Uitspraak 201804361/1/A3


Volledige tekst

201804361/1/A3.
Datum uitspraak: 16 januari 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 6 april 2018 in zaak nr. 17/8014 in het geding tussen:

[appellant]

en

de minister voor Rechtsbescherming.

Procesverloop

Bij besluit van 17 augustus 2017 heeft de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie het verzoek van [appellant] om afgifte van een VOG afgewezen.

Bij besluit van 10 november 2017 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 6 april 2018 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 december 2018, waar [appellant], bijgestaan door mr. R. van ’t Land, advocaat te Breda, en de minister, vertegenwoordigd door mr. P. Trijsburg, zijn verschenen.

Overwegingen

Wet- en regelgeving

1. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage die deel uitmaakt van deze uitspraak.

Inleiding

2. [appellant] heeft op 22 mei 2017 een aanvraag ingediend om afgifte van een VOG ten behoeve van zijn chauffeurskaart om als taxichauffeur werkzaam te kunnen zijn. Bij de beoordeling van de aanvraag zijn de criteria toegepast die zijn gepubliceerd in de Beleidsregels VOG-NP-RP 2013 (hierna: de beleidsregels). Daarnaast heeft de staatssecretaris het screeningsprofiel "Taxibranche; chauffeurskaart" van toepassing verklaard. De staatssecretaris heeft de aanvraag krachtens artikel 35, eerste lid, van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens afgewezen en de afwijzing is in bezwaar gehandhaafd. Aan het besluit op bezwaar van 10 november 2017 heeft de minister ten grondslag gelegd dat binnen de terugkijktermijn van vijf jaar in het Justitieel Documentatie Systeem (hierna: JDS) op naam van [appellant] is geregistreerd dat hij in aanraking is gekomen met Justitie. In het JDS staat vermeld dat aan [appellant] bij strafbeschikking van 8 mei 2017 een boete van €750,00 en een rijontzegging van 31 dagen is opgelegd wegens een snelheidsovertreding en bij strafbeschikking van 24 december 2015 een boete van €340,00 is opgelegd wegens het medeplegen van het niet voldoen aan de rijbewijsplicht. De terugkijktermijn bedraagt vijf jaar, omdat hier volgens de minister sprake is van een geval als bedoeld in paragraaf 3.1.1, onder b, van de beleidsregels.

3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de minister zich op het standpunt mocht stellen dat niet aan het subjectieve criterium is voldaan. De rechtbank miskent dat de besluitvorming door de minister onzorgvuldig heeft plaatsgevonden, omdat hij bij de toetsing aan het subjectieve criterium niet in ogenschouw heeft genomen dat minder snel tot weigering van afgifte van een VOG moet worden overgegaan wanneer de aanvrager eerder een VOG heeft gekregen en de aanvraag doet in het kader van de continue screening. Hij heeft immers eerder aangetoond aan de hoge integriteitseisen te voldoen die gelden binnen de taxibranche. Ook heeft hij zijn werk als taxichauffeur geruime tijd zonder incident en naar behoren uitgevoerd. Daarnaast gaat de rechtbank er ten onrechte aan voorbij dat de snelheidsovertreding hem licht is aangerekend, hij de EMG-cursus met goed gevolg heeft afgerond en het Openbaar Ministerie, de rechtbank en het CBR hebben geoordeeld dat hij aan het verkeer kan deelnemen. In het kader van een zorgvuldige besluitvorming had de minister deze feiten bij de beoordeling van de omstandigheden uit paragraaf 3.3.1. van de beleidsregels moeten meewegen. Dit, tezamen met het uitblijven van een voorwaardelijke straf, de relatief korte rijontzegging en zijn goede gedrag sinds de laatste overtreding had de minister moeten bewegen tot het oordeel dat de kans op recidive niet tot nauwelijks aanwezig was. Dit, tezamen met de financiële afhankelijkheid van zijn werk als taxichauffeur en de resocialisatiegedachte maken dat aan het subjectieve criterium was voldaan, aldus [appellant].

3.1. Op grond van paragraaf 3.3 van de beleidsregels kan de minister oordelen dat het belang dat een aanvrager heeft bij het verstrekken van de VOG zwaarder weegt dan het belang van de samenleving bij bescherming tegen het door middel van het objectieve criterium vastgestelde risico voor de samenleving. In dat geval wordt de VOG afgegeven ondanks dat wordt voldaan aan het objectieve criterium. Paragraaf 3.3.1 van de beleidsregels geeft aan welke omstandigheden altijd in de beoordeling betrokken moeten worden, te weten de afdoening van de zaak, het tijdsverloop en de hoeveelheid antecedenten. Aan [appellant] is bij strafbeschikking van 8 mei 2017 een boete van €750,00 en een rijontzegging van 31 dagen opgelegd wegens een snelheidsovertreding op 5 maart 2017 en bij strafbeschikking van 24 december 2015 een boete van €340,00 opgelegd wegens het medeplegen van het niet voldoen aan de rijbewijsplicht. Het bij de rechtbank bestreden besluit dateert van 10 november 2017. Daarmee zijn beide strafbeschikkingen opgelegd binnen een tijdsbestek van twee jaar vóór dit besluit. De snelheidsovertreding is bij uitstek onverenigbaar met het werk als taxichauffeur en vond plaats binnen negen maanden vóór het besluit van 10 november 2017. Het tijdsverloop is daarmee zeer kort en ook de afdoening van deze zaak werkt niet in het voordeel van [appellant]. De Afdeling volgt [appellant] namelijk niet in het betoog dat dit feit hem licht is aangerekend. Met een boete van €750,00 en een rijontzegging van 31 dagen kan immers niet gesproken worden van lichte aanrekening. Voorts heeft de minister in de afweging mogen meenemen dat [appellant] als minderjarige vóór het jaar 2009 is veroordeeld wegens het medeplegen van oplichting, diefstal en openlijke geweldpleging. Gelet hierop, maar met name gezien het zeer korte tijdsverloop en de afdoening van de snelheidsovertreding, heeft de minister zich op grond van voornoemde feiten en omstandigheden in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het subjectieve criterium geen aanleiding behoefde te geven om alsnog over te gaan tot afgifte van de VOG. Het betoog van [appellant] dat de minister ook in acht had moeten nemen dat hij geruime tijd zijn werkzaamheden als taxichauffeur naar behoren heeft uitgevoerd en financieel volledig afhankelijk is van dit werk, maakt dit niet anders. Verder volgt de Afdeling [appellant] niet in het standpunt dat uit de last van de rechtbank tot teruggave van het rijbewijs het oordeel van de rechtbank volgt dat hij zijn werkzaamheden als taxichauffeur moet kunnen hervatten. De last is gegeven in een strafrechtelijk kader en het is aan de minister om zich in het kader van de behandeling van de aanvraag te buigen over de risico’s voor de samenleving, waarbij hij in de belangenafweging niet gebonden is aan oordelen van andere (rechterlijke) instanties. Het door [appellant] aangevoerde biedt onvoldoende grond voor het oordeel dat de minister zich niet in redelijkheid op het standpunt mocht stellen dat niet aan het subjectieve criterium was voldaan en dat de minister onvoldoende heeft gemotiveerd dat onvoldoende is gebleken dat het risico voor de samenleving in voldoende mate is afgenomen om alsnog de VOG te kunnen afgeven. Het betoog faalt.

4. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat weigering van afgifte van een VOG in strijd is met het evenredigheidsbeginsel. Hij ervaart de weigering tezamen met de rijontzegging en boetes als dubbele bestraffing. Een bestuursrechtelijke maatregel moet volgens [appellant] zien op preventief optreden tegen risico’s voor de samenleving en niet op uitsluiting van aanvragers van een VOG van werk vanwege een incidentele lichte overtreding.

4.1. Het doel van het besluit van 10 november 2017 is gelegen in bescherming van de samenleving tegen risico’s die ontstaan wanneer een VOG wordt afgegeven ten behoeve van het uitvoeren van werkzaamheden terwijl betreffende deze persoon een relevant justitieel gegeven in het JDS geregistreerd staat. De Afdeling heeft oog voor de nadelige gevolgen voor [appellant], maar de belangenafweging van de minister is niet onredelijk, zodat een beroep op het evenredigheidsbeginsel niet slaagt. Daarbij is het van belang dat binnen de taxibranche hoge integriteitseisen gelden en taxichauffeurs de verantwoordelijkheid dragen voor de veiligheid van passagiers. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie onder meer de uitspraak van 13 januari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:18) is de weigering een VOG af te geven een bestuursrechtelijk instrument dat een preventief doel dient en geen oplegging van een sanctie inhoudt. Derhalve heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat geen sprake is van ongeoorloofde sanctiecumulatie.

Conclusie

5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J.J. van Eck, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, griffier.

w.g. Van Eck w.g. Klein
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 16 januari 2019

176-898.


BIJLAGE

Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens

Artikel 35

1. Onze Minister weigert de afgifte van een verklaring omtrent het gedrag, indien in de justitiële documentatie met betrekking tot de aanvrager een strafbaar feit is vermeld, dat, indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving en de overige omstandigheden van het geval, aan het doel waarvoor de verklaring omtrent het gedrag wordt gevraagd, in de weg zal staan.

[…]

Beleidsregels VOG-NP-RP 2013

Paragraaf 3.1.1.

[…]

Van de terugkijktermijn van vier jaren wordt afgeweken indien:

[…]

b. de aanvraag voor een VOG samenhangt met een bijzondere wet of regeling waarin een andere termijn is opgenomen of samenhangt met de duur van een vergunning. In dat geval wordt aangesloten bij de duur van de vergunning of de in de desbetreffende wet- of regeling opgenomen termijn;

[…]

Paragraaf 3.3.

Op grond van het subjectieve criterium kan worden geoordeeld dat het belang dat een aanvrager heeft bij het verstrekken van de VOG zwaarder weegt dan het belang van de samenleving bij bescherming tegen het door middel van het objectieve criterium vastgestelde risico voor de samenleving. In dat geval wordt de VOG afgegeven ondanks dat wordt voldaan aan het objectieve criterium.

[…]

Paragraaf 3.3.1.

Het subjectieve criterium ziet op omstandigheden van het geval die ertoe kunnen leiden dat de objectieve vaststelling van een risico voor de samenleving ten aanzien van deze aanvrager niet zou moeten leiden tot een weigering van de afgifte van de VOG.

Omstandigheden van het geval die altijd in de beoordeling worden betrokken zijn:

- de afdoening van de strafzaak;

- het tijdsverloop;

- de hoeveelheid antecedenten.

[…]