeentebestuur voor te leggen. Bovendien had [appellant sub 11] dan moeten onderbouwen dat de door haar gewenste ontwikkeling ruimtelijk aanvaardbaar is. De raad heeft namelijk de uitbreidingmogelijkheden voor niet-agrarische bedrijven, zoals het loonwerkbedrijf van [appellant sub 11], willen beperken ter bescherming van landschappelijke en cultuurhistorische waarden. In dit geval lag deze onderzoeksplicht bij [appellant sub 11], omdat de ontwikkeling uitsluitend haar wens is en de raad een andere voorkeur heeft, zoals die uiteindelijk ook is neergelegd in het plan. [appellant sub 11] heeft niet zo'n concreet plan aan het gemeentebestuur voorgelegd.

Voorts heeft de door [appellant sub 11] bedoelde toezegging betrekking op een raadsvoorstel over de vaststelling van het bestemmingsplan "Buitengebied herz-2-1988". Niet gebleken is dat [appellant sub 11] in de rechtsbeschermingsprocedure van dat bestemmingsplan gewezen heeft op deze toezegging. Voorts heeft de raad zich intussen op basis van gewijzigde planologische inzichten in redelijkheid op een ander standpunt kunnen stellen. Om deze redenen kan de raad er niet aan worden gehouden om gevolg te geven aan de toezegging, nog daargelaten of sprake is van een toezegging die aan de raad kan worden toegerekend.

Over de door [appellant sub 11] gemaakte vergelijking met het bouwperceel aan de [locatie 6] overweegt de Afdeling dat de raad zich op het standpunt heeft gesteld dat deze situatie verschilt van de aan de orde zijnde situatie omdat aan de [locatie 6] een vergunde loods gedeeltelijk buiten het bouwperceel lag. In hetgeen [appellant sub 11] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de door [appellant sub 11] genoemde situatie niet overeenkomt met de thans aan de orde zijnde situatie.

Gelet op het vorenstaande was de raad niet gehouden om in de door [appellant sub 11] gewenste vergroting van het bouwperceel te voorzien. Het betoog faalt.

Conclusie

34.    In hetgeen [appellant sub 11] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid als bedoeld in artikel 3:2 van de Awb, voor zover niet is voorzien in het akkerbouwbedrijf. Voorts berust het bestreden besluit niet op een deugdelijke motivering als bedoeld in artikel 3:46 van de Awb, wat betreft de oppervlakte en de hoogte van de buitenopslag. Het beroep is gegrond, zodat het besluit dient te worden vernietigd, voor zover het betreft het plandeel voor het perceel van [appellant sub 11] met de bestemming "Bedrijf" aan de [locatie 5] te Halle.

35.    De Afdeling ziet aanleiding de raad met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb op te dragen om binnen de na te melden termijn met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen een nieuw besluit te nemen.

36.    De raad dient ten aanzien van [appellant sub 11] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

De beroepen van de loon(werk)bedrijven [appellant sub 10], [appellant sub 9], [appellant sub 6], [appellant sub 7] en [appellant sub 8]

Inleiding

37.    De beroepen hebben betrekking op de percelen [locatie 7] te Halle ([appellant sub 10]), [locatie 8] en [locatie 9] te Laag-Keppel ([appellant sub 9]), [locatie 10] te Vorden ([appellant sub 6]), [locatie 11] te Hengelo ([appellant sub 7]) en [locatie 12] te Hengelo ([appellant sub 8]).

Deze percelen hebben de bestemming "Bedrijf" en een aanduiding.

38.    Artikel 6, lid 6.1.1, onder a, van de planregels luidt:

"De voor "Bedrijf" aangewezen gronden zijn bestemd voor:

a. de uitoefening van een niet-agrarisch bedrijf zoals opgenomen in de tabel in 6.1.2 onder a"

[…]

Artikel 6, lid 6.1.2, luidt:

"In het onderstaande is een nadere detaillering opgenomen van het bepaalde in 6.1.1:

a. niet-agrarische bedrijven

Ter plaatse van de in onderstaande tabel opgenomen aanduidingen zijn de onder 'Aard van de bedrijvigheid' opgenomen functies toegestaan. Daarnaast dient voldaan te worden aan de overige bepalingen in de tabel, behorend bij de betreffende aanduiding. De aangegeven oppervlakte is exclusief de oppervlakte van de bedrijfswoning(en) en de daarbij behorende bouwwerken.

[…]

specifieke vorm van bedrijf - 39; [locatie 13] te Halle; agrarisch loonbedrijf; maximaal toegestane oppervlakte 2037 m2;

[…]

specifieke vorm van bedrijf - 84; [locatie 8] te Laag Keppel; loonbedrijf; maximaal toegestane oppervlakte 1898 m2;

specifieke vorm van bedrijf - 85; [locatie 14] Laag Keppel; onderdeel van loonbedrijf nr. 16-18 (Specifieke vorm van bedrijf - 84) oppervlakte 299 m2;

[…]

specifieke vorm van bedrijf - 142; [locatie 15] Vorden; loonwerkbedrijf; maximaal toegestane oppervlakte 1349 m2;

[…]

specifieke vorm van bedrijf - 180; [locatie 16] Hengelo; loonwerkbedrijf en akkerbouw; maximaal toegestane oppervlakte 1160 m2;

[…]

specifieke vorm van bedrijf - 183; [locatie 17] Hengelo; loonwerkbedrijf; maximaal toegestane oppervlakte 1320 m2

[…]

c Buitenopslag, stalling en grondopslag

1. De oppervlakte voor buitenopslag, stalling en/of grondopslag is maximaal 100 m2 en 2 meter hoog tenzij anders aangegeven in de tabel in 6.1.2 onder a;

[…]".

Artikel 6.4.2, onder a, luidt:

"Het bevoegd gezag kan door middel van het verlenen van een omgevingsvergunning afwijken van de in 6.1.2 onder a genoemde oppervlakte voor bebouwing, mits voldaan wordt aan de volgende bepalingen:

a. de afwijking bedraagt niet meer dan 10% van de genoemde maten

[…]".

Definitie loonwerkbedrijf

39.    [appellant sub 10], [appellant sub 9], [appellant sub 6], [appellant sub 7] en [appellant sub 8] betogen dat de definitie van agrarisch loonwerkbedrijf te beperkt is. Zij zijn van mening dat er ten onrechte geen rekening mee is gehouden dat agrarische loonwerkbedrijven tegenwoordig meer soorten werkzaamheden uitvoeren.

39.1.    Artikel 1, lid 98, van de planregels luidt als volgt:

"Loon(werk)bedrijf

Een bedrijf dat - voornamelijk met behulp van verplaatsbare werktuigen - diensten verleent aan agrarische bedrijven en aan groene en recreatieve functies, hetzij in verband met de bodemcultuur, hetzij ter uitvoering van grondwerkzaamheden als nevenfunctie waarbij beperkte grondopslag op het bedrijfsterrein mogelijk is."

39.2.    De raad komt beleidsruimte toe bij de definiëring van begrippen in een bestemmingsplan. In hetgeen [appellant sub 10], [appellant sub 9], [appellant sub 6], [appellant sub 7] en [appellant sub 8] hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de definitie van loonwerkbedrijf op zichzelf bezien toereikend is.

Op de vraag of en zo ja in hoeverre de raad rekening had moeten houden met het feit dat de bedrijven van [appellant sub 10], [appellant sub 9], [appellant sub 6], [appellant sub 7] en [appellant sub 8] al jarenlang ook andere werkzaamheden uitvoeren, komt de Afdeling hierna onder 48 en volgende terug.

Het betoog faalt.

Uitbreiding van bebouwing

40.    [appellant sub 10], [appellant sub 9], [appellant sub 6], [appellant sub 7] en [appellant sub 8] betogen dat de mogelijkheden voor bebouwing ontoereikend zijn.

41.    [appellant sub 10] heeft in de zienswijze aangegeven dat met het oog op de toekomst behoefte bestaat aan meer bedrijfsbebouwing. In het StAB-verslag is aangegeven dat de bestaande bedrijfsbebouwing van [appellant sub 10] een oppervlakte van ongeveer 1.800 m2 heeft. De toegestane oppervlakte aan bedrijfsbebouwing is 2.037 m2.

[appellant sub 10] heeft niet aangegeven concrete plannen te hebben voor de uitbreiding van de bedrijfsbebouwing. In elk geval zijn geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat ten tijde van de vaststelling van het plan al een concreet voornemen bestond waarmee in het voorliggende plan rekening had kunnen worden gehouden. Gelet hierop en in aanmerking genomen de in artikel 6.4.2 van de planregels opgenomen mogelijkheid om de bedrijfsbebouwing met 10% uit te breiden is de Afdeling van oordeel dat de raad in redelijkheid de oppervlakte van de bedrijfsbebouwing op 2.037 m2 heeft kunnen vaststellen. Het betoog faalt.

42.    [appellant sub 9] heeft in de zienswijze aangegeven dat met het oog op de toekomst behoefte bestaat aan meer bedrijfsbebouwing op de percelen [locatie 8] en 17. Uit het StAB-verslag blijkt dat de bestaande bedrijfsbebouwing van [appellant sub 9] op het perceel [locatie 8] een oppervlakte van 1.654 m2 heeft. De toegestane oppervlakte aan bedrijfsbebouwing is 1.898 m2. In het StAB-verslag is aangegeven dat de bestaande bedrijfsbebouwing op het perceel [locatie 9] een oppervlakte van 224 m2 heeft. De toegestane oppervlakte aan bedrijfsbebouwing is 299 m2.

[appellant sub 9] heeft niet aangegeven concrete plannen voor uitbreiding van de bedrijfsbebouwing te hebben. In elk geval zijn geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat ten tijde van de vaststelling van het plan al een concreet voornemen bestond waarmee in het voorliggende plan rekening had hoeven worden gehouden. Gelet hierop en in aanmerking genomen de in artikel 6.4.2 van de planregels opgenomen mogelijkheid om de bedrijfsbebouwing met 10% uit te breiden, is de Afdeling van oordeel dat de raad in redelijkheid de oppervlakte van de bedrijfsbebouwing op 1.898 m2 respectievelijk 299 m2 heeft kunnen vaststellen. Het betoog faalt.

43.    [appellant sub 6] heeft in de zienswijze verzocht om ruimere bebouwingsmogelijkheden op te nemen. In het StAB-verslag is aangegeven dat de bestaande bedrijfsbebouwing een oppervlakte van 850 m2 heeft. De toegestane oppervlakte aan bedrijfsbebouwing is 1.349 m2.

[appellant sub 6] heeft na het instellen van het beroep op 27 september 2017 een principeverzoek ingediend om de bebouwing met ongeveer 800 m2 uit te breiden. Het verzoek dateert van na het vaststellen van het plan, zodat de raad daarmee geen rekening heeft kunnen houden.

In elk geval zijn geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat ten tijde van de vaststelling van het plan al een concreet voornemen bestond waarmee in het voorliggende plan rekening had hoeven worden gehouden. Gelet hierop en in aanmerking genomen de in artikel 6.4.2 van de planregels opgenomen mogelijkheid om de bedrijfsbebouwing met 10% uit te breiden, is de Afdeling van oordeel dat de raad in redelijkheid de oppervlakte van de bedrijfsbebouwing op 1.349 m2 heeft kunnen vaststellen. Het betoog faalt.

44.    [appellant sub 7] heeft in de zienswijze verzocht om ruimere bebouwingsmogelijkheden op te nemen. In het plan is de toegestane oppervlakte aan bedrijfsbebouwing vastgesteld op 1.160 m. [appellant sub 7] stelt dat een oppervlakte bedrijfsbebouwing van 1.980 m2 met vergunning is gerealiseerd. De raad heeft ter zitting erkend dat de toegestane bebouwing uitgaande van de bestaande rechten in elk geval 1.656 m2 had moeten bedragen. Gelet hierop is het besluit in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid vastgesteld.

45.    [appellant sub 7] heeft met betrekking tot de beoogde toekomstige uitbreiding van de bestaande bedrijfsbebouwing geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat ten tijde van de vaststelling van het plan al een concreet voornemen bestond waarmee in het voorliggende plan rekening had kunnen worden gehouden. Gelet hierop en in aanmerking genomen de in artikel 6.4.2 van de planregels opgenomen mogelijkheid om de bedrijfsbebouwing met 10% uit te breiden, is de Afdeling van oordeel dat de raad in redelijkheid geen rekening heeft hoeven houden met verdere uitbreiding in de toekomst. Het betoog faalt.

46.    [appellant sub 8] heeft in de zienswijze verzocht om ruimere bebouwingsmogelijkheden op te nemen. In het plan is de toegestane oppervlakte aan bedrijfsbebouwing vastgesteld op 1.320 m2. Uit het StAB-verslag volgt dat de vergunde bedrijfsbebouwing afhankelijk van de kwalificatie van de vergunningen ongeveer 1.500 tot 1.600 m2 bedraagt. Ter zitting is gebleken dat raad van ongeveer eenzelfde omvang uit gaat. De raad heeft erkend dat hij de bestaande rechten onvoldoende heeft gerespecteerd. Gelet hierop is het besluit in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid vastgesteld.

47.    [appellant sub 8] heeft met betrekking tot de beoogde toekomstige uitbreiding van de bestaande bedrijfsbebouwing geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat ten tijde van de vaststelling van het plan al een concreet voornemen bestond waarmee in het voorliggende plan rekening had kunnen worden gehouden. Gelet hierop en in aanmerking genomen de in artikel 6.4.2 van de planregels opgenomen mogelijkheid om de bedrijfsbebouwing met 10% uit te breiden, is de Afdeling van oordeel dat de raad in redelijkheid geen rekening heeft hoeven houden met verdere uitbreiding in de toekomst. Het betoog faalt.

Uitbreiding van het bestemmingsvlak, werkzaamheden, buitenopslag, stalling en/of grondopslag

48.    [appellant sub 10], [appellant sub 9], [appellant sub 6], [appellant sub 7] en [appellant sub 8] zijn van mening dat de raad in de omschrijving van hun bedrijvigheid in artikel 6, lid 6.1.2, onder a, van de planregels ten onrechte geen rekening heeft gehouden met het feit dat zij al jarenlang meer activiteiten uitvoeren dan de activiteiten van een loon(werk)bedrijf.

49.    [appellant sub 10], [appellant sub 9], [appellant sub 6], [appellant sub 7] en [appellant sub 8] betogen dat de toegestane mogelijkheden voor buitenopslag, stalling en/of grondopslag van 100 m2 bij een hoogte van 2 m veel te beperkt zijn voor de bedrijfsvoering. Ook de mogelijkheid om door middel van een omgevingsvergunning deze mogelijkheden te vergroten tot 200 m2 bij een hoogte van 4 m is volgens hen in het geheel niet toereikend. Verder stellen zij dat in artikel 6, lid 6.1.2, onder a, van de planregels aan meerdere andere bedrijven een veel grotere oppervlakte voor buitenopslag, stalling en/of grondopslag is toegekend.

50.    [appellant sub 6] en [appellant sub 7] stellen zich voorts op het standpunt dat het bestemmingsvlak dient te worden vergroot, omdat buiten het bestemmingsvlak sprake is van een bestaande opslag.

51.    De raad stelt zich op standpunt dat het plan de rechten uit de vorige bestemmingsplannen respecteert. Bestaande niet-agrarische bedrijven zoals de onderhavige zijn als zodanig bestemd maar krijgen geen ruimere ontwikkelingsmogelijkheden. Het uitgangspunt is dat bedrijven zonder functionele binding met het buitengebied thuishoren op een bedrijventerrein.

52.    Ter zitting is het volgende gebleken. De raad heeft tot nu toe niet handhavend opgetreden tegen het verrichten door de loon(werk)bedrijven van andere werkzaamheden en tegen de buitenopslag, stalling en/of grondslag op een grotere oppervlakte dan op grond van de vorige bestemmingsplannen was toegestaan.

In geval van [appellant sub 6] is er volgens de raad wel een handhavingszaak geweest. Uit de stukken blijkt echter dat het gaat om handhaving wegens het ontbreken van een omgevingsvergunning en dat het niet gaat om handhaving van het bestemmingsplan.

De raad heeft voorts medegedeeld dat er op dit moment geen plannen zijn om actief te gaan handhaven naar aanleiding van de uitbreidingen en wijzigingen van de bedrijfsvoering van de loonwerkbedrijven. De raad is naar aanleiding van een door hem aangenomen motie over acht andere loonwerkbedrijven bezig om te kijken naar de mogelijkheden voor de omschrijving van bedrijven en de buitenopslag met het oog op een veegplanprocedure. Op ambtelijk niveau is er een verdere inventarisatie opgestart. Hierin worden ook de onderhavige loonwerkbedrijven betrokken. De raad stelt zich op het standpunt dat hij de uitbreidingen en wijzigingen niet kon meenemen in de besluitvorming over het plan en dat het niet reëel was om de vaststelling van het plan uit te stellen.

53.    De Afdeling overweegt dat de raad bij het opstellen van het plan de relevante feiten dient vast te stellen en de nodige kennis dient te vergaren over de af te wegen belangen. Dit betekent dat de raad, indien daar aanleiding toe bestaat, een afweging dient te maken waarin het bestaande gebruik en de voorgenomen planregeling betrokken worden. Uit het verhandelde ter zitting blijkt dat de raad zich aan het bezinnen is op de mogelijkheden voor regulering van de wijziging en uitbreiding van de activiteiten van de loon(werk)bedrijven.

Gelet op het vorenstaande is naar het oordeel van de Afdeling het besluit wat betreft de regeling van de toegestane werkzaamheden anders dan sloop(werk)activiteiten en de mogelijkheden voor buitenopslag, stalling en grondopslag voor [appellant sub 10], [appellant sub 9], [appellant sub 6], [appellant sub 7] en [appellant sub 8] niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid.

In verband met het vorenstaande is het besluit evenmin zorgvuldig voorbereid wat betreft de vaststelling van de omvang van het bestemmingsvlak van [appellant sub 6] en [appellant sub 7].

De betogen slagen.

54.    In hetgeen [appellant sub 10], [appellant sub 9], [appellant sub 6], [appellant sub 7] en [appellant sub 8] hebben aangevoerd, ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid als bedoeld in artikel 3:2 van de Awb, voor zover het betreft de regeling van de werkzaamheden, buitenopslag, stalling en grondopslag voor deze bedrijven en voor zover het betreft de vaststelling van de omvang van het bestemmingsvlak van [appellant sub 6] en [appellant sub 7].

Overgangsrecht

55.    Met het oog op het nemen van een nieuw besluit overweegt de Afdeling het volgende over het overgangsrecht. In de zienswijzen en in de nota van zienswijzen is hier niet expliciet op ingegaan. [appellant sub 10], [appellant sub 9], [appellant sub 6], [appellant sub 7] en [appellant sub 8] hebben in beroep hierop een beroep gedaan. Voor zover de bestaande bedrijfsvoering in beginsel niet als zodanig kan worden bestemd, zal de raad in het kader van het nemen van een nieuw besluit het overgangsrecht in zijn afweging moeten betrekken. Gelet op de conclusies over andere beroepsgronden, behoeft het beroep op het overgangsrecht thans geen bespreking.

Conclusie

56.    De beroepen zijn gegrond. Het besluit dient te worden vernietigd, voor zover het betreft de volgende plandelen:

- het perceel van [appellant sub 10] met de bestemming "Bedrijf" aan de [locatie 13] te Halle;

- de percelen van [appellant sub 9] met de bestemming "Bedrijf" aan de [locatie 8] en [locatie 14] te Laag Keppel;

- het perceel van [appellant sub 6] met de bestemming "Bedrijf" aan de [locatie 15] te Vorden, alsmede het aangrenzende stuk grond met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschap" dat volgens het StAB-verslag voor opslag en/of stalling in gebruik is genomen;

- het perceel van [appellant sub 7] met de bestemming "Bedrijf" aan de [locatie 5] te Hengelo, alsmede het aangrenzende stuk grond met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschap" dat volgens het StAB-verslag voor opslag en/of stalling in gebruik is genomen;

- het perceel van [appellant sub 8] met de bestemming "Bedrijf" aan de [locatie 17] te Hengelo.

57.    De Afdeling ziet aanleiding de raad met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb op te dragen om binnen de hierna te melden termijn met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen een nieuw besluit te nemen.

58.    De Afdeling ziet aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen.

59.    De raad dient ten aanzien van [appellant sub 10], [appellant sub 9], [appellant sub 6], [appellant sub 7] en [appellant sub 8] tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Het beroep van [appellant sub 14]

60.    Het beroep heeft betrekking op het perceel [locatie 18]. Het plan voorziet in een bouwvlak met de aanduiding bedrijfswoning uitgesloten. In het vorige bestemmingsplan "Buitengebied 2005 Hengelo/Vorden" was op de locatie evenmin een bedrijfswoning toegestaan.

Op de locatie bevinden zich de bedrijfsgebouwen van [appellant sub 14] die voornamelijk pootaardappelen teelt. [..] [appellant sub 14] - vennoot van deze firma - woont tegenover het bedrijf op het perceel [locatie 19]. Dit perceel heeft de bestemming "Wonen - 1".

61.    [appellant sub 14] betoogt dat het plan voor het perceel [locatie 18] ten onrechte niet voorziet in de mogelijkheid van een bedrijfswoning. Verder wijst [appellant sub 14] erop dat volgens de plantoelichting (§ 4.4.20.3) in principe alle volwaardige agrarische bedrijven recht hebben op een bedrijfswoning. Het belang van een bedrijfswoning ligt in het snel aanwezig kunnen zijn bij storingen en werkzaamheden buiten de gebruikelijke werktijden. In verband met de voorgenomen verkoop van het bedrijf is een bedrijfswoning van belang.

Voorts stelt [appellant sub 14] dat het college van gedeputeerde staten van Gelderland in het besluit van 5 december 2006 tot goedkeuring van het voorgaande bestemmingsplan "Buitengebied Hengelo/Vorden 2005" heeft aangegeven dat wanneer [..] [appellant sub 14] stopt met zijn bedrijf en in zijn huidige woning aan de [locatie 19] blijft wonen, alsnog de mogelijkheid van een bedrijfswoning kan worden opgenomen in het bestemmingsplan.

62.    De raad is van mening dat een bedrijfswoning op het perceel [locatie 18] niet nodig is. Hij wijst erop dat in het verleden de bedrijfswoning op het perceel is gesloopt ten behoeve van de uitbreiding van de bedrijfsgebouwen. Hiermee is rekening gehouden in het vorige bestemmingsplan. Voorts stelt de raad zich op het standpunt dat hij niet gebonden is aan de destijds door het college van gedeputeerde staten gedane mededeling over het kunnen bestemmen van een bedrijfswoning bij overname van het bedrijf.

63.    Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt het volgende. In 2002 is de bedrijfswoning op het perceel [locatie 18] gesloopt om plaats te maken voor uitbreiding van de bedrijfsactiviteiten. Op het perceel staat een aantal grote hallen. Verder is er een kantoor voor de administratieve werkzaamheden. Deze situatie is vastgelegd in het vorige bestemmingsplan "Buitengebied Hengelo/Vorden 2005" en bestendigd in het bestemmingsplan "Buitengebied Hengelo Vorden/2008". [..] [appellant sub 14] woont sinds de sloop van de bedrijfswoning op het perceel [locatie 19]. Dit perceel heeft al die jaren een reguliere woonbestemming.

In paragraaf 4.4.20.3 van de plantoelichting staat dat in principe alle volwaardige agrarische bedrijven recht hebben op een bedrijfswoning en dat de bestaande bedrijfswoningen positief worden bestemd. Het uitgangspunt ziet met name op het legaliseren van feitelijk bestaande bedrijfswoningen. Daarvan is hier geen sprake. De raad heeft naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid gewicht kunnen toekennen aan de omstandigheid dat de bedrijfswoning op het perceel [locatie 18] bewust is verwijderd om de bedrijfsbebouwing uit te breiden.

Het belang om buiten de werktijden flexibel te zijn met de begeleiding van transporten en snel te kunnen reageren op calamiteiten is evident. Het is echter aannemelijk dat de begeleiding van transporten in het algemeen planbaar is. Voorts is niet aannemelijk gemaakt dat de toegenomen elektronische mogelijkheden niet kunnen bijdragen aan het signaleren en eventueel oplossen van storingen in een installatie. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat geen aanleiding bestaat om ervan uit te gaan dat anders dan voorheen een bedrijfswoning op het perceel [locatie 18] noodzakelijk is. Het betoog faalt.

64.    Over het betoog van [appellant sub 14] dat het vertrouwensbeginsel is geschonden omdat hij verwachtingen kan ontlenen aan het genoemde besluit van 5 december 2006 van het college van gedeputeerde staten, overweegt de Afdeling dat in het algemeen geen rechten kunnen worden ontleend aan toezeggingen die zijn gedaan door niet ter zake beslissingsbevoegden. De bevoegdheid tot het vaststellen van een bestemmingsplan berust niet bij het college van gedeputeerde staten, maar bij de raad. De raad heeft het plan derhalve niet in strijd met het vertrouwensbeginsel vastgesteld. Het betoog faalt.

65.    Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellant sub 14] ongegrond.

66.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Het beroep van [appellant sub 15]

67.    Het beroep heeft betrekking op het perceel [locatie 20] te Hengelo. Het perceel heeft de bestemming "Agrarisch", de functieaanduiding "specifieke vorm van agrarisch - wijnboerderij" en de bouwaanduiding "specifieke bouwaanduiding - 4".

68.    Ter zitting heeft [appellant sub 15] de beroepsgrond over het toekennen van een monumentale status aan de wijnboerderij ingetrokken.

69.    [appellant sub 15] betoogt dat de huidige bedrijfsbebouwing op het perceel ten onrechte voor een deel niet als zodanig bestemd is. Hij stelt dat de wijnschuur en de werktuigenloods in het vorige bestemmingsplan als zodanig waren bestemd, althans tot de omvang van 330 m2. Volgens [appellant sub 15] is verder de bebouwing die bij de bouwvergunning van 25 augustus 2008 is vergund, ten onrechte niet als zodanig bestemd. Hij stelt dat in 2008 een vergunning is verleend voor bebouwing met een oppervlakte van ten minste 200 m2. Deze oppervlakte komt volgens hem bovenop de oppervlakte van 330 m2 voor de destijds legaal aanwezige agrarische bebouwing.

70.    In het vorige bestemmingsplan "Buitengebied 2006, [locatie 20] te Hengelo (Gld.) had het perceel [locatie 20] de bestemming "Agrarisch gebied met natuur- en landschapswaarden (ALN)". Op het perceel was een dienstwoning met een inhoud van 600 m3 toegestaan. Bij de dienstwoning was een bijgebouw met een oppervlakte van 75 m2 en een overkapping met een oppervlakte van 30 m2 toegestaan. Als bedrijfsbebouwing was toegestaan een wijnschuur met een oppervlakte van 230 m2 en een hooimijt met een oppervlakte van 100 m2. In de toelichting is aangegeven dat sprake is van een zogeheten roedehooiberg voor de veestalling en de opslag van stro en berging van machines.

71.    In het StAB-verslag is op een tekening aangegeven met de aanduiding a t/m f, dat de volgende bedrijfsbebouwing feitelijk aanwezig is:

a. woonboerderij/bedrijfswoning met een oppervlakte onderscheidenlijk inhoud van 245 m2/750 m3;

b. wijnschuur van 230 m2;

c. ponystal van ongeveer 30 m2;

d. veestal van ongeveer 150 m2;

e. garage van ongeveer 75 m2;

f. werktuigen- en opslag loods van 150 m2.

Voorts beschikt [appellant sub 15] over een stallingsruimte op het perceel van zijn buren. Het perceel van de buren heeft de bestemming "Wonen". Hiertegen richt het beroep zich niet. Deze stallingsruimte is voor dit geschil dan ook niet van belang.

72.    De raad stelt zich op het standpunt, dat alle legaal aanwezige bedrijfsbebouwing als zodanig is bestemd. De volgende bebouwing is volgens de raad als zodanig bestemd:

- de bedrijfswoning;

- de bijgebouwen bij de bedrijfswoning met een oppervlakte van 105 m2: een garage van 75 m2 en een ponystal/overkapping van 30 m2;

- bedrijfsbebouwing met een oppervlakte van 330 m2 bestaande uit een wijnschuur van 230 m2 en een veestalling van 100 m2.

73.    Gelet op het vorenstaande heeft het geschil betrekking op een deel van de veestalling en op de werktuigen- en opslagloods. De raad is van mening dat de bebouwing in zoverre illegaal is gerealiseerd en niet als zodanig bestemd behoefde te worden.

[appellant sub 15] is van mening, dat de bouwvergunning van 25 augustus 2008 betrekking heeft op een te realiseren oppervlakte bedrijfsbebouwing van ten minste 200 m2.

74.    In de overwegingen van de bouwvergunning van 25 augustus 2008 wordt aangegeven dat deze betrekking heeft op het perceel [locatie 20], 1a, 1b te Hengelo (Gld), kadastraal bekend gemeente Hengelo (Gld), sectie L, nr. 1270, 1271 en 1272, en betrekking heeft op de volgende objecten:

- veestalling; agrarisch bedrijfsgebouw van 99,3 m2;

- stallingsruimte; overige gebruiksfunctie van 65,1 m2;

- schuur; overige gebruiksfunctie van 24,2 m2.

Op de bij de vergunning behorende bijlagen zijn de volgende bouwwerken aangegeven:

- een schuur aan de noordzijde van de bedrijfswoning met een oppervlakte van ongeveer 28 m2,

- een schuur aan de zuidzijde van de woning met een oppervlakte van ongeveer 65 m2;

- een veestalling van 99,35 m2.

De locatie van deze bouwwerken komt overeen met de in het StAB-verslag aangegeven ponystal van ongeveer 30 m2 (c), veestal van ongeveer 150 m2 (d) en garage van ongeveer 75 m2 (e).

75.    Naar het oordeel van de Afdeling biedt de vergunning van 25 augustus 2008 geen grond om ervan uit te gaan dat deze is verleend voor de werktuigen- en opslagloods met een oppervlakte van ongeveer 150 m2. Verder is er evenmin grond om ervan uit te gaan dat de bouwvergunning is verleend voor een veestalling met een oppervlakte van meer dan 100 m2. De raad heeft zich terecht op het standpunt gesteld, dat de veestalling deels en de werktuigen- en opslagloods in zijn geheel illegaal aanwezig zijn. Het betoog faalt.

76.    Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellant sub 15] ongegrond.

77.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Het beroep van [appellant sub 16]

78.    Het beroep heeft betrekking op het perceel [locatie 21]. Dit plandeel heeft de bestemming "Maatschappelijk". Een deel van het perceel heeft de aanduiding "specifieke vorm van maatschappelijk - 44". Ingevolge artikel 12, lid 12.1.2, onder a, van de planregels is hier een dierenpension toegestaan. Een ander deel heeft de aanduiding "specifieke vorm van maatschappelijk - 45". Ingevolge artikel 12, lid 12.1.2, onder a, van de planregels is hier een hondenuitlaatterrein (buitenterrein) toegestaan. De kortste afstand tussen het dierenpension en hondenuitlaatterrein tot het perceel van [appellant sub 16] bedraagt ongeveer 180 m. De kortste afstand tot zijn woning bedraagt ongeveer 230 m.

79.    [appellant sub 16] betoogt dat het dierenpension en het hondenuitlaatterrein geluidoverlast tot gevolg hebben. Voorts is hij van mening dat de landschappelijke inpassing onvoldoende is gewaarborgd.

[appellant sub 16] voert verder aan dat in het kader van de vaststelling van het plan toezeggingen aan hem zijn gedaan door raadsleden en de provincie Gelderland.

[appellant sub 16] betoogt dat op diverse handhavingsverzoeken nog geen besluit is genomen.

80.    De raad stelt zich op het standpunt dat in het kader van de bestemmingsplanprocedure geen toezeggingen zijn gedaan over aanpassing van de planologische bestemming voor het perceel waarop het dierenpension is gevestigd. Voorts wijst de raad erop dat het beroep zich in feite richt tegen verplichtingen in het kader van de milieuwetgeving.

81.    De beroepsgronden hebben voor het grootste deel betrekking op uitvoeringsaspecten en op de milieuregels die voor een dierenpension gelden.

Uitvoeringsaspecten hebben geen betrekking op het plan zelf maar op de uitvoering daarvan. Uitvoeringsaspecten kunnen in deze procedure niet aan de orde komen.

Wat betreft de milieuregels gaat het met name om de (mogelijkheid van) maatwerkvoorschriften in het kader van het Activiteitenbesluit milieubeheer. Voorts hebben de beroepsgronden betrekking op handhaving van de milieuregels. Zowel wat betreft de maatwerkvoorschriften als de mogelijkheid van handhavend optreden is sprake van lopende procedures in beroep bij de rechtbank Gelderland dan wel in bezwaar bij de gemeente.

Hetgeen [appellant sub 16] in dit kader heeft aangevoerd, biedt geen grond om in het kader van het beroep tegen het bestreden bestemmingsplan in te gaan op de door hem gevoerde procedures over de milieuregels. Het betoog faalt.

82.    Het bestreden plan houdt voor het dierenpension een voortzetting in van de mogelijkheden die waren opgenomen, in het vorige bestemmingsplan "Buitengebied/Hengelo/Vorden 2005/2008". De Afdeling bestuursrechtspraak heeft bij uitspraak van 27 oktober 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BO1842, de tegen dat plan gerichte beroepen - onder meer van [appellant sub 16] - ongegrond verklaard.

[appellant sub 16] heeft geen nieuwe gronden aangevoerd die betrekking hebben op de planologische afweging om op deze locatie een dierenpension en een hondenuitlaatterrein mogelijk te maken. Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Het betoog faalt.

83.    Over het betoog van [appellant sub 16] dat het vertrouwensbeginsel is geschonden omdat hij verwachtingen kan ontlenen aan toezeggingen van raadsleden en de provincie Gelderland, overweegt de Afdeling dat in het algemeen geen rechten kunnen worden ontleend aan toezeggingen die zijn gedaan door niet ter zake beslissingsbevoegden. De bevoegdheid tot het vaststellen van een bestemmingsplan berust niet bij individuele gemeenteraadsleden of de provincie Gelderland, maar bij de raad. De raad heeft het plan op dit punt derhalve niet in strijd met het vertrouwensbeginsel vastgesteld. Het betoog faalt.

84.    Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellant sub 16] ongegrond.

85.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

De beroepen van Stichting Leefbaar en [appellant sub 13]

86.    De beroepen hebben betrekking op het perceel [locatie 22] waar [vennootschap B] een pluimveehouderij exploiteert. Het beroep van [appellant sub 13] heeft ook betrekking op het perceel [locatie 23] waar hij woont.

Het perceel [locatie 22] heeft de bestemming "Agrarisch" en de gebiedsaanduiding "wetgevingszone - landschappelijke inpassing 1".

In het bestemmingsvlak is een bouwvlak opgenomen. Het bouwvlak als geheel heeft de aanduiding "specifieke bouwaanduiding - twee bouwlagen" en de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - nieuwvestiging". Binnen het bouwvlak zijn twee rechthoekige vlakken met de aanduiding "intensieve veehouderij" opgenomen. Het overige deel van het bouwvlak heeft de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch uitgesloten - vee".

Het perceel [locatie 23] heeft de bestemming "Agrarisch". Het deel van het perceel waar de woning van [appellant sub 13] is gesitueerd, heeft de aanduiding "specifieke vorm van wonen - plattelandswoning".

87.    [appellant sub 13] betoogt dat de bekendmaking van het besluit niet voldoet niet aan de wettelijke eisen omdat uit de tekst op de gemeentepagina niet is af te leiden dat het om het bestemmingsplan "landelijk gebied Bronckhorst" gaat. Evenmin wordt in de bekendmaking vermeld waar en wanneer het plan ter visie ligt.

Deze beroepsgrond heeft betrekking op een mogelijke onregelmatigheid van na de datum van het bestreden besluit en kan reeds om die reden de rechtmatigheid van het besluit niet aantasten. Deze mogelijke onregelmatigheid kan geen grond vormen voor de vernietiging van het bestreden besluit. Het betoog faalt.

88.    Stichting Leefbaar en [appellant sub 13] betogen dat er een groot aantal wijzigingen is. De wijzigingen zijn volgens hen dusdanig talrijk dat niet meer van hetzelfde plan als het ontwerpplan kan worden gesproken. Het aangepaste plan had derhalve niet mogen worden vastgesteld, maar had eerst in ontwerp ter visie moeten worden gelegd.

88.1.    De raad kan bij de vaststelling van het plan daarin wijzigingen aanbrengen ten opzichte van het ontwerp. Slechts indien de afwijkingen van het ontwerp naar aard en omvang zo groot zijn dat een wezenlijk ander plan is vastgesteld, dient de wettelijke procedure opnieuw te worden doorlopen.

Vaststaat dat de raad in dit geval het plan heeft vastgesteld met een aantal wijzigingen. Deze afwijkingen van het ontwerp zijn naar aard en omvang echter niet zo groot dat geoordeeld moet worden dat een wezenlijk ander plan voorligt. Het betoog faalt.

89.    Stichting Leefbaar betoogt dat artikel 3, lid 3.5.2, van de planregels niet voldoet, omdat deze bepaling verplicht landschapsmaatregelen te realiseren en in stand te laten ter plaatse van de aanduiding "wetgevingszone - landschappelijke inpassing 1". Zij wijst erop dat volgens de verbeelding de aanduiding "wetgevingzone - landschappelijke inpassing 1" op het gehele bouwvlak van toepassing is en niet slechts op het deel van het bouwvlak buiten de geprojecteerde stallen. Verder wijst Stichting Leefbaar erop dat het bouwvlak ten noorden van de stal zodanig is verkleind ten opzichte van het ontwerpplan dat landschappelijke inpassing daar niet mogelijk is. Stichting Leefbaar stelt in haar reactie op het StAB-verslag dat de in Bijlage 9 Landschappelijke inpassing [locatie 22] Halle opgenomen landschappelijke inpassing voorziet in een houtsingel direct langs de Halsedijk. Uit de verbeelding blijkt echter dat de bestemming "Verkeer" waar de Halsedijk is gelegen een breedte van 11 m heeft. Deze breedte is groter dan de breedte van de weg, plus de berm en de houtsingel. Volgens Stichting Leefbaar is [vennootschap B] niet gehouden daar een landschappelijke inpassing te realiseren.

89.1.    Artikel 3.5.2 Voorwaardelijke verplichting landschappelijke inpassing [locatie 22] Halle luidt:

"Ter plaatse van de aanduiding ‘wetgevingzone - landschappelijke inpassing 1’ geldt dat de landschapsmaatregelen zoals beschreven in hoofdstuk 3 van de in Bijlage 9 Landschappelijke inpassing [locatie 22] Halle opgenomen landschappelijke inpassing binnen één jaar na gereedmelding van de bouw van minimaal één van beide stallen, is gerealiseerd en in stand wordt gehouden."

89.2.    De aanduiding "wetgevingszone - landschappelijke inpassing 1" strekt zich uit van de strook zuidoostelijk van het bouwvlak tot en met de Halsedijk tussen de kruising met de Halle-Heideweg en de Landeweerweg. Het bouwvlak beslaat een klein deel van de oppervlakte van de aanduiding "wetgevingszone - landschappelijke inpassing 1". Dat het bouwvlak in dit gebied is gelegen, staat er niet aan in de weg dat de landschappelijke inpassing zoals aangegeven in Bijlage 9 wordt gerealiseerd. Stichting Leefbaar heeft tegen de in Bijlage 9 aangegeven landschappelijke inpassing geen concrete bezwaren aangevoerd. In hetgeen Stichting Leefbaar aanvoert, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen, dat de voorziene landschappelijke inpassing toereikend is. Het betoog faalt.

90.    Stichting Leefbaar betoogt dat de woning op het perceel [locatie 23] vanwege de aanduiding als plattelandswoning alleen niet behoeft te worden beschermd tegen de milieueffecten van de paardenhouderij op het perceel [locatie 24]. Volgens haar komt aan de woning [locatie 23] ondanks een bestemming als plattelandswoning wel bescherming toe tegen de milieueffecten van andere bedrijven in de omgeving.

[appellant sub 13] betoogt dat zijn woning op het perceel [locatie 23] een afzonderlijke bestemming dient te krijgen en niet - zoals nu het geval is - als onderdeel van de naastgelegen paardenhouderij op het perceel [locatie 24].

[appellant sub 13] betoogt voorts dat de aanduiding "plattelandswoning" het gehele perceel moet omvatten, zodat bij een plattelandswoning behorende bouwwerken kunnen worden toegestaan.

90.1.    Artikel 1, lid 1.137, van de planregels luidt:

"Plattelandswoning: Een bij een agrarisch bedrijf behorende woning of voorheen bij een bedrijf behorende woning die als bedrijfswoning en/of door een derde bewoond mag worden, in de zin van artikel 1.1a van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo)."

Artikel 1, lid 1.25, van de planregels luidt:

"Bedrijfswoning: Een woning, kennelijk slechts bedoeld voor (het huishouden van) een persoon, wiens huisvesting daar gelet op de aard van de bedrijfsvoering noodzakelijk is.

Artikel 1.1a, eerste lid, van de Wabo luidt:

"1 Een bedrijfswoning, behorend tot of voorheen behorend tot een landbouwinrichting, die op grond van het bestemmingsplan, de beheersverordening of, indien met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, van het bestemmingsplan of de beheersverordening is afgeweken, de omgevingsvergunning door een derde bewoond mag worden, wordt met betrekking tot die inrichting voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen beschouwd als onderdeel van die inrichting, tenzij bij of krachtens deze wet anders is bepaald."

90.2.    De raad heeft de woning van [appellant sub 13] op het perceel [locatie 23] aangemerkt als plattelandswoning en bedrijfswoning. Daarbij is de raad ervan uitgegaan, zoals Stichting Leefbaar voorstaat, dat de woning - uitgezonderd ten opzichte van het agrarisch bedrijf waarbij deze woning behoorde - als bedrijfswoning wordt beschermd tegen de nadelige gevolgen van andere bedrijven in de omgeving. In dit verband verwijst de Afdeling naar de overwegingen 6.4 en 12.2 van haar uitspraak van 6 september 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:2420) inzake de omgevingsvergunning.

Hetgeen [appellant sub 13] aanvoert over vestiging van de paardenhouderij in 1994 op het perceel [locatie 24] en de data waarop de woning [locatie 23] is verkocht, neemt niet weg dat de woning een bedrijfswoning is als bedoeld in artikel 1.1a, eerste lid, van de Wabo. Dit komt ook tot uitdrukking in de overwegingen 6.4 en 12.2 van genoemde uitspraak van 6 september 2017.    Wat betreft de vraag of er beperkingen voor de woning [locatie 23] zijn omdat niet het gehele perceel als plattelandswoning is aangemerkt, overweegt de Afdeling het volgende.

Artikel 3.1.1, onder e, van de planregels luidt:

"[…] een plattelandswoning geldt voor het overigens in deze bestemming bepaalde ten aanzien van het aantal bedrijfswoningen als bedrijfswoning".

Gelet hierop gelden voor een plattelandswoning, zoals ook de raad ter zitting heeft bevestigd, dezelfde mogelijkheden voor bebouwing als in onder meer artikel 3.2.5 voor bedrijfswoningen zijn aangegeven. De raad heeft in redelijkheid de aanduiding plattelandswoning kunnen beperken tot de begrenzing van de woning.

De betogen falen.

91.    Stichting Leefbaar en [appellant sub 13] betogen dat de emissiepunten uit de omgevingsvergunning van 22 april 2014 in het plan hadden moeten worden vastgelegd. Zij stellen onder verwijzing naar stukken uit de procedure van de uitspraak van 6 september 2017, dat de omgeving van het bedrijf een slecht woon- en leefklimaat heeft. Aangezien de locatie van de emissiepunten uit de omgevingsvergunning niet in het plan zijn vastgelegd, kan volgens hen de geurbelasting ter plaatse van het dichtstbijzijnde geurgevoelige object hoger worden dan waar in de omgevingsvergunning van is uitgegaan, indien de emissiepunten van de stal op kortere afstand van de woning van [appellant sub 13] komen te liggen.

91.1.    De raad stelt zich op het standpunt dat verplaatsing van de emissiepunten feitelijk niet mogelijk is. Hij wijst erop dat de omgevingsvergunning van 22 april 2014 erin voorziet dat de stallucht wordt geleid door een mestdrooginstallatie. De eerste van de twee stallen is al gerealiseerd. De stallucht uit de nog te realiseren tweede stal zal ook door de mestdrooginstallatie moeten worden geleid. Volgens de raad is het niet mogelijk om in overeenstemming met de verleende omgevingsvergunning een emissiepunt op kortere afstand van de woning van [appellant sub 13] te realiseren. Volgens de raad is er daarom geen aanleiding om het emissiepunt uit de omgevingsvergunning vast te leggen in het bestemmingsplan.

91.2.    Uit de stukken blijkt het volgende. Binnen het bouwvlak op het perceel [locatie 22] kunnen twee stallen bestemd voor intensieve veehouderij worden opgericht. De locatie van de al gerealiseerde stal bevindt zich op kortere afstand van de woning op het perceel [locatie 23] dan de locatie van de nog te realiseren stal. De kortste afstand van de gerealiseerde stal tot de woning [locatie 23] bedraagt ongeveer 135 m. Aan de omgevingsvergunning van 22 april 2014 ligt ten grondslag dat het emissiepunt van de stallen op ongeveer 205 m van de woning [locatie 23] komt te liggen. De stallucht wordt na behandeling in een mestdrooginstallatie via dit emissiepunt uitgestoten. In aanmerking genomen het StAB-verslag en de uitspraak van 6 september 2017 heeft de raad aannemelijk gemaakt dat alleen aan de omgevingsvergunning van 22 april 2014 wordt voldaan indien het emissiepunt van de stallen op minimaal ongeveer 205 m van de woning [locatie 23] is gesitueerd. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad in redelijkheid niet heeft kunnen oordelen dat het emissiepunt van de stallen niet in het bestemmingsplan behoefde te worden vastgelegd.

Het betoog faalt.

92.    Stichting Leefbaar en [appellant sub 13] betogen dat de raad de onderschrijding van de normafstand uit de VNG-brochure ten onrechte heeft gemotiveerd met de stelling dat het emissiepunt van de stallen op meer dan 200 m van de woning [locatie 23] komt te liggen. Daarbij wijzen zij erop dat de afstand van de stallen tot de woning [locatie 23] korter is. Ook vindt Stichting Leefbaar het bezwaarlijk dat het deel van het bouwvlak met de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch uitgesloten - vee" zich op een afstand van ongeveer 116 m van deze woning bevindt.

92.1.    De raad stelt zich op het standpunt dat van de richtafstand uit de VNG-brochure van 200 m tussen een pluimveehouderij en een gevoelig object kon worden afgeweken omdat het emissiepunt van de stallen op ongeveer 200 m van de hoek van het perceel [locatie 23] ligt, terwijl buiten de stallen het houden van vee niet is toegestaan.

92.2.    De Afdeling stelt vast dat het aspect geur bepalend is voor de richtafstand van 200 m uit de VNG-brochure tussen een pluimveehouderij en een geurgevoelig object. In aanmerking genomen dat de plaats van het emissiepunt van de stallen toereikend is vastgesteld, ziet de Afdeling in hetgeen Stichting Leefbaar en [appellant sub 13] hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad de afwijking van de richtafstand ontoereikend heeft gemotiveerd.

Het betoog faalt.

93.    Stichting Leefbaar en [appellant sub 13] betogen dat inmiddels voldoende wetenschappelijk is aangetoond welke effecten veehouderijen hebben op de gezondheid van omwonenden. In dit verband hebben zij gewezen op het advies van de Gezondheidsraad van 30 november 2012 om de adviesnorm van maximaal 30 endotoxine-units per kubieke meter lucht in aanmerking te nemen. Zij wijzen voorts op het rapport "Emissies van endotoxinen uit de veehouderij: emissiemetingen en verspreidingsmodellering" van juni 2016 van Wageningen University & Research (hierna: endotoxinenrapport). Uit het endotoxinenrapport volgt volgens Stichting Leefbaar dat in geval van een vergelijkbare pluimveehouderij (125.000 kippen) een afstand van 234 m tot woningen moet worden aangehouden. Volgens Stichting Leefbaar en [appellant sub 13] is de afstand van 130 m van de woning van [appellant sub 13] tot de pluimveehouderij in elk geval te kort.

93.1.    De raad heeft het gezondheidsaspect beoordeeld mede aan de hand van de notitie van 7 januari 2013 en de memo van 3 juli 2014 van de GGD Noord- en Oost-Gelderland De GGD Noord- en Oost-Gelderland stelt dat uitgaande van de afstand van ongeveer 225 m tot de dichtstbijzijnde burgerwoning en 220 m tot de dichtstbijzijnde agrarische woning nagenoeg wordt voldaan aan de adviesafstand van 250 m welke de GGD Nederland hanteert tussen intensieve veehouderijen en woningen. De GGD Noord- en Oost-Gelderland heeft aangegeven dat een afstand van 200 m toereikend is om gezondheidsrisico’s vanwege blootstelling aan endotoxinen voldoende te beperken. Daarbij is de GGD Noord- en Oost-Gelderland uitgegaan van de afstand van het emissiepunt van de stallen tot het dichtstbijzijnde gevoelige object. In verweer stelt de raad voorts dat de Gezondheidsraad in 2012 weliswaar heeft voorgesteld een norm van 30 EU/m3 te hanteren, maar dat dit niet tot wetgeving heeft geleid.

94.    In het endotoxinenrapport is onderzocht wanneer kan worden aangenomen dat wordt voldaan aan een in het rapport "Gezondheidsrisico’s rond veehouderijen" van de Gezondheidsraad van 30 november 2012 genoemde advieswaarde van 30 EU/m3.

In haar uitspraak van 25 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2395, heeft de Afdeling geoordeeld dat, gezien het rapport van de Gezondheidsraad en het endotoxinenrapport, zowel wat betreft de advieswaarde als de wijze waarop kan worden berekend welke concentratie endotoxinen zal worden veroorzaakt door een veehouderij, in ieder geval thans nog een aanzienlijk aantal vragen bestaat waarvoor verder wetenschappelijk onderzoek is vereist. Gelet daarop is een bestuursorgaan bij vergunningverlening niet verplicht om zijn beoordeling van endotoxinen te baseren op een toetsing aan de advieswaarde aan de hand van de gegevens uit het endotoxinenrapport. Er is geen aanleiding om in de huidige zaak anders te oordelen.

In hetgeen Stichting Leefbaar en [appellant sub 13] hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad onzorgvuldig heeft gehandeld door zich wat de beoordeling van de effecten van endotoxinen betreft te baseren op de notitie en de memo van de GGD Noord- en Oost-Gelderland. Hierbij is mede in aanmerking genomen de eerdergenoemde uitspraak van 6 september 2017 waarin ook een oordeel over het gezondheidsaspect is opgenomen.

Het betoog faalt.

95.    Gelet op het voorgaande zijn de beroepen van Stichting Leefbaar en [appellant sub 13] ongegrond.

96.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Opdracht

97.    Uit oogpunt van rechtszekerheid en gelet op artikel 1.2.3 van het Besluit ruimtelijke ordening, ziet de Afdeling aanleiding de raad op te dragen de hierna in de beslissing nader aangeduide onderdelen van deze uitspraak binnen vier weken na verzending van de uitspraak te verwerken in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart niet-ontvankelijk:

- het beroep van [appellant sub 2] tegen het besluit van 17 mei 2017 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Landelijk gebied Bronckhorst", voor zover dat is gewijzigd door het besluit van 22 februari 2018 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Landelijk gebied; Veegplan 2018-1";

- het beroep van Dutch Dairy Genetics B.V. tegen het besluit van 17 mei 2017 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Landelijk gebied Bronckhorst";

II.    verklaart ongegrond:

- het beroep van [appellant sub 2] tegen het besluit van 17 mei 2017 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Landelijk gebied Bronckhorst", voor zover dat niet is gewijzigd door het besluit van 22 februari 2018 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Landelijk gebied; Veegplan 2018-1";

- het beroep van [appellant sub 2] tegen het besluit van 22 februari 2018 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Landelijk gebied; Veegplan 2018-1";

- de beroepen van [appellant sub 4], [appellant sub 14], [appellant sub 15], [appellant sub 16], Stichting Leefbaar Halle-Heide en anderen en [appellant sub 13A] en [appellant sub 13B] tegen het besluit van 17 mei 2017 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Landelijk gebied Bronckhorst"

III.    verklaart gegrond de beroepen van [appellant sub 3], [appellant sub 5], [appellant sub 11], [appellant sub 10], [appellant sub 9], [appellant sub 6], [appellant sub 7] en [appellant sub 8A] en [appellant sub 8B] tegen het besluit van 17 mei 2017 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Landelijk gebied Bronckhorst";

IV.    vernietigt het besluit van 17 mei 2017 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Landelijk gebied Bronckhorst" voor zover:

a. het betreft het plandeel voor het perceel van [appellant sub 3] met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschap" en een aanduiding voor een bouwvlak aan de [locatie 2] te Vorden;

b. voor het perceel van [appellant sub 5] met de bestemming "Wonen" aan de [locatie 4] te Hengelo voor zover niet in 350 m2 aan caravanstalling is voorzien;

c. het betreft het plandeel voor het perceel van [appellant sub 11] met de bestemming "Bedrijf" aan de [locatie 5] te Halle;

d. het betreft het plandeel voor het perceel van [appellant sub 10] met de bestemming "Bedrijf" aan de [locatie 13] te Halle

e. het betreft het plandeel voor de percelen van [appellant sub 9] met de bestemming "Bedrijf" aan de [locatie 8] en [locatie 14] te Laag Keppel;

f. het betreft het plandeel voor het perceel van [appellant sub 6] met de bestemming "Bedrijf" aan de [locatie 15] te Vorden, alsmede het aangrenzende stuk grond met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschap" dat volgens het StAB-verslag voor opslag en/of stalling in gebruik is genomen;

g. het betreft het plandeel voor het perceel van [appellant sub 7] B.V met de bestemming "Bedrijf" aan de [locatie 5] te Hengelo, alsmede het aangrenzende stuk grond met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschap" dat volgens het StAB-verslag voor opslag en/of stalling in gebruik is genomen;

h. het betreft het plandeel voor het perceel van [appellant sub 8A] en [appellant sub 8B] met de bestemming "Bedrijf" aan de [locatie 17] te Hengelo;

V.    draagt de raad van de gemeente Bronckhorst op om binnen 26 weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen wat betreft het vermelde onder IV.a, IV.c, IV.d, IV.e, IV.f, IV.g en IV.h een nieuw besluit te nemen en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;

VI.    bepaalt bij wijze van voorlopige voorziening dat ten aanzien van van [appellant sub 10], [appellant sub 9], [appellant sub 6], [appellant sub 7] B.V en [appellant sub 8A] de bedrijfsvoering zoals beschreven in het StAB-verslag geldt als toegestane aanvulling van de bedrijfsvoering die op grond van het vorige bestemmingsplan mogelijk is;

VII.    bepaalt dat de onder VI getroffen voorlopige voorziening vervalt op het tijdstip van inwerkingtreding van het besluit zoals bedoeld onder V;

VIII.    draagt de raad van de gemeente Bronckhorst op om binnen vier weken na verzending van deze uitspraak ervoor zorg te dragen dat het hiervoor vermelde onderdeel IV.b wordt verwerkt in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl;

IX.    veroordeelt de raad van de gemeente Bronckhorst tot vergoeding van:

- bij [appellant sub 2] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 50,74 (zegge: vijftig euro en vierenzeventig cent);

- bij [appellant sub 3] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.024,00 (zegge: duizendvierentwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

- bij [appellant sub 5] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.280,00 (zegge: twaalfhonderdtachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

- bij [appellant sub 11] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 957,28 (zegge: negenhonderdzevenenvijftig euro en achtentwintig cent), waarvan € 768,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

- bij [appellant sub 10] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1280,00 (zegge: twaalfhondertachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

- bij [appellant sub 9] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1280,00 (zegge: twaalfhondertachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

- bij [appellant sub 6] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1280,00 (zegge: twaalfhondertachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

- bij [appellant sub 7] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1280,00 (zegge: twaalfhondertachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

- bij [appellant sub 8A] en [appellant sub 8B] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1280,00 (zegge: twaalfhondertachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen de raad aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

X.    gelast dat de raad van de gemeente Bronckhorst aan de hierna vermelde appellanten het door hen voor de behandeling van hun beroepen betaalde griffierecht vergoedt:

- € 168,00 (zegge: honderdachtenzestig euro) voor [appellant sub 2];

- € 168,00 (zegge: honderdachtenzestig euro) voor [appellant sub 3];

- € 168,00 (zegge: honderdachtenzestig euro) voor [appellant sub 5];

- € 333,00 (zegge: driehonderddrieëndertig euro) voor [appellant sub 11];

- € 333,00 (zegge: driehonderddrieëndertig euro) voor [appellant sub 10];

- € 333,00 (zegge: driehonderddrieëndertig euro) voor [appellant sub 9];

- € 333,00 (zegge: driehonderddrieëndertig euro) voor [appellant sub 6];

- € 333,00 (zegge: driehonderddrieëndertig euro) voor [appellant sub 7];

- € 333,00 (zegge: driehonderddrieëndertig euro) voor [appellant sub 8A] en [appellant sub 8B], met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen de raad aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan.

Aldus vastgesteld door mr. R. Uylenburg, voorzitter, en mr. F.C.M.A. Michiels en mr. E.J. Daalder, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.S.S. Hupkes, griffier.

w.g. Uylenburg    w.g. Hupkes
voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 27 maart 2019

191-635.